Vastgesteld 24 september 2010
De vaste commissie voor Economische Zaken1, belast met het voorbereidend onderzoek van bovengenoemd wetsvoorstel, heeft de eer als volgt een tweede nader verslag uit te brengen van haar bevindingen.
Onder het voorbehoud dat de regering de vragen en opmerkingen in dit tweede nadere verslag afdoende zal beantwoorden, acht de commissie hiermee de openbare behandeling van het voorstel van wet voldoende voorbereid.
Inhoudsopgave
1. Algemeen | 1 |
---|---|
2. Invoering wetsvoorstel | 3 |
3. Parlementaire betrokkenheid | 3 |
4. Verdeling taken en bevoegdheden kabinet | 4 |
5. Vergunningen voor de publieke mediadienst | 4 |
6. Vergunningvereiste gebruik andere frequentieruimte | 5 |
7. Economische waarde vergunning | 5 |
8. Antenne-opstelpunten, antennesystemen en antennes | 6 |
9. Innen van gelden | 7 |
De leden van de VVD-fractie merken op dat het onderliggend wetsvoorstel erop gericht is om tot een flexibeler en minder techniekafhankelijk frequentiebeleid te komen. Dat uitgangspunt verdient steun. Ook onder de huidige wettelijke regeling bestaat de mogelijkheid om de flexibilisering in gang te zetten en terecht heeft de voormalig staatssecretaris van Economische Zaken daartoe al de nodige voorbereidingen getroffen. De vraag is echter of dit voor de markt wel snel genoeg gaat.
Zonder twijfel één van de belangrijkste sectoren van de economie waarvoor het nieuwe frequentiebeleid een bestaansvoorwaarde vormt is de markt voor mobiele telecommunicatiediensten. Thans al zijn in Nederland zo’n 20 miljoen mobiele aansluitingen in gebruik. Het is van het grootste belang voor de gebruikers en de aanbieders dat van overheidswege zo goed mogelijke marktcondities worden geschapen, waarbij het frequentiebeleid een belangrijke sleutel is. Onduidelijkheden over de momenten waarop, de wijze waarmee en de voorwaarden waaronder frequenties worden verdeeld vormen, zo merken deze leden op, zowel voor bestaande als voor nieuwe marktpartijen een belemmering.
De leden van de PvdA-fractie hebben met belangstelling kennisgenomen van de vijfde Nota van Wijziging bij het wetsvoorstel welke dient tot wijzing van de Telecommunicatiewet ter implementatie van de Nota frequentiebeleid. De leden merken op dat het wetgevingstraject nu reeds enkele jaren loopt en dat behoud van overzicht na diverse wijzigingen van belang is, maar ook complex. De leden hebben derhalve nog enkele vragen aan de regering, onder andere over de parlementaire betrokkenheid bij de verdeelsystematiek en de inhoud van te verdelen vergunningen.
Daarnaast hebben deze leden een vraag die niet direct betrekking heeft op de voorliggende wetswijziging van de Telecommunicatiewet, maar meer in zijn algemeenheid geldt. Dit betreft de bezwaar- en beroepsprocedure door partijen naar aanleiding van marktafbakening en marktanalyse door de Onafhankelijke Post- en Telecommunicatie Autoriteit (OPTA). De leden van de PvdA-fractie merken op dat deze zaken al aan de Europese Commissie dienen te worden voorgelegd. Derhalve vragen zij of het niet mogelijk is om deze beroepsmogelijkheid uit de wet te schrappen. Deze leden ontvangen hierop graag een reactie van de regering, evenals een toelichting op de wijze waarop een dergelijke procedure uit de wet verwijderd kan worden.
De leden van de fractie van de Partij voor de Vrijheid hebben met belangstelling kennisgenomen van het wetsvoorstel tot wijziging van de Telecommunicatiewet in verband met de Nota frequentiebeleid 2005. Deze leden stemmen van harte in met een flexibilisering van het frequentiebeleid. Wel hebben zij nog enkele vragen en opmerkingen aan de regering.
De leden van de CDA-fractie hebben kennisgenomen van het voorstel tot wijziging van de Telecommunicatiewet in verband met de Nota Frequentiebeleid 2005. In de Nota is het frequentiebeleid voor de komende jaren neergelegd, waarbij flexibilisering de rode draad vormt. Deze leden onderschrijven het belang omdat draadloze communicatie in het algemeen steeds belangrijker wordt. Verder maakt de zich snel ontwikkelende techniek het mogelijk om frequenties steeds beter te benutten. Dat mag naar de mening van deze leden er natuurlijk niet toe leiden dat bestaande omroeptechnieken in het gedrang raken; zo mag analoge radio niet ten koste gaan van een toenemende drang vanuit Telecom op het FM-spectrum.
Daarnaast merken deze leden op dat in de Memorie van Toelichting wordt gesteld dat de wetswijziging ertoe zal leiden dat een belangrijke impuls wordt gegeven aan vergunningvrijheid. Het is deze leden niet duidelijk op welke wijze dit moet worden verstaan.
De leden van de SP-fractie hebben met interesse kennisgenomen van het voorliggende wetsvoorstel. De leden hebben enkele vragen en opmerkingen, met name over de vierde en vijfde Nota’s van Wijziging. Een belangrijk doel van deze wet is de introductie van meer flexibiliteit in het frequentiebeleid. Zodat innovatie kan worden gestimuleerd en de frequentietoewijzing minder dienstafhankelijk wordt, zodat kan worden ingespeeld op de introductie van nieuwe technieken en diensten vanuit de markt. In dat denkkader beweegt de markt eerst, en volgt de overheid door meer beweging mogelijk te maken of door die beweging te accommoderen. Het is echter de vraag in welke mate de markt eerst en onafhankelijk van de visie van de overheid, beweegt. De overheid beïnvloedt de markt ook. Vanuit het veld wordt niet voor niets gevraagd om, behalve de nodige flexibiliteit, ook de nodige zekerheid en een lange termijn visie. Het ontbreken van die visie en zekerheid kan op haar beurt innovatie in de kiem smoren en investeringen onderdrukken. Zou de regering erop willen ingaan hoe zij dit ziet, en op welke wijze zij in het kader van deze wet of van flankerend beleid, recht kan doen aan de behoefte aan zekerheid die er, naast de behoefte aan flexibiliteit, is in de markt?
De leden van de D66-fractie hebben kennisgenomen van het wetsvoorstel en hebben daaromtrent een aantal vragen en opmerkingen.
Het is van het allergrootste belang, zo merken de leden van de VVD-fractie op, dat het beleid waarvoor dit wetsvoorstel de kaders moet geven zo snel mogelijk concreet wordt. Tijdens een recent gehouden seminar over het frequentiebeleid2 werd dan ook marktbreed een sterke oproep gehoord om tot een krachtig en eenduidig uitgiftebeleid van frequenties te komen. Deze leden ondersteunen die oproep en roepen de regering op om zo snel mogelijk duidelijkheid te verschaffen over de uitgifte van frequenties voor mobiele telecommunicatie. Weliswaar heeft de minister van Economische Zaken begin september jl. een «Consultatiedocument met betrekking tot Strategische nota Mobiele Communicatie» gepubliceerd, maar de markt vraagt om snelle duidelijkheid. Kan de regering toezeggen dat er grote prioriteit wordt gegeven aan het totstandbrenging van een toekomstvast frequentiebeleid voor mobiele communicatie? Daarbij zou, volgens de leden van de VVD-fractie, het uitgangspunt moeten zijn dat zowel concurrentie als innovatie gestimuleerd moeten worden. Zowel een korte termijn uitgiftebeleid als een verbrokkeld uitgiftebeleid kan daaraan in de weg staan. Het is daarom geboden voor alle frequenties die komende tijd verdeeld moeten worden (800 MHz, 900 MHZ, 1800 MHz en resterende kavels uit andere banden) zo snel mogelijk een transparante verdeling te laten plaatsvinden. Er is geen enkele reden (juridisch noch beleidsmatig) om de noodzakelijke duidelijkheid, die moet uitmonden in een helder uitgiftebeleid, te laten wachten op de invoering van dit wetsvoorstel.
In de toelichting bij de vijfde Nota van Wijziging stelt de regering op welke wijze de betrokken ministers van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap (OCW) en Economische Zaken (EZ) besluiten nemen inzake de diverse aspecten van de Nota frequentiebeleid. De leden van de PvdA-fractie hechten eraan om ook inzichtelijk te krijgen hoe de parlementaire betrokkenheid bij de beschreven systematiek en processen vorm krijgt. Deze leden willen graag een beschrijving van de regering over de wijze waarop de parlementaire betrokkenheid bij de vaststelling van het frequentie(beleids-)plan eruit ziet. Zij willen ook graag een nadere toelichting over haar betrokkenheid en rol bij de keuze voor een verdeelsysteem voor frequenties. Tot slot verzoeken deze leden dit tevens inzichtelijk te maken voor de inhoud van in de toekomst te verdelen vergunningen.
Het belangrijkste kernmerk van de nieuwe wijze van verdelen van de frequentieruimte is volgens de leden van de CDA-fractie dat niet de overheid, maar de markt het moment van verdelen bepaalt. In geval er meerdere belangstellenden zijn, wordt een veilingprocedure vastgesteld. De keuze voor een veiling, vergelijkende toets of een combinatie van die twee is op grond van het voorstel, een discretionaire bevoegdheid van de minister van EZ. Deze leden vinden dat het te kiezen verdeelinstrument aan de Kamer voorgelegd moet worden en willen op dit punt graag een toezegging. Een mogelijke oplossing, die de wens van de regering combineert met de wens van deze leden is dat de minister haar voornemens aan de Kamer stuurt en een termijn van vier weken geeft om daarop te reageren. Indien de Kamer reageert, dient er overleg plaats te vinden.
De leden van de CDA-fractie herinneren zich dat enkele jaren geleden de discussie is gevoerd met betrekking tot de verdeling van de FM-frequenties, en dat recent discussie is gevoerd over het beschikbaar stellen van frequentieruimte voor T-DAB. Kan de regering deze leden verduidelijken waarom wordt gehecht aan een discretionaire bevoegdheid van de minister op dit punt?
Voorts is het deze leden niet duidelijk waarom de minister van OCW niet bij de verdeling van frequenties betrokken is (artikel 3.10). Het gaat immers ook om het garanderen van een divers en pluriform radioaanbod en een gezonde radiomarkt. Dat is in de ogen van deze leden in de eerste plaats een verantwoordelijkheid van en voor de minister van OCW.
In de artikelen 3.1. tot en met 3.8, zo merken de leden van de SP-fractie op, wordt de positie van de minister van EZ ten opzichte van andere ministers in het kabinet versterkt ten opzichte van de huidige wet. Volgens artikel 3.1 stelt de minister van EZ met afzonderlijke vakministers een frequentieplan vast, ook voor publieke diensten. Artikel 3.5 geeft de minister van EZ de mogelijkheid om voorschriften te verbinden aan de toewijzing van frequenties voor een publieke dienst. In artikel 3.8 staat een delegatiebepaling waarin de minister van EZ, samen met de minister van OCW, een minsteriele regeling kan vaststellen. Volgens de huidige wet liggen de bovenstaande verantwoordelijkheden bij het voltallige kabinet. In het wetsvoorstel wordt als argumentatie voor deze wijziging in verantwoordelijkheidsverdeling gegeven dat het neerleggen van de bevoegdheden bij alleen de minister van EZ al dan niet in samenspraak met slechts één vakminister efficiënter is dan besluitvorming in het voltallige kabinet. De leden van de SP-fractie kunnen deze redenering volgen, maar vragen tegelijkertijd of met deze procedure niet de kans bestaat dat economische belangen gaan overheersen, terwijl zeker bij publieke diensten het specifieke publieke belang zou moeten prevaleren. Kan de regering ingaan op de waarborgen die zij ziet om te voorkomen dat er een verschuiving optreedt van het specifieke publieke belang naar het economisch belang? Kan op dit punt de Memorie van Toelichting worden aangepast, zodat expliciet wordt vastgesteld dat het publieke belang gewaarborgd dient te worden in de besluitvorming?
Aan de leden van de fractie van D66 is de ratio voor de voorgestelde wijziging van artikel 3.8, en daarmee samenhangend van artikel 3.6, niet duidelijk geworden. In de toelichting wordt betoogd dat niet beoogd wordt verandering aan te brengen in de bestaande systematiek en wordt het voorgesteld alsof het gaat om een vrij technische kwestie; het veranderen van beleidsregels in een ministeriële regeling.
De leden van D66-fractie stellen vast dat het nieuwe artikel 3.8 een aanmerkelijke verandering teweeg brengt ten opzichte van het oorspronkelijke wetsvoorstel. Het daarin vastgestelde systeem begrepen zij aldus, dat artikel 3.6 de basis legt voor het «met voorrang» verlenen van frequentieruimte aan de publieke omroep, dat artikel 3:7 daaromtrent nadere bepalingen bevat op het niveau van de wet en dat artikel 3:8 het mogelijk maakte beleidsregels vast te stellen met betrekking tot de verdeling van de in artikel 3:6 bedoelde frequentieruimte.
Thans wordt een onderscheid gemaakt tussen enerzijds een minimumpakket, dat aan de orde zou zijn in artikel 3.7, en extra frequentieruimte die verleend zou kunnen worden op grond van een ministeriële regeling krachtens het voorstel voor een gewijzigd artikel 3.8. De leden van de D66-fractie zien niet wat de ratio zou kunnen zijn voor het verlenen van extra zendtijd aan de publieke omroep. Ook ontgaat hen het verband met de digitalisering. Gaarne krijgen zij hieromtrent een nadere toelichting. Met name vernemen zij graag in welke mate dergelijke frequentieruimte ook thans reeds is verleend, voor welke doeleinden dat is geschied, hoe de financiering voor het gebruik van deze frequentieruimte is geregeld en om welke bedragen het daarbij gaat.
Voorts vernemen de leden van de D66-fractie graag voor welke (soort) gevallen de regering denkt dat het in de toekomst nodig kan zijn aan de publieke omroep meer frequentieruimte te verlenen dan noodzakelijk is voor het uitzenden van de programmakanalen als bedoeld in artikel 1.1 van de Mediawet 2008. In ieder geval komt het hen voor, dat een ministeriële regeling niet het juiste niveau van regelgeving is om dit mogelijk te maken. De wet zelf zal moeten normeren in welke gevallen hiervan sprake kan zijn.
De leden van de CDA-fractie zijn van oordeel dat als de Kamer heeft besloten artikel 3.13 in de wet te brengen, het niet zo kan zijn dat door het ministerie eenzijdig ditzelfde artikel weer wordt geschrapt. Zulks zou worden gedaan omdat het genoemde artikel niet zou mogen op grond van Europees recht. Het is de leden van de CDA-fractie echter niet duidelijk waarop deze departementale argumentatie is gebaseerd. Tenslotte zijn deze leden benieuwd naar het meer principiële oordeel op de vraag of de regering eenzijdig een artikel dat door de Kamer is toegevoegd aan de wet weer kan schrappen. Het moge duidelijk zijn dat deze leden hier de grootst mogelijke moeite mee hebben
Er komt een frequentieplan en dat plan wijst de verschillende frequentiebanden aan voor bepaald gebruik, zo stellen de leden van de PVV-fractie vast. Aanwijzing van die frequentiebanden vindt plaats op verschillende wijzen; de minister wijst ze aan, middels vergunningverlening en middels registratie of melding. De verlening van de vergunningen kan op grond van artikel 3.9 van de wet en er zijn zes verleningprocedures waarvan er vier zijn met een prijskaartje, in de vorm van een veiling of een financieel bod.
Als er sprake is van vergunningverlening kunnen er op grond van artikel 3.15 lid 1 van de wet, teneinde het optimaal gebruik van de frequentie te waarborgen, aan de houder bij de verlening, verlenging, wijziging en of verruiming van de gebruiksmogelijkheden van de vergunning daarvan een bedrag in rekening worden gebracht voor het gebruik van die frequentieruimte. Dit alles geschiedt bij ministeriële regeling. Lid 2 van dat wetsartikel voegt er nog aan toe dat het bedrag dat in rekening gebracht wordt gerelateerd aan de economische waarde van het gebruik van die vergunning. De leden van de PVV-fractie vinden dit begrip «economische waarde van een vergunning» wel erg vaag. Zij menen dat het in rekening brengen van een bedrag voor het verlenen van een vergunning wel erg lijkt op het in rekening brengen van een recht, een heffing of een belasting. Deze leden zijn er een voorstander van dat er voor de het verlenen van een vergunning een zogenaamde «frequentieruimteheffing» wordt opgelegd. Wel acht zij het wenselijk dat deze frequentieruimteheffing dan ook aangemerkt wordt als een belasting die opgelegd wordt met inachtneming van de algemene wet inzake rijksbelastingen en die wordt ingevorderd met inachtneming van de Invorderingswet 1990. Als er sprake is van belastingheffing is dienen de essentialia van de heffing ook binnen de wet worden geregeld.
De leden van de PVV-fractie achten het dan ook wenselijk om aan Hoofdstuk 3 een paragraaf 3.9 toe te voegen welke de essentialia van deze frequentieruimteheffing regelt. Zij vinden dat deze frequentieruimteheffing niet alleen opgelegd moet worden bij vergunningverlening maar ook moeten worden opgelegd bij registratie en/of melding. Uiteraard dient er geen heffing plaats te vinden als er sprak is van vergunningverlening met een prijskaartje in de vorm van een veiling of een financieel bod. Het opleggen van de frequentieruimteheffing dient achterwege te blijven bij de aanwijzing van frequentiebanden in het kader van publieke taken zoals vermeld in artikel 3.1. lid 2 sub b. Een heffing inzake de vergunningverlening inzake de publieke mediadienst kan dan ook niet achterwege blijven. Zeker nu de zogenaamde commerciële omroepen via veiling of financieel bod een financiële bijdrage leveren.
De leden van de PPV-fractie vinden dat de kosten en lasten van de frequentieruimteverdeling niet bij Ingrid en Henk terecht moeten komen, maar bij degenen die bij de frequentieruimteverdeling zijn gebaat.
Ten aanzien van het wetsvoorstel vragen de leden van de VVD-fractie opnieuw aandacht voor het bepaalde in artikel 3.24, vijfde lid. Eerder werd daar al aandacht voor gevraagd naar aanleiding van een brief van NOVEC. Op 19 december 2008 heeft de voormalig staatssecretaris per brief aan de Kamer aangegeven in het pleidooi van NOVEC geen aanleiding te zien om de bepaling aan te passen. Het gaat hier om het zogenaamd «afhankelijk medegebruik». De aanbieder die medegebruik biedt mag de kosten die hij zelf aan een derde af moet dragen slechts aan een medegebruiker doorrekenen voor zover die kosten redelijk zijn. Uit alle toelichtende stukken lijkt het wel of de bepaling vooral is geschreven voor de omroepzendermarkt, waarin bijvoorbeeld Broadcast Partners medegebruik vraagt van antennes van KPN. In de tariefstelling van dat medegebruik zal KPN als kosten moeten meenemen de tarieven die mastbeheerders als NOVEC of Alticon aan haar aanrekenen. De bepaling ziet echter ook op veel andere situaties waarin een mast- of antennebeheerder die om medegebruik wordt gevraagd afhankelijk is van huur van faciliteiten bij een derde. Zo vindt mobiel medegebruik ook vaak plaats op mastruimte waarvoor de mobiele aanbieder zelf ook afdrachten aan derden moet doen. Het voert te ver om in al die gevallen degene die verplicht is om medegebruik te leveren in te laten staan voor de redelijkheid van de hem aangerekende tarieven. Nu er geen enkele aanspraak van die aanbieder bestaat op het gebruik van de ruimte waarvoor hij huur betaalt verkeert die aanbieder vaak zelf ook in een zeer afhankelijke positie. De bepaling zou alleen gerechtvaardigd zijn als die aanbieder zelf de mogelijkheden zou hebben om de redelijkheid van de hem in rekening gebrachte bedragen ook aan toetsing door OPTA kan onderwerpen, maar nu dat in lang niet alle gevallen mogelijk is legt de regeling teveel het voordeel van de twijfel bij de laatste afnemer in de keten van terbeschikkingstelling van faciliteiten.
De leden van de CDA-fractie herinneren zich de discussie met betrekking tot het medegebruik van masten en antennesystemen. De Kamer was destijds volstrekt helder en pleitte voor optimale transparantie en verbetering van de efficiëntie. Op grond van welke overwegingen wordt in de artikelen 3.24 en 4.25 in het voorliggende wetsvoorstel grotendeels afstand genomen van eerdere uitspraken van de Kamer, zoals een amendement van het lid Atsma, en neergeslagen in artikel 3.13 van de vigerende Telecommunicatiewet? De leden van de CDA-fractie hebben hier met gemengde gevoelens kennis van genomen en hebben hier grote moeite mee.
De kern van de bezwaren van NOVEC is dat het wetsvoorstel op dit punt volgens NOVEC onnodige en onevenredige administratieve lasten met zich meebrengt. Die lasten zijn volgens NOVEC het gevolg van het feit dat zij door het wetsvoorstel betrokken zal raken in geschillen tussen andere partijen, in casu KPN en Broadcast Partners, over vergoedingen voor het medegebruik van antenne opstelpunten. Om die reden pleit NOVEC voor handhaving van het huidige artikel 3.11 van de Telecommunicatiewet. Dat lijkt de leden van de CDA-fractie niet de bedoeling; uit het veld komen immers juist signalen, dat nou net die tarieven van het staatsbedrijf NOVEC de pan uitrijzen, terwijl daarover nauwelijks enige transparantie bestaat. Dat pleit in de ogen van deze leden juist voor een verdere verbetering van de regelgeving, dan de regering nu voorstelt. Deelt de regering de opvatting van deze leden dat er geen sprake mag zijn van een «nieuwe« monopolist op deze markt? Was NOVEC niet bedoeld als partij die efficiënt om zou moeten gaan met de schaarse ruimte voor omroepmasten en die tegen de laagst mogelijke kosten en dus, tegen efficiënte prijzen, te verhuren? De OPTA zegt in recente geschilbesluiten niets aan inefficiëntie te kunnen doen. De leden van de CDA-fractie suggereren daarom een nog verder strekkende verbetering van het huidige artikel 3.11 van de Telecommunicatiewet, zodat de OPTA daartoe alsnog in staat wordt gesteld en de monopolieprijzen beteugeld kunnen worden.
De leden van de SP-fractie juichen toe dat SMS-piraten eindelijk aan banden worden gelegd. Zij vragen wanneer de genoemde ministeriele regeling tot stand komt. Verder constateren zij dat de wetswijziging met name direct ingaat op punt twee uit de motie van het lid Gerkens (Kamerstuk 31 412, nr. 17). Komen de andere punten uit de motie terug in de ministeriële regeling? Hoe gaat de regering deze andere punten realiseren?
De fungerend voorzitter van de vaste commissie voor Economische Zaken,
Van der Ham
De griffier van de vaste commissie voor Economisch Zaken,
Franke