Het macrobudget huishoudelijke verzorging in het kader van de Wet maatschappelijke ondersteuning (Wmo) wordt ieder jaar vastgesteld op basis van de realisaties ofwel de uitgaven van het voorafgaande jaar. Het kabinet heeft daarbij ingezien dat volledige uitgaven een zekere aanpassingstijd vergen, zodat is afgesproken dat onderuitputting in het eerste jaar geen gevolgen zal hebben.
Het macrobudget vormt echter een optelsom van verschillend presterende gemeenten. Gemeenten die goed presteren in de thuiszorg zullen in het algemeen veel beleid maken en daarmee veel uitgaven doen. Als veel gemeenten echter minder uitgeven, dan beïnvloedt dit het macrobudget in negatieve zin. Goed presterende gemeenten zullen daaronder lijden. Dat is een belangrijke reden om er voor te zorgen dat het beschikbare geld ook daadwerkelijk wordt uitgegeven en het geld voor huishoudelijke verzorging te oormerken.
Bovendien blijkt reeds uit schattingen van het ministerie van VWS en van Actiz uit februari 2008 dat gemeenten over het jaar 2007 zo’n 200 miljoen euro overhouden aan de huishoudelijke verzorging. Dit wordt naar alle waarschijnlijkheid veroorzaakt door het aanbesteden van de huishoudelijke verzorging tegen zeer lage tarieven – vaak zelfs onder de kostprijs – en door een substantiële verschuiving van het werk naar goedkope arbeidskrachten. Bij deze «onderbesteding» worden met name goedkope arbeidskrachten ingezet, zelfs daar waar dat onverantwoord is. Verder is er sprake van verscherpte indicaties, waardoor mensen steeds minder gekwalificeerde hulp toegewezen krijgen. Dit alles leidt tot een ongewenste verschraling van de zorg, terwijl er dus gemeenten zijn die het geld niet volledig besteden aan huishoudelijk verzorging. Het is ook daarom gewenst om gemeenten te verplichten het voor de huishoudelijke verzorging bestemde geld ook daadwerkelijk voor die verzorging in te zetten.
Zolang de voor huishoudelijke verzorging bestemde gelden niet worden geoormerkt, zal de financïering van het gemeentelijk beleid ten aanzien van de huishoudelijke verzorging moeten concurreren met allerlei andere beleidsterreinen die volledig buiten de Wmo kunnen liggen. Het sociale gehalte waarmee de Wmo en de huishoudelijke zorg wordt uitgevoerd, blijft dan dus onlosmakelijk verbonden met de bereidwilligheid en willekeur van de gemeente, wat onwenselijk is.
Om al deze redenen is het beter de huishoudelijke verzorging via een doeluitkering te laten verlopen, zodat de gemeenten daadwerkelijk worden verplicht om de gelden die zij daartoe ontvangen ook daadwerkelijk aan dat doel te besteden. Dit wetsvoorstel regelt daarom dat het budget voor huishoudelijke zorg via een specifieke uitkering gaat verlopen die door de gemeenten uitsluitend voor dat doel kan worden aangewend.
Dit artikel voegt in de Wet maatschappelijke ondersteuning een nieuw artikel 20a in, waarin de voor huishoudelijke verzorging bestemde gelden feitelijk worden geoormerkt.
Het eerste lid van artikel 20a regelt hiertoe dat de bekostiging van het gemeentelijk beleid op het terrein van de huishoudelijke verzorging via specifieke uitkeringen (doeluitkeringen) zal plaatsvinden.
Onder de wettelijke voorwaarden van het eerste lid dienen uiteraard nadere regels te worden vastgesteld over het verleningsysteem van de specifieke uitkeringen. Het tweede lid van artikel 20a stelt derhalve dat deze regels bij of krachtens een algemene maatregel van bestuur zullen worden vastgesteld, waarbij zoveel mogelijk aansluiting is gezocht bij artikel 20, derde lid. Onder de voorwaarden van het eerste lid van artikel 20a dient de regering derhalve op de praktijk aansluitende nadere regels vast te stellen, waartoe het Besluit maatschappelijke ondersteuning kan worden aangepast.
Om controle van deze nadere regels mogelijk te maken, bepaalt het derde lid dat de vast te stellen algemene maatregel van bestuur wordt voorgehangen bij de beide kamers der Staten-Generaal.
Kant