Ontvangen 27 november 2008
Het voorstel van wet wordt als volgt gewijzigd:
Artikel I van het voorstel van wet wordt als volgt gewijzigd:
In onderdeel D wordt in artikel 83b na «omschreven in de artikelen» ingevoegd: 131, tweede lid, 132, derde lid, 205, derde lid.
Na onderdeel D wordt een onderdeel ingevoegd, luidende:
Artikel 131 wordt als volgt gewijzigd:
1. Voor de tekst wordt de aanduiding «1» geplaatst.
2. Er wordt een lid toegevoegd, luidende:
2. Indien het strafbare feit waartoe wordt opgeruid een terroristisch misdrijf dan wel een misdrijf ter voorbereiding of vergemakkelijking van een terroristisch misdrijf inhoudt, wordt de gevangenisstraf, gesteld op het in het eerste lid omschreven feit, met een derde verhoogd.
Onderdeel E komt te luiden:
Artikel 132, derde lid, komt te luiden:
3. Indien het strafbare feit waartoe bij geschrift of afbeelding wordt opgeruid een terroristisch misdrijf dan wel een misdrijf ter voorbereiding of vergemakkelijking van een terroristisch misdrijf inhoudt, wordt de gevangenisstraf, gesteld op het in het eerste lid omschreven feit, met een derde verhoogd.
Onderdeel L komt te luiden:
Artikel 205 wordt als volgt gewijzigd:
1. Voor de tekst wordt de aanduiding «1» geplaatst.
2. Er worden twee leden toegevoegd, luidende:
2. Indien de schuldige een van de strafbare feiten, omschreven in het eerste lid, in zijn beroep begaat, kan hij van de uitoefening van dat beroep worden ontzet.
3. Indien de gewapende strijd waarvoor wordt geworven, het plegen van een terroristisch misdrijf inhoudt, wordt de gevangenisstraf, gesteld op het in het eerste lid omschreven feit, met een derde verhoogd.
Na onderdeel N worden twee onderdelen ingevoegd, luidende:
Artikel 248 wordt als volgt gewijzigd:
1. In het eerste lid wordt «twaalf jaren» vervangen door: vijftien jaren.
2. In het tweede lid wordt «vijftien jaren» vervangen door: achttien jaren.
Artikel 273f wordt als volgt gewijzigd:
1. In het eerste lid wordt «zes jaren» vervangen door: acht jaren.
2. In het derde lid wordt «acht jaren» vervangen door: twaalf jaren.
3. In het vijfde lid wordt «twaalf jaren» vervangen door: vijftien jaren.
4. In het zesde lid wordt «vijftien jaren» vervangen door: achttien jaren.
5. Het vierde lid komt te vervallen.
6. Het vijfde tot en met zevende lid worden vernummerd tot vierde tot en met zesde lid.
Na onderdeel O wordt een onderdeel ingevoegd, luidende:
In artikel 304, onderdeel 1°, wordt «zijn levensgezel of zijn kind» vervangen door: zijn levensgezel, zijn kind, een kind over wie hij het gezag uitoefent of een kind dat hij verzorgt of opvoedt als behorend tot zijn gezin.
Artikel II onderdeel A komt als volgt te luiden: In het eerste lid van de artikelen 126l en 126s worden de woorden «als bedoeld in artikel 141, onderdeel b,» vervangen door: als bedoeld in artikel 141, onderdelen b en c,.
Na artikel III worden twee artikelen ingevoegd, luidende:
Artikel 44 van de Beginselenwet justitiële jeugdinrichtingen wordt als volgt gewijzigd:
1. In het eerste lid, wordt na de laatste volzin een volzin ingevoegd, die luidt:
In verband met het uitoefenen van toezicht als bedoeld in het tweede lid, kunnen telefoongesprekken worden opgenomen.
2. Het tweede lid komt te luiden:
2. De directeur kan bepalen dat op de door of met de jeugdige gevoerde telefoongesprekken toezicht wordt uitgeoefend, indien dit noodzakelijk is om de identiteit van de persoon met wie de jeugdige een gesprek voert vast te stellen dan wel met het oog op een belang als bedoeld in artikel 41, vierde lid. Dit toezicht kan omvatten het beluisteren van een telefoongesprek of het uitluisteren van een opgenomen telefoongesprek. Aan de betrokkene wordt mededeling gedaan van de aard en de reden van het toezicht. Bij algemene maatregel van bestuur worden nadere regels gesteld over het opnemen van telefoongesprekken en het bewaren en verstrekken van opgenomen telefoongesprekken.
Artikel 38 van de Beginselenwet verpleging ter beschikking gestelden wordt als volgt gewijzigd:
1. In het eerste lid, wordt na de laatste volzin een volzin ingevoegd, die luidt:
In verband met het uitoefenen van toezicht als bedoeld in het tweede lid, kunnen telefoongesprekken worden opgenomen.
2. Het tweede lid komt te luiden:
2. Het hoofd van de inrichting kan bepalen dat op de door of met een verpleegde gevoerde telefoongesprekken toezicht wordt uitgeoefend, indien dit noodzakelijk is om de identiteit van de persoon met wie de verpleegde een telefoongesprek voert vast te stellen dan wel met het oog op een belang als bedoeld in artikel 35, derde lid. Dit toezicht kan omvatten het beluisteren van een telefoongesprek of het uitluisteren van een opgenomen telefoongesprek. Aan de betrokkene wordt mededeling gedaan van de aard en de reden van het toezicht. Bij algemene maatregel van bestuur worden nadere regels gesteld over het opnemen van telefoongesprekken en het bewaren en verstrekken van opgenomen telefoongesprekken.
Na artikel V wordt een artikel ingevoegd, luidende:
Artikel 39 van de Penitentiaire beginselenwet wordt als volgt gewijzigd:
1. In het eerste lid, wordt na de laatste volzin een volzin ingevoegd, die luidt: In verband met het uitoefenen van toezicht als bedoeld in het tweede lid, kunnen telefoongesprekken worden opgenomen.
2. Het tweede lid komt te luiden:
2. De directeur kan bepalen dat op de door of met de gedetineerde gevoerde telefoongesprekken toezicht wordt uitgeoefend, indien dit noodzakelijk is om de identiteit van de persoon met wie de gedetineerde een gesprek voert vast te stellen dan wel met het oog op een belang als bedoeld in artikel 36, vierde lid. Dit toezicht kan omvatten het beluisteren van een telefoongesprek of het uitluisteren van een opgenomen telefoongesprek. Aan de betrokkene wordt mededeling gedaan van de aard en de reden van het toezicht. Bij algemene maatregel van bestuur worden nadere regels gesteld over het opnemen van telefoongesprekken en het bewaren en verstrekken van opgenomen telefoongesprekken.
Na artikel VII, onderdeel B, wordt een onderdeel ingevoegd, dat luidt:
In artikel 23, eerste lid, wordt «moet de administratieve sanctie zijn voldaan» vervangen door: moeten de administratieve sanctie en de administratiekosten zijn voldaan.
Opmerking vooraf: over een concept van de onder 1, onderdelen I, II, III en IV, 3 en 4 voorgestelde wijzigingen is de Raad van State gehoord. De Raad van State heeft geen aanleiding gezien tot het maken van opmerkingen.
Dit wijzigingsvoorstel strekt ertoe het onderhavige wetsvoorstel aan te vullen met enkele voorstellen tot aanpassing van het Wetboek van Strafrecht met het oog op de implementatie van het ontwerp-kaderbesluit van de Raad tot wijziging van het Kaderbesluit 2002/475/JBZ van 13 juni 2002 inzake terrorismebestrijding (hierna: het kaderbesluit). Op de JBZ-Raad van 18 april 2008 is een politiek akkoord bereikt over de inhoud van dit kaderbesluit. Het Europese voorzitterschap en de Europese Commissie streven naar een spoedige vaststelling van het kaderbesluit.
Het kaderbesluit beoogt het Kaderbesluit 2002/475/JBZ ten aanzien van een drietal verplichtingen tot strafbaarstelling in overeenstemming te brengen met het op 16 mei 2005 te Warschau totstandgekomen Europees Verdrag ter voorkoming van terrorisme (Trb. 2006, 34: hierna: Europees Verdrag). Het betreft de strafbaarstelling van een aantal nader omschreven gedragingen die kunnen leiden tot het begaan van terroristische misdrijven, te weten: «publiekelijke uitlokking van het plegen van een terroristisch misdrijf», «werving voor terrorisme» en «training voor terrorisme». Ter uitvoering van artikel 7 van het Europees Verdrag bevat dit wetsvoorstel reeds enkele wijzigingsvoorstellen om te voorzien in een adequate strafbaarstelling van «training voor terrorisme» overeenkomstig de omschrijving die het Verdrag daarvoor geeft. Het Europees Verdrag vereist voor het overige geen uitvoeringswetgeving (zie Kamerstukken II 2007/08, 31 422, nr. 3, p. 4).
Er bestaat derhalve een nauwe samenhang tussen de verplichtingen tot strafbaarstelling die zijn opgenomen in beide internationale instrumenten. Gelet op deze samenhang stel ik voor om de aanpassingen die nodig zijn om uitvoering te geven aan deze verplichtingen ook zoveel mogelijk op te nemen in één wetsvoorstel. Invoeging van de wijzigingsvoorstellen ter uitvoering van dit kaderbesluit in onderhavig wetsvoorstel maakt tevens een tijdige implementatie goed haalbaar.
Hoewel het kaderbesluit en het Europees Verdrag ter voorkoming van terrorisme inhoudelijk een nauwe samenhang vertonen, hanteren zij een verschillende systematiek om het bereik van de strafbaarstellingen van de gedragingen nader te duiden: daar waar het kaderbesluit aansluiting zoekt bij de reeks van strafbare feiten die ingevolge het kaderbesluit 2002/475/ JBZ als «terroristisch misdrijf» in het nationale strafrecht moeten zijn aangewezen, verwijst het Europees Verdrag ter voorkoming van terrorisme voor strafbaarstelling van diezelfde gedragingen naar misdrijven die voortvloeien uit nader aangeduide anti-terrorismeverdragen. In de memorie van toelichting bij dit wetsvoorstel is hierop reeds uitvoerig ingegaan (vgl. Kamerstukken II 2007/08, 31 386, nr. 3, p. 6 en 7). Dit verschil in benadering betekent dat met de goedkeuring en uitvoering van het Europees Verdrag niet tegelijkertijd ook volledig wordt voldaan aan de verplichtingen die voortvloeien uit het kaderbesluit.
Zoals reeds aangegeven, verplicht het kaderbesluit tot strafbaarstelling van «publiekelijke uitlokking van het plegen van een terroristisch misdrijf», «de werving voor terrorisme» en «de training voor terrorisme». Deze gedragingen zijn in Nederland reeds strafbaar, met dien verstande dat dit wetsvoorstel als gezegd nog in laatstgenoemde strafbaarstelling beoogt te voorzien. In de memorie van toelichting bij het voorstel van rijkswet tot goedkeuring van het op 16 mei 2005 te Warschau totstandgekomen Verdrag van de Raad van Europa ter voorkoming van terrorisme (Trb. 2006, 34) is uiteengezet dat de twee overige gedragingen op grond van het Wetboek van Strafrecht als het misdrijf van opruiing (artikelen 131 en 132 Sr) en het misdrijf betreffende het werven voor de gewapende strijd (artikel 205 Sr) kunnen worden gekwalificeerd (Kamerstukken II 2007/08, 31 422 (R 1853), nr. 3, p. 10 en 11).
Een verdere verruiming van de strafrechtelijke aansprakelijkheid is ter implementatie van het kaderbesluit dan ook niet aan de orde. Wel meen ik dat een ordentelijke inpassing van bedoelde verplichtingen tot strafbaarstelling in het huidige wettelijke stelsel met zich meebrengt dat voor genoemde misdrijven een verzwaarde strafbedreiging dient te worden geïntroduceerd, namelijk voor die gevallen waarin deze feiten gepleegd zijn in het kader van de voorbereiding van een terroristisch misdrijf. Daarmee wordt aangesloten bij de systematiek die eerder is gehanteerd bij de implementatie van Kaderbesluit 2002/475/JBZ. Deze systematiek houdt in dat de Nederlandse strafwet ook op de in artikel 3 van Kaderbesluit 2002/475/JBZ omschreven «strafbare feiten in verband met terroristische activiteiten» – onder welk artikel ook voornoemde strafbaarstellingsverplichtingen zullen komen te vallen – een hoger strafmaximum stelt omdat de strafwaardigheid van deze gedragingen sterk toeneemt door de omstandigheid dat zij gepleegd zijn met het oogmerk om een terroristisch misdrijf voor te bereiden of te vergemakkelijken. De voorgestelde wijzigingen in onderdeel 1, onder II tot en met IV van deze nota van wijziging beogen dit te bewerkstelligen. Met betrekking tot de implementatie van de verplichting tot strafbaarstelling van«werving voor terrorisme» merk ik nog op dat de reikwijdte van deze strafbaarstelling reeds omvat het werven voor het begaan van misdrijven met een terroristisch oogmerk (zie Kamerstukken II 2003/04, 28 463, nr. 10, p. 9). Niettemin geldt ook bij deze strafbepaling, om de redenen als hierboven vermeld, dat een consistente implementatie van deze verplichting tot strafbaarstelling de introductie van een verzwaarde strafbedreiging vergt die betrekking heeft op het werven voor het plegen van terroristische misdrijven.
Tot slot vestig ik nog de aandacht op de toevoeging van de besproken strafbaarstellingen aan de reeks van misdrijven die zijn opgesomd in het voorgestelde artikel 83b Sr (onderdeel 1, onder I van deze nota van wijziging). Ten gevolge hiervan zullen deze misdrijven eveneens onder de ruime rechtsmachtregeling komen te vallen die is voorzien in de artikelen 4, onderdeel 16, en 4a Sr, waartoe het kaderbesluit eveneens verplicht (vgl. artikel 9 van Kaderbesluit 2002/475/JBZ).
Met de aanpassingen aan de strafwet, als hier voorgesteld, zal Nederland op zorgvuldige wijze aan de implementatieverplichtingen van het kaderbesluit voldoen.
De in dit onderdeel opgenomen wijzigingsvoorstellen strekken tot het verhogen van de wettelijke strafmaxima voor het misdrijf mensenhandel (artikel 273f Sr) en seksueel misbruik gepleegd onder strafverzwarende omstandigheden (artikel 248 Sr).
Tijdens het Algemeen Overleg met de Tweede Kamer van 19 juni 2008 terzake prostitutiebeleid en mensenhandel heb ik toegezegd om in overleg met het openbaar ministerie de wenselijkheid van een verhoging van de strafmaat voor mensenhandel te bezien (Kamerstukken II 2008/09, 25 437, nr. 63). De onderhavige wijzigingsvoorstellen vormen de vrucht van voornoemd overleg.
Mensenhandel is een zeer ernstig feit dat een zeer ernstige inbreuk op de menselijke waardigheid en integriteit vormt. Niet zelden gaat mensenhandel gepaard met zware georganiseerde criminaliteit. De maatschappelijke verontwaardiging over deze vorm van moderne slavernij is groot en groeiende. Recente mensenhandelzaken hebben de actualiteit beheerst en de rechtsorde geschokt. Mensenhandel dient dan ook effectief, krachtig en afschrikwekkend te kunnen worden bestraft.
Het wettelijk strafmaximum voor ongekwalificeerde vormen van mensenhandel (artikel 273f, eerste lid, Sr) bedraagt thans zes jaar. Voor mensenhandel gepleegd onder strafverzwarende omstandigheden (artikel 273f, derde tot en met zesde lid, Sr), loopt het wettelijk strafmaximum op tot vijftien jaar. In het licht van de maatschappelijke herwaardering van de ernst van mensenhandel is een verhoging van de strafmaat naar mijn mening op haar plaats. Met de voorgestelde verhoging wordt de ernst van het feit beter tot uitdrukking gebracht.
Concreet stel ik terzake de strafmaxima in artikel 273f Sr de volgende wijzigingen voor:
– in het eerste lid (ongekwalificeerde vormen van mensenhandel) wordt het strafmaximum verhoogd van zes naar acht jaar;
– in het derde lid (mensenhandel in vereniging gepleegd of mensenhandel gepleegd jegens een slachtoffer jonger dan zestien jaar) wordt het strafmaximum verhoogd van acht naar twaalf jaar;
– in het vijfde lid (mensenhandel gepleegd onder de strafverzwarende omstandigheid van zwaar lichamelijk letsel of levensgevaar) wordt het strafmaximum verhoogd van twaalf naar vijftien jaar;
– in het zesde lid (mensenhandel de dood ten gevolge hebbend) wordt het strafmaximum verhoogd van vijftien naar achttien jaar.
Ingevolge de wijziging van het derde lid kan het vierde lid komen te vervallen.
De keuze voor een hoger wettelijk strafmaximum heeft tevens enkele wenselijke juridische gevolgen. Het strafmaximum voor alle gekwalificeerde vormen van mensenhandel bedraagt, indien dit voorstel tot wet wordt verheven en in werking treedt, straks tenminste twaalf jaar. Zulks betekent dat het openbaar ministerie bij een vordering tot voorlopige hechtenis in meer gevallen dan nu de zogenoemde 12-jaars grond (artikel 67a, tweede lid, onder 1°, Sv) kan opvoeren. Het openbaar ministerie heeft het belang van een ruimer toepassingsbereik van de 12-jaars grond in mensenhandelzaken benadrukt. Voorts ontstaat op het moment dat voor ongekwalificeerde vormen van mensenhandel het strafmaximum acht jaar bedraagt de mogelijkheid om tegen strafbare voorbereiding (artikel 46 Sr) van het misdrijf op te treden. De voorgestelde wijzigingen passen daarmee goed in het samenstel van maatregelen dat wordt genomen om mensenhandel effectief en krachtig te kunnen bestrijden.
Artikel 248 Sr voorziet terzake de zedenmisdrijven omschreven in de artikelen 240b, 243, 245 tot en met 247, 248a, 248b en 249 Sr in een hoger strafmaximum wanneer het feit is gepleegd onder dezelfde strafverzwarende omstandigheden als genoemd in artikel 273f, vijfde en zesde lid, Sr (zwaar lichamelijk letsel of levensgevaar respectievelijk de dood ten gevolge hebbend). Het ligt derhalve in de rede om ook artikel 248 Sr langs de hierboven omschreven lijnen aan te passen.
Artikel 304 Sr bepaalt welke strafverzwarende omstandigheden bij mishandeling kunnen leiden tot verhoging van de maximum gevangenisstraf met een derde. Een van de strafverzwarende omstandigheden die wordt genoemd, is dat de schuldige het misdrijf begaat tegen zijn kind. Kindermishandeling in huiselijk verband, zonder dat sprake is van een familierechtelijke betrekking tussen de schuldige en het kind, valt daar niet onder. Artikel 304, onderdeel 1°, Sr ziet nu slechts op kinderen tot wie de ouders in familierechtelijke betrekking staan. Daarmee sluit de bepaling niet adequaat aan bij de huidige diversiteit aan samenlevingsvormen.
Tijdens het Algemeen Overleg met de Tweede Kamer van 18 oktober 2007 over het Actieplan Aanpak kindermishandeling heb ik toegezegd te zullen bezien of artikel 304 Sr op dit punt aanpassing behoeft (Kamerstukken II 2007/08, 31 015, nr. 25, p. 9 ev). Het onderhavige wijzigingsvoorstel strekt tot een verbreding van de groep in artikel 304, onderdeel 1°, Sr genoemde verwanten. Het artikel is aangevuld met kinderen tot wie de schuldige die het misdrijf begaat in een bijzondere relatie staat, die gelet op de diverse samenlevingsvormen vergelijkbaar zijn met de huidige formulering van «zijn kind».
Ten eerste is toegevoegd «het kind over wie hij het gezag uitoefent». Het is mogelijk dat een niet-ouder het gezag over een kind uitoefent. Zo verkrijgt bijvoorbeeld een niet-ouder die met de ouder een huwelijk of een geregistreerd partnerschap is aangegaan van rechtswege het gezag indien staande hun huwelijk of geregistreerd partnerschap een kind wordt geboren tenzij het kind tevens in familierechtelijke betrekking staat tot een andere ouder (artikel 1:253sa, eerste lid, BW). Het gaat in deze situaties vaak om de zogenoemde «mee-moeder», de vrouwelijke partner van de moeder. Ook kan een niet-ouder op grond van artikel 1:253t, eerste lid, BW het gezag hebben verkregen. Deze niet-ouders hebben dezelfde verantwoordelijkheden tegenover het kind als een ouder en daarom worden ook zij onder het bereik van dit artikel gebracht.
Ten tweede is toegevoegd «het kind dat hij verzorgt of opvoedt als behorend tot zijn gezin». Onder deze omschrijving valt een ieder die het kind van een ander als behorende tot zijn gezin verzorgt en opvoedt zonder dat hij het gezag over het kind uitoefent. Als voorbeelden kunnen worden genoemd de pleegouders, maar ook de levenspartner van de ouder die niet het gezag over het kind uitoefent. Ook aan hen komt een vergelijkbare verantwoordelijkheid toe ten aanzien van de verzorging en opvoeding van het kind (vergelijk artikel 1:248 BW) en worden zij om die reden onder het bereik van dit artikel gebracht.
Ten overvloede wordt opgemerkt dat de niet-ouder die het gezag over een kind uitoefent, vaak het kind als behorende tot zijn gezin zal verzorgen en opvoeden. In dat geval overlappen de toevoegingen elkaar.
De aanpassing van de artikelen 126l en 126s wordt vereenvoudigd. In plaats van een aanvulling met een nieuw negende lid, kan volstaan worden met een aanpassing van het eerste lid. Nu voorgesteld wordt dat de officier van justitie ook een bevel tot het opnemen van vertrouwelijke communicatie kan geven aan een opsporingsambtenaar van de KMar, kan dit wetstechnisch worden verwerkt door in het eerste lid van de artikelen 126l en 126s niet alleen te verwijzen naar de opsporingsambtenaar als bedoeld in artikel 141, onderdeel b, (de ambtenaar van politie) maar tevens naar de opsporingsambtenaar als bedoeld in artikel 141, onderdeel c (de ambtenaar van de KMar). Voor de opsporingsambtenaren van de KMar zullen, net als voor de opsporingsambtenaren van de politie, de regels gelden van het Besluit technische hulpmiddelen strafvordering (Stb. 2006, 524). Deze regels zijn reeds op grond van artikel 126ee Sv van toepassing. Dit behoeft niet in de artikelen 126l en 126s bepaald te worden.
3 en 4. De penitentiaire beginselenwetten
De wijzigingen in de onderdelen 3 en 4 hebben betrekking op het toezicht op telefoongesprekken die vanuit justitiële inrichtingen worden gevoerd. Tot het houden van zodanig toezicht kan de directeur beslissen op in de beginselenwetten limitatief opgesomde gronden die overigens ongewijzigd blijven. Het gaat hierbij bijvoorbeeld om de handhaving van de orde of veiligheid in de inrichting, de voorkoming of de opsporing van strafbare feiten of de bescherming van slachtoffers van misdrijven. De voorgestelde wijziging strekt ertoe te verhelderen dat het opnemen van telefoongesprekken op zichzelf niet dient te worden aangemerkt als het uitoefenen van toezicht, maar als een noodzakelijke technische voorwaarde daarvoor. In de voorgestelde bepalingen wordt het opnemen enerzijds en het houden van toezicht anderzijds derhalve nadrukkelijk van elkaar gescheiden. In het eerste lid van de artikelen uit de beginselenwetten waarop de voorgestelde wijzigingen zien wordt telkens tot uitdrukking gebracht dat met de in de inrichting daartoe bijzonder aangewezen telefoontoestellen gevoerde gesprekken kunnen worden opgenomen. Het uitoefenen van toezicht, waartoe de directeur in voorkomende gevallen kan beslissen, krijgt een plaats in het tweede lid. Dit bestaat uit het beluisteren van een gesprek terwijl dit wordt gevoerd of het (doen) uitluisteren van een eerder opgenomen gesprek. De voorgestelde wijziging maakt het mogelijk rekening te houden met de verschillen in de toepasselijke regimes. Zo maakt het standaard opnemen van telefoongesprekken in de Extra Beveiligde Inrichting (EBI) of in de terroristenafdeling (TA) noodzakelijkerwijs integraal deel uit van het beveiligingsconcept. Het opnemen van de telefoongesprekken die vanuit een beperkt beveiligde (open) inrichting worden gevoerd ligt minder in de rede, al kan ook hiertoe in de praktijk aanleiding bestaan. De faciliteiten voor het opnemen van telefoongesprekken zijn op de behoefte daaraan in de praktijk afgestemd. Indien in een inrichting gesprekken standaard worden opgenomen, wordt degene die in de inrichting verblijft, bij binnenkomst in de inrichting daarvan op de hoogte gesteld. Hierop ziet reeds de algemene informatieplicht van de directeur of het hoofd van de inrichting bij binnenkomst van degene die wordt ingesloten (artikelen 60, eerste lid, Bjj, 56, eerste lid, Pbw en 52, eerste lid, Bvt). Ook indien tot het uitoefenen van toezicht wordt besloten, wordt daarvan mededeling gedaan.
In artikel VII van het wetsvoorstel is abusievelijk geen wijziging aangebracht in artikel 23 van de Wet administratiefrechtelijke handhaving verkeersvoorschriften. Hierbij wordt deze omissie gecorrigeerd. De administratiekosten behoren ook, net als de administratieve sanctie, binnen twee weken nadat de beschikking waarbij de administratieve sanctie is opgelegd, te zijn voldaan.