Kamerstuk 31266-5

Wijziging Wet educatie en beroepsonderwijs en Wet op de ondernemingsraden (medezeggenschap educatie en beroepsonderwijs); Verslag

Dossier: Wijziging van de Wet educatie en beroepsonderwijs en de Wet op de ondernemingsraden in verband met de medezeggenschap van personeel en deelnemers in de educatie en het beroepsonderwijs (medezeggenschap educatie en beroepsonderwijs)

Gepubliceerd: 17 maart 2008
Indiener(s):
Onderwerpen: beroepsonderwijs onderwijs en wetenschap
Bron: https://zoek.officielebekendmakingen.nl/kst-31266-5.html
ID: 31266-5

31 266
Voorstel tot wijziging van de Wet educatie en beroepsonderwijs en de Wet op de ondernemingsraden in verband met de medezeggenschap van personeel en deelnemers in de educatie en het beroepsonderwijs (medezeggenschap educatie en beroepsonderwijs)

nr. 5
VERSLAG

Vastgesteld 13 maart 2008

De vaste commissie voor Onderwijs, Cultuur en Wetenschap1, belast met het voorbereidend onderzoek van dit wetsvoorstel, heeft de eer als volgt verslag uit te brengen. Onder het voorbehoud dat de hierin gestelde vragen en gemaakte opmerkingen voldoende zullen zijn beantwoord, acht de commissie de openbare behandeling van het wetsvoorstel genoegzaam voorbereid.

Inhoudsopgave blz.

I. Algemeen deel 1

1. Kern van het wetsvoorstel 1

1.1. De huidige positie van de deelnemers binnen de medezeggenschap 3

1.2. Gedeelde medezeggenschap als kern van dit wetsvoorstel 4

1.3. Overwogen alternatieven 5

1.4. Draagvlak 6

1.5. Vervolgstappen 7

2. Personeel, professioneel statuut en raad van toezicht 7

3. De ondernemingsraad 9

4. Administratieve lasten voor instellingen en burgers 9

5. Advies van de Onderwijsraad 9

II. Artikelsgewijze toelichting 9

I. ALGEMEEN DEEL

1. Kern van het wetsvoorstel

De leden van de CDA-fractie hebben met gemengde gevoelens kennisgenomen van het wetsvoorstel. Het betrekken van medewerkers in de bve-sector, deelnemers en, in voorkomende gevallen, hun ouders bij de besluitvorming in de instellingen doet volgens hen recht aan het gezamenlijk vormgeven van de belangrijkste taak in onze samenleving: onderwijs. Voor zowel jongeren als volwassenen betekent deelnemen aan onderwijs nieuwe kansen op een betere deelname aan de samenleving. Deelnemen betekent evenwel ook serieus genomen worden om als deelnemer, als medewerker en in een aantal gevallen ook als ouder, sterker bij de besluitvorming binnen de instellingen te worden betrokken en daarop daadwerkelijk invloed te kunnen uitoefenen.

Goed onderwijs is onderwijs waarin ouders en leerlingen zich herkennen, waarin ze het gevoel hebben dat het onderwijs mede van hen is, waarin de leraren zich weer mede-eigenaar voelen van het onderwijs en ze aangesproken worden op hun professionele talenten. Voor de leden van deze fractie staat voorop dat de governancestructuur uiteindelijk moet leiden tot het gevoel dat de deelnemers (en in bepaalde gevallen hun ouders) weer de mede-eigenaar van de school zijn. Zij moeten invloed kunnen uitoefenen op het beleid van de school. Scholen moeten daarvoor openstaan en rekening houden met de wensen en verlangens van de direct betrokkenen, mits dat binnen de verantwoordelijkheden van het onderwijs kan. Ouders en deelnemers moeten van de school informatie ontvangen over de keuzes die de school maakt en heeft gemaakt, zodat zij weten welke kant de school op wil. Zij kunnen dan afwegen of de gekozen lijn past bij hun opvattingen.

Een eerste vereiste van een school is volgens deze leden dus een open, transparante houding jegens de deelnemers en hun ouders. Een jaarverslag en beleidsplan zijn daartoe geschikte instrumenten. En als een school ook een uitnodigende houding heeft, waardoor dergelijke plannen en verslagen ook besproken kunnen worden met de belanghebbenden voordat deze worden vastgesteld, krijgen deelnemers het gevoel dat de school weer van hen is. Een stap verder is het actief participeren in de medezeggenschap.

De leden van de PvdA-fractie hebben op dit moment vooral behoefte aan de verduidelijking van bepaalde aspecten van het wetsvoorstel tot wijziging van de Wet educatie en beroepsonderwijs en de Wet op de ondernemingsraden. De medezeggenschap in de bve-sector moet goed worden geregeld. Om met oud-minister Winsemius te spreken: de roc’s zijn stichtingen met «zelfbenoemde regenten». Als deze het goed doen, hebben studenten en docenten het geweldig, maar als ze ontevreden zijn, staan ze met lege handen. De leden van deze fractie vragen de regering om te verhelderen in hoeverre het wetsvoorstel dit probleem helpt op te lossen.

De leden van de SP-fractie hebben het wetsvoorstel ontvangen tot wijziging van de Wet educatie en beroepsonderwijs en de Wet op de ondernemingsraden in verband met de medezeggenschap van personeel en deelnemers in de educatie en het beroepsonderwijs (medezeggenschap educatie en beroepsonderwijs). Zij hebben evenwel nog geen duidelijk beeld van de redenen voor de wetswijziging.

Leerling en leraar (en soms de ouders) hebben een gezamenlijk belang bij de kwaliteit en de organisatie van het onderwijs. De leden van deze fractie verzoeken de regering concreet duidelijk te maken wat er in het huidige systeem niet functioneert en op welke wijze de nieuwe wet daarvoor een oplossing kan bieden.

De leden van de VVD-fractie hebben met belangstelling kennisgenomen van de wijziging van de Wet educatie en beroepsonderwijs in verband met de medezeggenschap van personeel en deelnemers in de educatie en het beroepsonderwijs (medezeggenschap educatie en beroepsonderwijs). Zij hebben wel enkele vragen en opmerkingen.

De leden van de ChristenUnie-fractie hebben kennisgenomen van het wetsvoorstel hetgeen beoogt de Wet educatie en beroepsonderwijs en de Wet op de ondernemingsraden te wijzigen in verband met de medezeggenschap van personeel en deelnemers in de educatie en het beroepsonderwijs. Deze leden onderkennen het nut van de modernisering en versterking van de medezeggenschap voor met name de deelnemers in de sector beroepsonderwijs en volwasseneneducatie. Daarbij dient volgens hen aansluiting te worden gezocht bij de specifieke kenmerken, omstandigheden en ontwikkelingen in deze sector. Op een aantal punten hebben deze leden echter grote vragen.

1.1. De huidige positie van de deelnemers binnen de medezeggenschap

De leden van de CDA-fractie zien dat de achterblijvende betrokkenheid van deelnemers in de sector beroepsonderwijs en volwasseneneducatie, de bve-sector, een belangrijke overweging is voor dit wetsvoorstel. De leden van deze fractie vragen de regering waarop zij de veronderstelling baseert dat juist dit wetsvoorstel tot een toename zal leiden van de deelnemerparticipatie. Zowel door het veld als door de Raad van State zijn hierover al opmerkingen gemaakt. De leden van deze fractie vragen de regering of de geconstateerde problemen, zoals het gebrekkig Nederlands spreken van een belangrijke groep deelnemers, het doorbrengen van veel tijd buiten de instelling, bijvoorbeeld vanwege stages, en het stellen van andere prioriteiten, wel met dit wetsvoorstel worden opgelost.

De leden van deze fractie wijzen erop dat bij de Wet medezeggenschap op scholen (WMS) sterk de nadruk is gelegd op de gemeenschapsgedachte, waardoor vertegenwoordigingen van beide groepen in één orgaan zitting moesten hebben. Voor de bve-sector is die gedachte losgelaten. Aan elke vorm van medezeggenschap zitten voor- en nadelen, die binnen elke onderwijsinstelling weer anders worden ervaren. Bij de keuze voor de Wet op de ondernemingsraden (WOR) als instrument voor de medezeggenschap in het onderwijs wordt aangegeven dat de bve-instellingen als ondernemingen functioneren. De leden van deze fractie zijn van mening dat onderwijs iets anders is dan een onderneming, waar het doel is om winst te maken, en vragen de regering of zij deze mening deelt. Volgens deze leden zijn de bve-instellingen geen diplomafabrieken en gaat het in het onderwijs om meer dan kennis vergaren en vaardigheden leren. Zij zien onderwijsinstellingen als «maatschappelijke organisaties»; of deze straks ook als «maatschappelijke ondernemingen» te kwalificeren zijn, moet blijken uit de discussie die hieromtrent met de minister van Justitie zal worden gevoerd. Zij vragen de regering op deze zienswijzen te reageren.

Als ouders te kennen geven een ouderraad te wensen, geeft de instelling hieraan gehoor. De leden van deze fractie vragen de regering, waarom deze afziet van heldere regels voor het aantal ouders en voor de omvang van de ondersteuning. Zij vinden dat «denken aan tien ouders» te vaag is en dat het daarmee ondeugdelijk is omschreven. Graag vernemen zij hierop een reactie van de regering.

De JongerenOrganisatie Beroepsonderwijs (JOB) zal een campagne starten om de deelname aan de deelnemersraad te bevorderen. De leden van deze fractie vragen de regering of de JOB de geëigende organisatie is om een dergelijke campagne te voeren en, zo ja, of deze organisatie hiervoor voldoende geëquipeerd is. Voorts vragen de leden waarom een dergelijke campagne bij dit wetsvoorstel wel succesvol zou zijn, terwijl eerdere campagnes nauwelijks iets hebben opgeleverd.

Er is een grote diversiteit aan deelnemers in de bve-sector: beroepsopleidende leerweg (bol), beroepsbegeleidende leerweg (bbl), voortgezet algemeen volwassenenonderwijs (vavo), mbo niveaus 1 t/m 4, educatie. De leden van deze fractie vragen de regering of zonder regelgeving ten aanzien van groepen deelnemers geen eenzijdige afspiegeling van de deelnemers dreigt.

De deelname aan een deelnemersraad staat niet hoog op de agenda van deelnemers in de bve-sector. De leden van deze fractie vragen de regering of de deelname aan een centrale deelnemersraad niet zeer beperkt zal zijn, vanwege de omvang van de instellingen en de ermee gepaard gaande grote afstanden.

De leden van de PvdA-fractie wijzen op de moeilijkheden om mbo’ers duurzaam te betrekken bij de medezeggenschap. Dit heeft ook te maken met de specifieke structuur van de opleidingen, waarbij de beroepspraktijkvorming in bedrijven, en dus buiten de instelling, een belangrijke component vormt. De leden vragen de regering of de stelling van de JOB klopt, dat juist de medezeggenschapsraden waar studenten geen rol (kunnen) spelen voorstander van het behoud van de bestaande medezeggenschapsregeling zijn. Tevens vragen zij de regering om toe te lichten in hoeverre het reëel is om te verwachten dat de voorgestelde wijzigingen in de medezeggenschapsstructuur toereikend zullen zijn om meer mbo’ers bereid te vinden om aan de medezeggenschap deel te laten nemen, terwijl er ook heel andere factoren van invloed zijn op de tegenvallende belangstelling. Verder wil zij weten of de regering aanvullende maatregelen treft om mbo’ers in staat te stellen om binnen hun relatief korte verblijfsduur in de instellingen voldoende expertise op te bouwen, zodat zij gelijkwaardige gesprekspartners van bestuurders kunnen worden.

De leden van de SP-fractie constateren dat de geringe participatie en belangstelling van deelnemers voor medezeggenschap de regering zorgen baren. De regering stelt dat met dit wetsvoorstel kan worden bereikt dat de deelnemers, en in voorkomende gevallen hun ouders, sterker bij de besluitvorming binnen de instellingen kunnen worden betrokken. De regering stelt ook dat in de nieuwe situatie de deelnemersraad dient om de kwaliteit van de medezeggenschap en de positie van deelnemers te waarborgen en te versterken. De leden van deze fractie betwijfelen dit en vragen de regering waarop zij dit optimisme baseert. Zij willen ook weten in hoeverre het zonder dit gewijzigde wetsvoorstel al mogelijk is om alle voorgenomen maatregelen te treffen om de participatie te vergroten.

De leden van de ChristenUnie-fractie constateren dat de geringe belangstelling en participatie van deelnemers de regering zorgen baren. Het overheidsbeleid is gericht op de versterking van de positie van de deelnemers in de bve-sector. De achterblijvende betrokkenheid is dan ook een belangrijke overweging bij dit wetvoorstel. De leden van deze fractie vragen de regering in hoeverre dit wetsvoorstel de geconstateerde knelpunten bij de participatie van deelnemers zal wegnemen en verzoeken de regering om een en ander toe te lichten.

1.2. Gedeelde medezeggenschap als kern van dit wetsvoorstel

De leden van de CDA-fractie willen weten of de overlap tussen de onderwerpen die personeel en deelnemers aangaan, wel zo gering is als de regering veronderstelt. Zij wijzen erop dat het beide groeperingen gaat om een goed functionerend beroepsonderwijs. Zij vragen de regering een en ander toe te lichten.

Voor een goed overleg tussen de diverse geledingen ligt het in de rede dat het bevoegd gezag 1 à 2 keer per jaar de ondernemingsraad en deelnemersraad gezamenlijk informeert. De leden van deze fractie vragen de regering om aan te geven waar dit in de wet wordt geregeld, dan wel waar wordt geborgd dat dit wenselijke gezamenlijke overleg wordt gehouden.

Nog in 2005 sprak de regering zich uit voor ongedeelde medezeggenschap1, maar zij stelt nu dat zij altijd voorstander is geweest van gedeelde medezeggenschap. De leden van deze fractie vragen de regering hoe beide stellingnamen zich verhouden.

Evenals de leden van de Raad van State vragen deze leden de regering in hoeverre zij het mogelijk acht dat dit wetsvoorstel ongedeelde medezeggenschap op decentraal niveau bewerkstelligt.

In vele commentaren wordt gewezen op de goede verhoudingen in en de tevredenheid van betrokkenen met de ongedeelde medezeggenschapraad, zowel in mbo als in vo. De leden van deze fractie vragen de regering in hoeverre deze inschat dat de voorgestelde fundamentele wijzigingen de goede verhoudingen zullen schaden en of in dat licht een dergelijke wijziging noodzakelijk of wenselijk is.

De leden van de VVD-fractie merken op dat de agrarische opleidingcentra (aoc’s) in het voorgestelde model een verplichte ouderraad hebben, in tegenstelling tot de roc’s en vragen de regering naar de redenen voor dit onderscheid.

De leden van de ChristenUnie-fractie merken op dat de regering in 2005 stelde dat zij ook op langere termijn wilde vasthouden aan een stelsel van ongedeelde medezeggenschap in de bve-sector1. Van dit stelsel wordt nu afgeweken. Deze leden vragen de regering nader toe te lichten hoe het gezamenlijke belang dat deelnemers en personeel van de instelling hebben bij de kwaliteit en de organisatie van het onderwijs, zich tot de gedeelde zeggenschap verhoudt. Tevens verzoeken zij de regering om toe te lichten in hoeverre de gedeelde medezeggenschap gevolgen heeft voor de invloed van het personeel op het onderwijskundig beleid.

1.3. Overwogen alternatieven

De leden van de CDA-fractie vinden het voor de beoordeling van de nieuwe vorm van medezeggenschap van belang om deze af te kunnen zetten tegen bestaande regelingen en eventuele alternatieven. Zij vragen de regering wat voor de personeelsgeleding de feitelijke verschillen zijn in medezeggenschap tussen het functioneren als personeelsgeleding in de WMS en als ondernemingsraad volgens de WOR. Zij vragen de regering tevens om een verduidelijking van de verschillende argumenten met betrekking tot de Wet maatschappelijke ondersteuning (Wmo) en de WMS; juist vanwege het verschil in karakter tussen onderwijs en onderneming is daarbij immers sprake van ongedeelde medezeggenschap.

Bij de beschrijving van de alternatieven stelt de regering dat een aparte deelnemersraad bestuurlijk noodzakelijk is. De leden van deze fractie vragen de regering naar de bestuurlijke argumenten die hieraan ten grondslag liggen.

Voorts vragen deze leden of de regering kan verduidelijken wat bij medezeggenschap de concrete verschillen zijn tussen de bve-sector en het voortgezet onderwijs; het gaat daarbij immers om vrijwel dezelfde leeftijdscategorie en om personeel met gelijke belangen.

De regering licht het keuzemodel niet toe; ze volstaat met de opmerking dat ze dit onwenselijk acht, omdat het de deelnemer en het personeel in een ongelijkwaardige positie kan brengen. De leden van deze fractie vragen de regering of eenzelfde ongelijkwaardige positie niet kan ontstaan met verschillen in de medezeggenschapsstatuten, dan wel via het professioneel statuut. Tevens vragen zij hoe dit zich verhoudt met het hoger onderwijs, dat wel een keuzemodel kent. In de praktijk kiezen 18 van de 23 instellingen voor hoger onderwijs voor een ongedeelde vorm van medezeggenschap. De leden vragen de regering waarom dit niet is meegewogen bij de keuzes tussen de alternatieven. Kennelijk moet de WMS vanwege de ongedeelde medezeggenschap en de «ongelijkwaardige positie» als ondeugdelijk worden beschouwd, zo vragen zij de regering. Juist waar vmbo en mbo in één instelling samen zijn, lijkt het van toepassing zijn van de WMS een adequate oplossing. De leden vragen de regering of ook zij van mening is dat met een keuzemodel meer recht wordt gedaan aan de grote diversiteit, in omvang en organisatie, van roc’s.

De regering wijst het hanteren van zorgplicht als basisprincipe af. De leden van deze fractie vragen de regering of zij hiermee te kennen geeft dat het begrip «zorgplicht» bestuurlijk onvoldoende duidelijk is voor wetgeving.

Bij de uiteindelijke keuze voor het alternatief van de gedeelde medezeggenschap via een deelnemersraad en een ondernemingsraad hanteert de regering argumenten die op zijn minst vaag te noemen zijn: passend bij de specifieke kenmerken van de bve, de positie van deelnemers en personeel, de verhoudingen tussen partijen. De leden van deze fractie vragen de regering om een concretere argumentatie voor deze keuze; zij willen weten welke argumenten daadwerkelijk een rol speelden bij de keuze voor dit model.

De leden van de PvdA-fractie memoreren dat zij bij de behandeling van de WMS hebben gepleit voor een keuzemodel, waarin scholen kunnen kiezen voor een WMS-constructie, maar ook voor een WOR-constructie1. De leden vragen de regering naar haar concrete overwegingen om aan de bve-sector juist een WOR-constructie op te leggen. Tevens vragen zij de regering naar de mogelijkheid om in de huidige medezeggenschap een geschillenregeling zoals in de WOR op te nemen.

De leden van de VVD-fractie constateren dat de regering uit een aantal onderzochte alternatieven de variant van gedeelde medezeggenschap in de bve kiest. Zij vragen de regering waarom de derde optie, het keuzemodel, deelnemer en het personeel in een «ongelijkwaardige positie» kan brengen. Als de instelling kiest voor een transparant beleid, kunnen deelnemers en personeelsleden immers zelf beslissen of deze wijze van medezeggenschap acceptabel voor hen is. Zij vragen de regering waarom instellingen daarin niet onderling van elkaar zouden mogen verschillen. Ook willen zij weten in hoeverre voor deze optie onvoldoende draagvlak is gebleken.

1.4. Draagvlak

De leden van de CDA-fractie wijzen erop dat de bestaande medezeggenschapsraden, inclusief het Platform Medezeggenschap BVE, na de publicatie van het wetsvoorstel vrij massaal hebben gereageerd. Deze reacties waren alle negatief. Ondertussen hebben ook het CNV en de UnieNFTO kritische kanttekeningen geplaatst, terwijl deze organisaties bij het opstellen van het wetsvoorstel betrokken zijn geweest. De leden van deze fractie vragen de regering een verklaring voor deze weerstand. Ook willen zij weten wat de betekenis daarvan is voor het draagvlak in het veld.

De leden van de PvdA-fractie zijn ervan bewust dat de MBO Raad een grote rol heeft gespeeld bij de totstandkoming van het wetsvoorstel. Deze branche- en werkgeversorganisatie stemt op hoofdlijnen in met het wetsvoorstel, maar tegelijkertijd ontvangen de leden van deze fractie talloze brieven van medezeggenschapsraden die het wetsvoorstel afwijzen. Deze medezeggenschapsraden zeggen zeer te hechten aan ongedeelde medezeggenschap en stemmen niet in met de overgang naar de WOR. De leden vragen de regering om op hun argumenten in te gaan. Ook vragen zij de regering hoe deze het draagvlak voor het wetsvoorstel in het bve-veld inschat en of de deelnemers (JOB), het personeel (onderwijsvakorganisaties, inclusief UnieNFTO) positief, negatief of neutraal tegenover het wetsvoorstel staan.

De leden van de ChristenUnie-fractie merken op dat over dit wetsvoorstel volledige overeenstemming is bereikt tussen werkgevers (MBO Raad), deelnemers (JOB) en personeel (de onderwijsvakorganisaties AOb, AVBAKABO FNV, CNV Onderwijs, en UnieNFTO). De leden vragen de regering om toe te lichten op welke wijze het Platform medezeggenschap BVE bij de voorbereidingen van het wetsvoorstel is betrokken en of er sprake is van draagvlak onder de medezeggenschapraden in de bve-sector.

1.5. Vervolgstappen

De leden van de CDA-fractie vinden de mogelijkheid om deelnemers te belonen voor hun werk in de deelnemersraad sympathiek. In het licht van burgerschap is de deelname aan medezeggenschap een belangrijk leerpunt. De leden vragen de regering waarom zij hiervoor geen landelijke regeling voorstelt. Tevens willen zij van de regering weten waarom deelname in de ene deelnemersraad kennelijk wel wat waard is en in een andere niet.

De leden van de VVD-fractie wijzen op de suggestie van de regering om studiepunten te verbinden aan deelname aan de medezeggenschap voor deelnemers van de instelling; dit zou een stimulans kunnen zijn voor deelnemers om te participeren in de medezeggenschap. De leden zijn van mening dat hierin precies de zwakte van de voorstellen schuilt. De gedeelde medezeggenschap is op zich een verbetering, omdat deelnemers en personeel zich met heel verschillende zaken bezighouden, maar de participatie bij deelnemers blijft ver achter bij wat nodig zou zijn om de medezeggenschap serieus vorm te geven. Ook bij de gedeelde medezeggenschap blijft dit naar verwachting het geval. De leden vragen de regering welke concrete «flankerende maatregelen» zij voor ogen heeft als dit het geval blijft.

2. Personeel, professioneel statuut en raad van toezicht

De leden van de CDA-fractie vragen de regering of deze verwacht dat het professioneel statuut in de plaats komt van wettelijke regelingen, zonder dat dit inhoudelijk in de wet wordt geborgd. Tevens vragen zij of de regering voornemens is om het professioneel statuut inhoudelijk te toetsen of daaromtrent regels op te stellen. Verder willen zij weten of de regering verwacht dat de professionele betrokkenheid van de docent, die onder andere door de commissie-Rinnooij Kan sterk is benadrukt, wel voldoende tot zijn recht komt, als het professioneel statuut landelijk wordt opgesteld door werkgevers- en werknemersorganisaties.

Verder vragen de leden van deze fractie de regering of de combinatie van WOR en professioneel statuut zorg draagt voor een naadloze overgang van de WMO naar de WOR. Zij vragen de regering of een deugdelijk antwoord op deze vraag niet pas kan worden gegeven als een concept van het professioneel statuut beschikbaar is.

De ondernemingsraad betreft al het personeel en niet alleen het onderwijsgevende personeel. De leden van deze fractie vragen de regering, in hoeverre dit gegeven in een professioneel statuut terugkomt. Tevens vragen zij de regering op welke wijze zij recht meent te doen aan de invloed op het onderwijskundig beleid van de instelling. Naast het professioneel statuut, waarin zaken zijn geregeld voor de medewerker als individu, dient volgens deze leden op zijn minst ruimte te bestaan voor een docentenraad, waarin het collectief over de educatief-professionele autonomie beschikt op het gebied van het onderwijskundig beleid. Zij vragen de regering om een reactie op het invoegen van een docentenraad in het systeem van medezeggenschap, teneinde de invloed van de uitvoerende docenten te borgen.

Verder wijzen deze leden erop dat in het wetsvoorstel een bindende voordracht door het personeel voor een lid van de raad van toezicht wordt opgenomen. Zij vragen de regering hoe dit zich verhoudt met het zojuist verschenen evaluatierapport van de Governancecode MBO, waarin juist wordt afgewezen om iemand op bindende voordracht te benoemen, omdat dit de onafhankelijkheid van de raad van toezicht aantast. Verder vragen deze leden of het personeel met een dergelijke bindende voordracht niet tweemaal invloed heeft op de raad van toezicht, namelijk via de profielen voor alle leden en via de bindende voordracht voor één lid. Ook vragen zij de regering of niet de raad van toezicht, maar juist het college van bestuur de relaties met betrokken groeperingen dient te onderhouden; de raad van toezicht dreigt immers via de bindende voordracht op de stoel van het college van bestuur terecht te komen. Tevens vragen deze leden de regering naar de rechtvaardiging van het opnemen van een bindende voordracht in het wetsvoorstel, als daarin zelf al wordt gesproken van een mogelijk tijdelijke constructie; getuige haar toelichting op artikel VIII, lijkt de regering het zelf als onwenselijk te zien. Ook vragen de leden de regering waarom ten aanzien van de bevoegdheid van de ondernemingsraad in het wetsvoorstel om een dwingende voordracht te doen voor een lid van de raad van toezicht, in het wetsvoorstel niet wordt aangesloten bij de desbetreffende formulering in de Wet Universitaire Bestuurshervorming.

Voor de leden van de PvdA-fractie is nog veel onduidelijk over het professioneel statuut. Het onderwijsveld is bezorgd dat de bestaande helderheid wordt ingeruild voor een regeling die nog uitwerking moet krijgen. De leden vragen de regering om de zorgen uit het veld weg te nemen en toe te lichten in hoeverre het inmiddels duidelijk is dat het professioneel statuut de betrokkenheid van onderwijspersoneel als professionals zal waarborgen.

De leden van deze fractie hechten eraan dat de raden van toezicht een afspiegeling vormen van de regio en dat studenten, docenten, het regionale bedrijfsleven en misschien ook de lokale overheid op een of andere manier een formele positie krijgen bij het vaststellen van het profiel van de raad van toezicht. Iets dergelijks gebeurt ook bij woningcorporaties. De MBO Raad formuleert echter bezwaren tegen het wettelijk verankeren van een bindend voordrachtrecht van de ondernemingsraad voor een lid van de raad van toezicht1. De leden van deze fractie vragen de regering om op deze bezwaren te reageren.

Bij de oude regeling voor de medezeggenschap in de bve-sector biedt de medezeggenschapsstructuur de raad ook de gelegenheid om zich te bemoeien met de onderwijsinhoud, de begroting en het taakbeleid. Deze leden vragen de regering in hoeverre de wettelijke bevoegdheden in dezen blijven bestaan binnen de voorgestelde structuur en welke overwegingen daaraan ten grondslag liggen.

Het Platform medezeggenschap BVE stelt dat het begrip «maatschappelijke onderneming» niet van toepassing is op de dagelijkse onderwijspraktijk van leraren en leerlingen2. De leden van deze fractie vragen de regering hoe zij dit bezwaar beoordeelt en welke consequenties zij daaraan verbindt.

De leden van de SP-fractie vragen de regering in hoeverre het professioneel statuut de plaats kan innemen van de wettelijk verankerde medezeggenschap en in hoeverre is gegarandeerd dat professionals hun huidige bevoegdheden behouden, laat staan zien worden uitgebreid. Deze leden wijzen op de claim van het Platform Medezeggenschap BVE dat de invoering van deze wet betekent dat de medezeggenschap van het personeel met dit wetsvoorstel wordt beperkt: het personeel zal na invoering van deze wet geen directe bevoegdheden hebben over de begroting, het onderwijs en het taakbeleid. De leden van deze fractie vernemen graag van de regering of deze bewering klopt. Zij vragen van de regering een duidelijk, transparant en schematisch overzicht van de rechten op het gebied van arbeidsvoorwaarden, organisatie en onderwijs die deelnemers, personeel en ouders nu hebben in de WMO en de rechten die zij krijgen na de invoering van dit wetsvoorstel. Tevens vragen zij of daarbij kan worden aangegeven welke rechten worden versterkt, welke worden verzwakt, welke verdwijnen, welke veranderen en welke worden toegevoegd.

3. De ondernemingsraad

De leden van de PvdA-fractie hebben begrepen dat de vergoeding voor ondernemingsraadleden aanmerkelijk minder gunstig is dan die voor leden van de medezeggenschapsraden. De leden van deze fractie vragen de regering wat dit gaat betekenen voor de bereidheid van werknemers om zich kandidaat te stellen voor de ondernemingsraad.

4. Administratieve lasten voor instellingen en burgers

De leden van de CDA-fractie vragen de regering of het overleg van en tussen verschillende organen leidt tot onnodige lastenverzwaring en vermindering van transparantie, juist nu dit zo van wetgeving wordt gevraagd.

5. Advies van de Onderwijsraad

De leden van de CDA-fractie wijzen erop dat de regering, verwijzend naar een eerder uitgebracht advies, het advies van de Onderwijsraad minder relevant acht. Het weglaten van de inhoud van het advies (tegen gedeelde medezeggenschap, tegen één centrale geschillencommissie, met een nadruk op keuzevrijheid en maatwerk) lijkt hun een omissie. De leden vragen de regering of een aanvullend advies niet op zijn plaats was geweest.

II ARTIKELSGEWIJZE TOELICHTING

Artikel I, onderdeel C

De leden van de CDA-fractie vragen de regering om de kaders te specificeren waaraan een professioneel statuut dient te voldoen; te denken valt hierbij aan de onderwerpen die aan de orde dienen te komen en de minimale eisen.

Artikel 8a.1.2

De leden van de CDA-fractie vragen de regering of in de beschrijving van de deelnemers geen onderscheid gemaakt dient te worden tussen de verschillende deelnemersgroepen (duaal/voltijds, educatie etc.).

Artikel 8a.1.3

Aanvullend op hun vraag over de benodigde hoeveelheid ouders voor het doen instellen van een ouderraad, verzoeken de leden van de CDA-fractie de regering om een duiding van haar opmerking dat de ouderraad in het bijzonder de belangen van de deelnemers jonger dan 18 jaar behartigt. Het risico bestaat dat de ouderraad hierdoor over alle voorkomende onderwerpen wordt geraadpleegd. De leden vragen de regering, hoe een sluitend onderscheid kan worden gemaakt tussen de belangen van deelnemers van 18 jaar en ouder en van de groep jonger dan 18 jaar.

Artikel 8a.1.4

De leden van de CDA-fractie vragen de regering, hoe de omschrijving van de zorgplicht medezeggenschap in dit artikel zich verhoudt tot het afwijzen van de zorgplicht als een geldig criterium bij het omschrijven van de alternatieve medezeggenschapsmodellen.

Artikel 8a.2.1

De leden van de CDA-fractie vragen de regering, aan wie de deelnemersraad verslag doet en wat het doel is van het verslag.

Artikel 8a.2.2

De leden van de CDA-fractie vragen de regering of, aansluitend aan het adviesrecht over fusie, ook een fusietoets dient te worden opgenomen in het professioneel statuut.

Artikel 8a.4.1

De leden van de CDA-fractie vragen de regering in hoeverre het instellen van één landelijke geschillencommissie zal leiden tot een grotere afstand en een geringere herkenbaarheid en bereikbaarheid van de geschillenafhandeling.

Artikel 8a.5.1

De leden van de CDA-fractie vragen de regering welke afwijkingen van dit wetsvoorstel zij wenselijk of denkbaar acht op grond van godsdienstige of levensbeschouwelijke gronden, en of hierin via artikel 8a.5.1 dient te worden voorzien.

Artikel IV

De leden van de CDA-fractie vragen de regering, onder verwijzing naar artikel 9.1.4, lid 2, om een toelichting op de veronderstelde belangenbehartiging bij het doen van een bindende voordracht voor een lid van de raad van toezicht door de ondernemingsraad.

Artikel V

De leden van de CDA-fractie vragen de regering hoeveel bve-instellingen minder dan 50 medewerkers hebben en derhalve niet vallen onder de WOR.

Artikel VI

De leden van de CDA-fractie vragen de regering wat er gebeurt als er geen deelnemersgeleding actief is in een medezeggenschapsraad. Volgens de JOB komt het bij een flink aantal instellingen voor dat er geen deelnemersgeleding is in de medezeggenschapsraad, die de voorlopige deelnemersraad kan vormen. Deze leden vragen hoe het medezeggenschapsstatuut in dat geval wordt vastgesteld.

Tevens vragen de leden van deze fractie de regering wie kan ingrijpen indien de betrokken partijen er niet in slagen binnen drie maanden tot een medezeggenschapsstatuut te besluiten.

Artikel IX

De leden van de CDA-fractie vragen de regering om een toelichting op het voorbehoud op de inwerkingstelling. Tevens vragen zij welke problemen de regering hierbij voorziet.

De voorzitter van de commissie

Van de Camp

Adjunct-griffier van de commissie

La Rocca


XNoot
1

Samenstelling:

Leden: Van der Vlies (SGP), Van de Camp (CDA), voorzitter, Depla (PvdA), Slob (CU), Remkes (VVD), Joldersma (CDA), De Vries (CDA), Van Vroonhoven-Kok (CDA), Van Dijk (CDA), Aptroot (VVD), Leerdam (PvdA), Kraneveldt-van der Veen (PvdA), Roefs (PvdA), ondervoorzitter, Verdonk (Verdonk), Abel (SP), Van Leeuwen (SP), Biskop (CDA), Bosma (PVV), Pechtold (D66), Zijlstra (VVD), Van Dijk (SP), Besselink (PvdA), de Rooij (SP), Ouwehand (PvdD) en Dibi (GL).

Plv. leden: Van der Staaij (SGP), Ferrier (CDA), Gill’ard (PvdA), Anker (CU), Van Miltenburg (VVD), Atsma (CDA), Sterk (CDA), Vietsch (CDA), Schinkelshoek (CDA), Dezentjé Hamming (VVD), Van Dijken (PvdA), Hamer (PvdA), Van Dam (PvdA), Van der Burg (VVD), Van Bommel (SP), Gesthuizen (SP), Jonker (CDA), Fritsma (PVV), Van der Ham (D66), Ten Broeke (VVD), Leijten (SP), Bouchibti (PvdA), Gerkens (SP), Thieme (PvdD) en Peters (GL).

XNoot
1

Brief van de staatssecretaris van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap d.d. 6 juli 2005 (Kamerstuk 29 371, nr. 12).

XNoot
1

Brief van de staatssecretaris van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap d.d. 6 juli 2005 (Kamerstuk 29 371, nr. 12).

XNoot
1

Aanhangsel van de Handelingen, 2005–2006, nr. 79, pag. 4895–4927.

XNoot
1

OCW07–1041.

XNoot
2

OCW07–972.