Vastgesteld 19 mei 2009
De vaste commissie voor Volksgezondheid, Welzijn en Sport1, belast met het voorbereidend onderzoek van dit wetsvoorstel, heeft de eer als volgt verslag uit te brengen van haar bevindingen.
Onder het voorbehoud dat de in het verslag opgenomen vragen en opmerkingen afdoende door de initiatiefnemer worden beantwoord acht de commissie de openbare behandeling van het wetsvoorstel voldoende voorbereid.
De leden van de CDA-fractie hebben kennisgenomen van het initiatiefvoorstel van het lid Kant en hebben daarover een aantal vragen aan de indiener.
In de memorie van toelichting meldt het lid Kant dat er drie initiatiefwetsvoorstellen gezamenlijk worden ingediend omdat zij elkaar versterken en aanvullen en ieder afzonderlijk ook verbeteringen bewerkstelligen. Kan de indiener toelichten op welke wijze de Wet maatschappelijke ondersteuning (Wmo) als kaderwet in stand blijft met dit wetsvoorstel? Op welke wijze zijn de burgers die een beroep doen op de Wmo nu gebaat bij dit wetsvoorstel? Laat dit wetsvoorstel voldoende beleidsvrijheid aan de gemeente om uitgaande van de lokale situatie te voldoen aan de compensatieplicht? Welke beleidsruimte blijft er voor gemeenten concreet over op basis van dit wetsvoorstel? Kan de initiatiefnemer uiteenzetten in hoeverre dit wetsvoorstel zal leiden tot verzwaring van bureaucratische lasten voor zowel gemeenten als voor instellingen en heeft dit voorstel de Actal-toets doorstaan? Kan de indiener toelichten in hoeverre de kosten voor de gemeenten en daarmee van het benodigde macrobudget door dit wetsvoorstel zullen stijgen? Waar zitten in dit wetsvoorstel de prikkels voor gemeenten om doelmatig te werken?
De initiatiefnemer stelt met dit wetsvoorstel de uitgangspunten van de Wmo ter discussie, namelijk de verbreding van de gemeentelijke verantwoordelijkheden en de gemeentelijke beleidsvrijheid op het terrein van de Wmo. De leden van de CDA-fractie hechten aan deze beleidsvrijheid en zien de beleidsvrijheid als mogelijkheid om lokaal invulling te geven en maatwerk te leveren. Zij vragen in hoeverre dit wetsvoorstel ruimte laat voor de gemeentelijke beleidsvrijheid, met name op het terrein van de inrichting van de huishoudelijke hulp.
De leden van de CDA-fractie onderkennen met de initiatiefnemer dat er in de eerste aanbestedingsrondes door een aantal gemeenten met zorgaanbieders contracten zijn afgesloten met lage uurprijzen. Deelt de initiatiefnemer de mening dat de tweede aanbestedingsronde op basis van de ervaringen uit de eerste ronde een duidelijke wijziging laat zien op het terrein van de gemiddelde kostprijs per uur huishoudelijke hulp? Onderschrijft de indiener de constatering van genoemde leden?
Verder vragen de leden van de CDA-fractie een reactie van de indiener op het volgende. In de bijgestelde memorie van toelichting geeft de indiener aan dat een aantal gemeenten goed presteert en dat andere gemeenten minder uitgeven op het terrein van de huishoudelijke verzorging. Zijn er concrete aantallen bekend van het aantal gemeenten dat, volgens de initiatiefnemer, «weinig uitgeeft» op het terrein van de huishoudelijke hulp? Deze leden vragen concreet over hoeveel gemeenten nu wordt gesproken, met andere woorden: hoe groot is volgens de initiatiefnemer het door haar geschetste probleem? Kan de indiener ingaan op de stelling dat het overhouden van geld door gemeenten niet per definitie betekent dat onvoldoende zorg of onvoldoende kwaliteit is geleverd? Kan de indiener aangeven of gemeenten die – volgens de indiener – slecht presteren op het terrein van de huishoudelijke hulp door middel van deze wetswijziging niet worden beloond voor «slecht gedrag»? Er is dan immers een vast budget waarop zij kunnen rekenen. Kan de indiener de verschillen aangeven tussen huishoudelijke hulp 1 en huishoudelijke hulp 2 in de feitelijke inhoud van de hulp en de verschillende kwaliteitseisen die hieraan zijn verbonden?
Ten slotte vragen de leden van de CDA-fractie in hoeverre de eenduidige reële kostprijs samenhangt met de kwaliteit van de geleverde zorg. Met het vastgestelde kwaliteitskader voor de huishoudelijk hulp en het toezicht daarop van de Inspectie voor de Gezondheidszorg (IGZ) regelen gemeenten via bestekken de kwaliteit en daarvoor is geen nieuwe wet nodig. Graag vernemen deze leden hierop een reactie van het lid Kant.
De leden van de PvdA-fractie hebben kennisgenomen van onderliggend initiatiefwetsvoorstel. De indiener van dit voorstel vindt het van belang dat het budget voor huishoudelijke zorg via een specifieke uitkering gaat lopen zodat gemeenten dit budget uitsluitend voor dat doel zullen aanwenden. Er is tot op heden gekozen voor een integratie-uitkering omdat een specifieke doeluitkering het Wmo-stelsel doorkruist. Kan de indiener onderbouwen of gemeenten tekortschieten op dit gebied en dus aangeven dat het noodzakelijk is dat ingrijpen door de rijksoverheid van belang is?
De leden van de fractie van de PvdA vragen of de indiener kan toelichten hoe met het beoogd voorstel van wet gegarandeerd wordt wat de indiener beoogt, namelijk dat gemeenten het totale bedrag aan huishoudelijke verzorging zullen besteden. Immers, onderuitputting is niet uitgesloten en indien niet het hele bedrag aan huishoudelijke verzorging wordt besteed, wordt dat in het jaar t+1 in mindering gebracht op het budget. Het bedrag dat dan vrijvalt, vervalt in beginsel automatisch aan het Rijk. Hoe verhoudt zich deze systematiek tot hetgeen de indiener met het voorstel beoogt te bereiken?
Voorts vragen deze leden wat de visie van de indiener is op het risico dat het voorstel in zich draagt, dat het kostenbewustzijn bij gemeenten dat als gevolg van aanbesteding is ontstaan kan afnemen. Ziet de indiener dit gevaar?
De Wmo gaat uit van gemeentelijke beleidsvrijheid. Die strekt zich uit over de inhoud en de wijze waarop gemeenten geld (kunnen) inzetten; dus ook aan andere zaken dan aan huishoudelijke verzorging als de gemeente vindt dat die andere zaken de doelen van de Wmo op lokaal niveau (beter) realiseren. Een en ander behoudens de bij wet opgelegde plicht tot compenseren, die de rechter vol toetst. De leden van de PvdA-fractie vragen hoe dit centrale uitgangspunt van de wet zich verhoudt tot de keuze voor een specifieke uitkering.
Tot slot vragen deze leden hoe de indiener aankijkt tegen de verhoging van de administratieve lasten als gevolg van de verantwoording die gemeenten aan het Rijk moeten afleggen over de specifieke uitkering.
De leden van de SP-fractie zijn verheugd over de initiatiefwetsvoorstellen. Zij zijn van mening dat deze wetten de ongewenste gevolgen van de Wet maatschappelijke ondersteuning als het gaat om de huishoudelijke verzorging wegnemen. Deze leden denken daarbij aan de onzekerheden voor mensen die huishoudelijke verzorging krijgen en aan de gevolgen voor het inkomen van medewerkers in de huishoudelijke verzorging. Zij zijn van mening dat de wetten ook duidelijkheid bieden aan gemeenten over wat de rijksoverheid verstaat onder het compensatiebeginsel. Genoemde leden stellen vast dat met deze wetsvoorstellen een nieuwe koers wordt ingeslagen.
De leden van de SP-fractie zijn van mening dat de wijziging van de wet met betrekking tot de financiering van huishoudelijke zorg door middel van specifieke uitkeringen noodzakelijk is om te garanderen dat publieke middelen besteed worden aan het doel waarvoor zij zijn vrijgemaakt. Dit verkleint de mogelijkheid van afromen door het Rijk en legt ook bloot of de overgehevelde middelen voldoende zijn voor een goede gemeentelijke uitvoering.
Deze leden vragen naar de opvatting van de indiener over wat er moet gebeuren met het geld dat bij een gemeente structureel overblijft, zeker als deze gemeente via een basistarief de huishoudelijke verzorging bekostigt. Is de indiener van mening dat de overgebleven middelen – uiteindelijk – herverdeeld zouden moeten worden?
Met belangstelling hebben de leden van de VVD-fractie kennisgenomen van de inhoud van het initiatiefwetsvoorstel van het lid Kant tot wijziging van de Wet maatschappelijke ondersteuning (Wmo) om de bekostiging van het gemeentelijk beleid op het terrein van de huishoudelijke verzorging door middel van specifieke uitkeringen te laten plaatsvinden.
De indiener van dit initiatiefwetsvoorstel wil met deze wijziging bereiken dat de middelen die naar het gemeentefonds zijn overgeheveld ten behoeve van de Wmo, alleen kunnen worden ingezet ten behoeve van de thuiszorg. De leden van de VVD-fractie zijn het met deze doelstelling pertinent oneens. De middelen die zijn overgeheveld ten behoeve van de Wmo werden in de AWBZ inderdaad alleen gebruikt voor de huishoudelijke hulp. Het is nu juist de doelstelling van de Wmo geweest om gemeenten een zelfstandige positie te geven op het terrein van maatschappelijke ondersteuning. Het is een lokale verantwoordelijkheid geworden hoe de maatschappelijke ondersteuning wordt vormgegeven. Door te stellen dat het budget alleen ingezet mag worden voor thuiszorg wordt het gemeenten onmogelijk gemaakt een breed ondersteuningsbeleid te voeren en daarvoor zelf te bepalen hoe zij het geld verdelen. Deze leden zijn van mening dat dit de participatie van mensen met een beperking en ouderen niet ten goede komt. Door het opnemen van de compensatieplicht in de Wmo hebben burgers individueel de mogelijkheid om hun hulpvraag bij de gemeenten neer te leggen en zelf aan te geven hoe deze het beste kan worden ingevuld. Door het invoeren van een specifieke uitkering voor thuiszorg wordt het onmogelijk voor gemeenten om de compensatieplicht nog volledig te laten werken. Dit is een ondermijning van de krachtige positie van burgers. De zorgvraag van een burger zal niet langer leidend zijn bij het oplossen van problemen van burgers, maar het aanbod van thuiszorg. Dit is namelijk het enige aanbod waarvoor het geld mag worden ingezet. Op deze manier is men weer terug in de tijd waarin burgers hun problemen kenbaar konden maken, en vervolgens blij konden zijn dat er enig aanbod kwam. Of dat aanbod ook een oplossing was voor de door de burger ondervonden problemen was niet relevant. De leden van de VVD-fractie willen, in tegenstelling tot de indiener van dit wetsvoorstel, niet terug in de tijd. Zij streven juist naar een aanbod van maatschappelijke ondersteuning dat past bij de 21e eeuw. In de Wmo is ruimte voor collectief aanbod, maar vraagsturing staat wel centraal. De compensatieplicht, de mogelijkheid te kiezen voor een persoonsgebonden budget en het feit dat cliënten een actieve rol kunnen spelen bij de totstandkoming van beleid zijn harde voorwaarden in de Wmo om tot klantvriendelijk beleid te komen.
De leden van de ChristenUnie-fractie hebben met belangstelling kennisgenomen van het voorliggende wijzigingsvoorstel. Deze leden delen het uitgangspunt van de indiener dat gemeenten voldoende middelen beschikbaar moeten stellen voor de huishoudelijke verzorging. Zij zijn echter van mening dat de bestaande wettelijke structuur daarvoor voldoende waarborgen biedt. Dit wijzigingsvoorstel vormt voor deze leden aanleiding tot het stellen van de volgende vraag.
De indiener pleit onder meer voor de invoering van een specifieke uitkering voor huishoudelijke verzorging omdat gemeenten over het jaar 2007 ruim 200 miljoen euro hebben overgehouden. De Raad van State stelt terecht dat ook bij een specifieke doeluitkering onderuitputting niet uitgesloten is. Bij een specifieke uitkering moet dit geld terug naar het Rijk of wordt het in mindering gebracht op een volgend jaar. De leden van de fractie van de ChristenUnie vragen de indiener hierop te reageren.
De leden van de SGP-fractie hebben kennisgenomen van het voorstel van het lid Kant waarmee zij beoogt het geld dat voor de huishoudelijke verzorging bestemd is te oormerken voor de Wmo. Zij hebben op dit moment een aantal vragen. In de eerste plaats vragen deze leden een nadere toelichting op de stelling dat het macrobudget een optelsom van verschillend presterende gemeenten is, en dat goed presterende gemeenten daaronder lijden.
De leden van de SGP-fractie vragen vervolgens of het verstandig is om het geld dat bedoeld is voor de Wmo te oormerken, aangezien het uitgangspunt van de Wmo is dat de cliënt centraal wordt gesteld. Daardoor kan er overlap bestaan tussen de verschillende regelingen. Dan kan het juist handig zijn als geld niet geoormerkt is voor een specifiek doel. Graag ontvangen genoemde leden hierop nog een nadere toelichting.
Samenstelling:
Leden: Van der Vlies (SGP), Kant (SP), Snijder-Hazelhoff (VVD), Ferrier (CDA), ondervoorzitter, Joldersma (CDA), De Vries (CDA), Smeets (PvdA), voorzitter, Van Miltenburg (VVD), Schippers (VVD), Smilde (CDA), Timmer (PvdA), Koşer Kaya (D66), Willemse-van der Ploeg (CDA), Van der Veen (PvdA), Schermers (CDA), Van Gerven (SP), Wolbert (PvdA), Zijlstra (VVD), Ouwehand (PvdD), Agema (PVV), Leijten (SP), Bouwmeester (PvdA), Wiegman-van Meppelen Scheppink (CU), Sap (GL) en De Roos-Consemulder (SP).
Plv. leden: Van der Staaij (SGP), Van Velzen (SP), Neppérus (VVD), Atsma (CDA), Aasted Madsen-van Stiphout (CDA), Ormel (CDA), Van Dijken (PvdA), Verdonk (Verdonk), Dezentjé Hamming-Bluemink (VVD), Vietsch (CDA), Arib (PvdA), Van der Ham (D66), Uitslag (CDA), Gill’ard (PvdA), Omtzigt (CDA), Langkamp (SP), Vermeij (PvdA), De Krom (VVD), Thieme (PvdD), Bosma (PVV), Luijben (SP), Heerts (PvdA), Ortega-Martijn (CU), Halsema (GL) en De Wit (SP).