Ontvangen 17 april 2008
Met belangstelling heb ik kennis genomen van de bevindingen van de vaste commissie voor Justitie over het wetsvoorstel tot aanpassing van de Algemene wet bestuursrecht (Aanpassingswet vierde tranche).
Hieronder ga ik in op de in het verslag gestelde te vragen.
De leden van de CDA-fractie vragen naar de werklast ten gevolge van dit wetsvoorstel. Dit wetsvoorstel regelt de aanpassing van bestaande wetgeving aan de vierde tranche van de Algemene wet bestuursrecht. Als zodanig heeft het dan ook geen andere effecten op de werklast voor het openbaar bestuur dan de vierde tranche van de Algemene wet bestuursrecht. In de memorie van toelichting bij de vierde tranche is ingegaan op de gevolgen van de vierde tranche voor in eerste instantie de omvang van de aanpassingswetgeving en in tweede instantie de uitvoeringslasten van het openbaar bestuur. Hoewel met name de onderdelen bestuursrechtelijke geldschulden en bestuurlijke handhaving een aanzienlijke hoeveelheid aanpassingswetgeving vergen, zullen de gevolgen van de vierde tranche voor de uitvoeringslasten van het openbaar bestuur beperkt zijn. Het onderdeel attributie brengt geen wijziging in het geldende recht en derhalve ook niet in de daaruit voortvloeiende bestuurslasten. De bepalingen inzake de bestuurlijke boete verschillen in dit opzicht evenmin wezenlijk van reeds geldende bepalingen. De procedurele vereisten en de verplichtingen tot het zo nodig zorgdragen voor tolken en vertalingen gaan niet verder dan hetgeen thans reeds uit artikel 6 EVRM volgt.
Voor de bepalingen inzake bestuursrechtelijke geldschulden ligt een en ander genuanceerder. De voorschriften inhoudende dat het vaststellen van de kosten van bestuursdwang, alsmede het verlenen van uitstel van betaling, bij voor beroep vatbare beschikking geschiedt, zouden tot een zekere stijging van de bestuurslasten kunnen leiden, evenals de voorschriften inzake de invorderingsbeschikking bij de last onder dwangsom en de beschikking omtrent tenuitvoerlegging bij de last onder bestuursdwang. De voorschriften omtrent de verschuldigdheid van wettelijke rente bij te late betaling door het bestuursorgaan zouden, hoewel strikt genomen een codificatie van hetgeen reeds door de jurisprudentie wordt aangenomen, een zekere aanzuigende werking kunnen hebben. Bovendien betekent de in artikel 4.4.2.2, tweede lid, Awb voorgestelde regel dat geen wettelijke rente verschuldigd is indien het bedrag daarvan minder dan € 20 of, indien het bestuursorgaan de schuldenaar is, minder dan € 10 bedraagt in de praktijk een niet onaanzienlijke verlichting van de uitvoeringslasten ten opzichte van de huidige jurisprudentie. Deze bepaling brengt immers mee, dat in het gros van de gevallen van te late betaling de rente geen punt van discussie behoeft te zijn.
Een belangrijke verlichting van de bestuurslasten kan voorts uitgaan van afdeling 4.4.4 Awb inzake de invordering bij dwangbevel. In plaats van enkele tientallen invorderingsprocedures die onderling allerlei kleine verschillen vertonen, heeft het openbaar bestuur voortaan te maken met één uniforme, relatief eenvoudige invorderingsprocedure. In het onderhavige wetsvoorstel worden de verschillende invorderingsprocedures geschrapt. Dit zal een gunstig effect hebben op de kosten verbonden aan de daadwerkelijke invordering van geldschulden door de overheid. Dit geldt ook voor artikel 4:57 Awb, dat bij terugvordering van onverschuldigd betaalde subsidies de gang naar de burgerlijke rechter ter verkrijging van een executoriale titel overbodig maakt. Om te voorkomen dat de introductie van nieuwe typen beschikkingen tot een opeenstapeling van bezwaar- en beroepsprocedures leidt, is ten slotte op een aantal plaatsen in de Algemene wet bestuursrecht bepaald dat bezwaren tegen een bijkomende beschikking kunnen worden «meegenomen» in een lopende procedure tegen de hoofdbeschikking. Men zie de toelichting van de vierde tranche Awb.
Het is niet doenlijk de hiervoor vermelde effecten voor het gehele openbaar bestuur te kwantificeren. Globaal mag worden verwacht dat het effect van de vierde tranche Awb op de uitvoeringslasten van bestuursorganen beperkt zal zijn.
Voorts vragen de leden van de CDA-fractie wanneer de regering verwacht dat deze aanpassingswet volledig in werking zal zijn getreden en wat de stand van zaken is van de behandeling van het onderliggende wetsvoorstel van deze aanpassingswet, het wetsvoorstel Vierde tranche Algemene wet bestuursrecht. Op 27 november 2007 heeft de vaste commissie voor Justitie in de Eerste Kamer het voorlopig verslag over het wetsvoorstel Vierde tranche Algemene wet bestuursrecht vastgesteld. De regering werkt thans aan de memorie van antwoord. Naar verwachting zal deze omstreeks 1 april aanstaande worden ingediend bij de Eerste Kamer.
Het is de bedoeling dat deze aanpassingswet op dezelfde dag in werking treedt als het wetsvoorstel Vierde tranche Awb. De beoogde inwerkingtredingsdatum van het wetsvoorstel Vierde tranche Awb, en daarmee dus ook van deze aanpassingswet, is 1 juli 2008.
Over de vraag of de regering kan aangeven hoe zij invulling zal geven aan de toezegging van de minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieu bij behandeling van de begroting van het ministerie van VROM, alsmede aan het onderzoek door de minister van Verkeer en Waterstaat over het opnemen van de zogenaamde bestuurlijke lus in de Algemene wet bestuursrecht, kan het volgende worden gezegd. Anders dan door de leden van de CDA-fractie verondersteld, hebben de toezegging van de minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer (Kamerstukken II, 2007/08, 31 200 XI, nr. 62) en het onderzoek door de minister van Verkeer en Waterstaat inzake de zogenaamde bestuurlijke lus (Kamerstukken II, 2007/08, 31 200 A, nr. 32), geen betrekking op het opnemen daarvan in de Algemene wet bestuursrecht, maar op een wijziging van de Tracéwet, de Spoedwet wegverbreding en de Wet ruimtelijke ordening. Dat wetsvoorstel ligt op dit moment ter advisering bij de Raad van State. Wel is er onlangs een initiatiefwetsvoorstel tot aanvulling van de Awb met een regeling over de bestuurlijke lus ingediend door de leden Vermeij, Koopmans en Neppérus (Kamerstukken II, 2007/08, 31 352, nrs. 1–3, Wet Vermeij, Koopmans, Neppérus bestuurlijke lus Awb).
De leden van de PvdA-fractie gaan er terecht vanuit dat de aanpassingswet in beginsel slechts technische aanpassingen bevat als gevolg van het reeds door de Kamer aangenomen Wetsvoorstel Vierde tranche Algemene wet bestuursrecht. De bijzondere wetgeving wordt in overeenstemming gebracht met de inhoud, het systeem en de terminologie van de Awb. Een enkele keer is afweken van een of enkele artikelen uit de Vierde tranche Awb. Dit is bijvoorbeeld het geval in de sociale zekerheidswetgeving. Daarin wordt afgeweken van de artikelen 4.4.1.9 en 4.4.4.2.3. Deze afwijkingen houden verband met afwijking van de beslagvrije voet in het geval dat de verzekerde weigert inlichtingen te verstrekken. De reden voor afwijking is dat het in de praktijk voorkomt dat de verzekerde weigert de benodigde inlichtingen te verstrekken voor het vaststellen van de hoogte van de beslagvrije voet. In een dergelijk geval dient er toch verrekening en invordering te kunnen plaatsvinden, ondanks het feit dat hierbij het risico bestaat dat deze zich uitstrekt over de beslagvrije voet.
Door de leden van de PvdA-fractie is gevraagd of het de verwachting is dat deze aanpassingswet niet in conflict komt met de uitkomst van de behandeling van het Wetsvoorstel Vierde tranche Algemene wet bestuursrecht door de Eerste Kamer. Deze aanpassingswet komt niet in conflict met de uitkomst van de behandeling van het wetsvoorstel vierde tranche Algemene wet bestuursrecht aangezien de tekst van dit wetsvoorstel inmiddels vaststaat en in beginsel niet meer kan worden gewijzigd.
De leden van de CDA-fractie hebben uit de Memorie van Toelichting afgeleid dat de regering het belangrijk vindt dat nodeloze verschillen tussen verschillende bijzondere wetten worden vermeden en dat zij een leidraad met 91 vuistregels heeft ontwikkeld. Om te voorkomen dat op regelmatig terugkerende vragen steeds opnieuw een antwoord hoeft te worden geformuleerd, wordt in de artikelsgewijze toelichting volstaan met een verwijzing naar het nummer van de toepasselijke vuistregel. Volgens deze leden blijkt uit de Memorie van Toelichting dat in een aanzienlijk aantal gevallen een afwijkende bepaling in de bijzondere wet is opgenomen. Deze leden vragen daarom hoe de regering aankijkt tegen het feit dat gestreefd wordt naar harmonisatie van de bepalingen op bestuursrechtelijk terrein, terwijl er daarnaast toch nog zo vaak een bijzondere bepaling geldt.
De regering vindt het inderdaad van belang dat nodeloze verschillen tussen verschillende bijzondere wetten worden vermeden. Met deze aanpassingswet wordt beoogd de bijzondere wetgeving in overeenstemming te brengen met de inhoud, het systeem en de terminologie van de Awb. Hoewel er een leidraad met 91 vuistregels is gemaakt om behulpzaam te zijn bij de aanpassingsoperatie, was het gegeven de omvang en de complexiteit van de aanpassingsoperatie niet mogelijk om voor elke denkbare situatie een standaardoplossing te geven. Er viel dan ook niet aan te ontkomen dat er in bepaalde gevallen afwijkende bepalingen in de bijzondere wet moesten worden opgenomen. Wanneer men deze bepalingen in de Aanpassingswet bijeen ziet, kan de indruk ontstaan dat er in absolute zin vaak een bijzondere bepaling geldt. Relatief valt het aantal bijzondere bepalingen echter mee.
Uit het advies van de Raad van State blijkt dat de Raad van State «diverse gebreken van meer of minder belang» in het onderhavige voorstel heeft geconstateerd. Naar aanleiding hiervan vragen de leden van de PvdA-fractie of zij er vanuit mogen gaan dat er een zorgvuldige controle heeft plaatsgevonden en dat de gebreken die de Raad van State heeft geconstateerd zijn verholpen en of de controle zich heeft beperkt tot de in de voetnoot genoemde wetten.
Het wetsvoorstel is grondig gecontroleerd voordat het bij de Tweede Kamer is ingediend. De controle heeft zich niet uitsluitend beperkt tot de in de voetnoot genoemde wetten. Gezien de omvang en de complexiteit van de aanpassingsoperatie kunnen onjuistheden echter niet geheel worden uitgesloten.
De leden van de PvdA-fractie merken voorts op dat als gevolg van de aanpassing aan de Vierde tranche Algemene wet bestuursrecht in sommige gevallen de mededeling voorafgaand aan het opleggen van een bestuurlijke boete vervalt. De Raad van State adviseerde de bepalingen over voorafgaande mededelingen als categorie opnieuw te bezien en op basis van uitdrukkelijke toegelichte criteria te opteren voor het al of niet handhaven daarvan. Naar aanleiding van de reactie van de regering op dit advies vragen de leden van de PvdA-fractie wat de criteria zijn geweest om, zoals de Raad van State heeft gevraagd, voor deze wetten de mogelijkheid van mededeling voorafgaand aan het opleggen van de bestuurlijke boete te schrappen. Deze leden vragen of dit betekent dat de mededelingsplicht niet meer expliciet in de verschillende wetten is vastgelegd, maar nog steeds bestaat onder de Awb. Indien dit niet zo is, vragen deze leden, waarom voor deze wetten de mogelijkheid van mededeling voorafgaand aan het opleggen van de bestuurlijke boete geschrapt is. Welke wetten kennen de mededelingsplicht nog wel en welke niet, zo vragen zij. Ten slotte vragen de leden van de PvdA-fractie of het probleem van geautomatiseerde gegevensverwerking en de problemen die dat met zich meebrengt alleen bij de belastingdienst speelt of dat er meerdere instanties zijn die dergelijke problemen kennen.
Aangezien de in de bestaande wetgeving voorkomende bestuurlijke boeten in hoogte nogal uiteenliepen, zijn in afdeling 5.4.2 twee procedures neergelegd: een eenvoudigere voor lichtere boeten en een meer uitvoerige voor zwaardere boeten. De zware procedure geldt bij overtredingen waarvoor een bestuurlijke boete van meer dan € 340 kan worden opgelegd, tenzij bij wettelijk voorschrift een andere grens is bepaald. De door de overtreder ervaren zwaarte van een boete kan afhangen van de bijzondere wet op grond waarvan deze wordt opgelegd. Bij een boete op grond van een socialezekerheidswet zal de financiële grens van wat als een zware boete wordt ervaren, immers lager liggen dan bij een boete op grond van de financiële toezichtswetgeving, zodat toepassing van de zware procedure sneller geïndiceerd is.
Wanneer de zwaardere procedure van toepassing is wordt de overtreder op grond van artikel 5.4.2.6, derde lid, steeds in de gelegenheid gesteld zijn zienswijze naar voren te brengen. Wanneer de lichtere procedure van toepassing is, kan de overtreder in de gelegenheid worden gesteld zijn zienswijze naar voren te brengen. Het bestuursorgaan is daartoe derhalve niet verplicht.
Dit systeem van de Awb wordt voor alle bestuurlijke boetes gevolgd, behalve in de fiscale wetgeving. Daar geldt dat er altijd een mededeling wordt gedaan aan de overtreder voordat wordt overgegaan tot oplegging van een bestuurlijke boete. De reden hiervoor is, zoals uiteengezet in het nader rapport, gelegen in het feit dat het huidige proces van geautomatiseerde gegevensverwerking van de Belastingdienst thans niet voorziet in de mogelijkheid om bij de beschikking tot het opleggen van een bestuurlijke boete steeds alle relevante gegevens te vermelden. Aanpassing van het geautomatiseerde systeem is op dit moment geen optie. Om in materiële zin toch aan de eisen die de Awb stelt aan boetebeschikkingen te kunnen voldoen, zal de Belastingdienst in een aantal gevallen een zogenoemde «mededeling 67g» vooraf laten gaan aan de boetebeschikking. Buiten de Belastingdienst is niet gebleken van problemen met geautomatiseerde gegevensverwerking.
Bestuursrechtelijke geldschulden
De leden van de CDA-fractie vestigen de aandacht op hetgeen in de Memorie van Toelichting op artikel 4.4.4.2.7 lid 2 van het wetsvoorstel Vierde tranche Algemene wet bestuursrecht staat. Uit deze bepaling volgt dat in het bestuursrecht voor de tarieven van de invorderingskosten bij dwangbevelen aansluiting zou moeten worden gezocht bij de tarieven voor gerechtsdeurwaarders: «De gerechtelijke kosten worden berekend met toepassing van het Besluit tarieven ambtshandelingen gerechtsdeurwaarders. Als uitgangspunt geldt de vergoeding van de kosten van de ambtshandelingen van de gerechtsdeurwaarders» (Kamerstukken II 2003/04, 29 702, nr. 3, p. 66). Artikel 3 lid 1 van de Kostenwet invordering rijksbelastingen bepaalt dat de kosten maximaal € 10 151 kunnen bedragen. Dit bedrag staat echter in geen verhouding tot de kosten die daadwerkelijk samenhangen met het produceren en verzenden van het desbetreffende dwangbevel. Naar aanleiding hiervan verzoeken de leden van de CDA-fractie de regering dan ook om de onderhavige Aanpassingswet Vierde tranche Algemene wet bestuursrecht aan te passen in die zin dat artikel 3 lid 1 van de Kostenwet invordering rijksbelastingen wordt verwijderd. Ook vragen deze leden de regering om tot uitdrukking te brengen wat de achtergrond van die verwijdering is, namelijk het feit dat het huidige tarief van maximaal € 10 151 vervalt en dat daarvoor in de plaats worden gesteld de algemeen geldende uitgangspunten, zoals geformuleerd in de memorie van toelichting op het wetsvoorstel Vierde tranche Algemene wet bestuursrecht.
Terzijde vragen de leden van de CDA-fractie de regering te verduidelijken waarom in de memorie van toelichting op de Aanpassingswet veel aandacht wordt gevraagd voor de kosten van invordering bij de aanmaning maar geen aandacht wordt besteed aan de kosten van invordering ter zake van het dwangbevel.
De Kostenwet invordering rijksbelastingen (hierna: Kostenwet) bevat tarieven voor vervolgingsmaatregelen zoals aanmaning, dwangbevel en beslag. Deze tarieven zijn minder gedifferentieerd en – behalve bij de betekening een dwangbevel – lager dan de tarieven van het Besluit tarieven ambtshandelingen gerechtsdeurwaarders. Bij het vaststellen van de tarieven van de Kostenwet wordt niet gekeken naar de kosten die sec samenhangen met een aanmaning, dwangbevel of beslag, maar gelden de volgende uitgangspunten:
1. de totale invorderingskosten moeten gedekt worden door de totale opbrengst van de kosten die in rekening zijn gebracht ter zake van de diverse vervolgingsmaatregelen;
2. er dient een preventieve werking uit te gaan van de hoogte van het kostenbedrag: het bedrag dient een stimulans te zijn tot het tijdig voldoen van belastingschulden;
3. de hoogte van het kostenbedrag moet in verhouding staan tot de hoogte van het belastingbedrag;
4. in de tarieven mogen geen elementen van boete of gederfde rente aanwezig zijn.
De huidige tarieven van de Kostenwet zijn – op basis van voornoemde uitgangspunten, voorzien van een indexeringsbepaling – vastgesteld bij een wijziging van de Kostenwet per 1 februari 2004. Hierbij zijn tarieven vastgesteld waardoor de totale opbrengst van die tarieven kostendekkend zijn voor de lokale overheden en de Belastingdienst.
Gelet op het vorenstaande ziet de regering geen aanleiding om artikel 3, eerste lid, Kostenwet te verwijderen.
De leden van de PvdA-fractie vragen of zij het goed zien dat met de derde nota van wijziging van het wetsvoorstel Vierde tranche Algemene wet bestuursrecht (29 702, nr. 13), onbedoeld, een groep rechtspersonen uit de wetstekst is gelaten, namelijk de rechtspersonen zoals omschreven in de leden 2 en 3 van artikel 51 Wetboek van Strafrecht. Indien deze vraag bevestigend wordt beantwoord, zouden zij willen weten of de minister voornemens is deze omissies in de nu voorliggende aanpassingswet te herstellen.
Artikel 5.0.1, derde lid, is bij de derde nota van wijziging (Kamerstukken II 2006/07, 29 702, nr. 13) gewijzigd. Daardoor is het artikel onbedoeld op twee punten onduidelijk. Ten eerste moeten bestuurlijke sancties, net als strafrechtelijke sancties, ook kunnen worden opgelegd aan entiteiten die zelfstandig aan het maatschappelijk verkeer deelnemen, maar noch een natuurlijk persoon, noch een rechtspersoon zijn, zoals een maatschap of een vennootschap onder firma. In de tweede plaats dienen indien een rechtspersoon een overtreding pleegt, bestuurlijke sancties, net als strafrechtelijke sancties, ook te kunnen worden opgelegd aan degenen die tot de overtreding opdracht hebben gegeven, dan wel daaraan feitelijk leiding hebben gegeven. Bij nota van wijziging van onderhavig wetsvoorstel zal aan artikel 5.0.1, derde lid, een volzin worden toegevoegd, luidende: Artikel 51, tweede en derde lid, van het Wet boek van Strafrecht is van overeenkomstige toepassing. Deze aanvulling stelt buiten twijfel dat op de bovengenoemde punten voor het bestuurlijk sanctierecht dezelfde regels gelden als in het strafrecht.
De leden van de CDA-fractie vragen wat de gedachte is achter het niet opnemen van een definitie van attributie in de vierde tranche. Gevraagd wordt of het, met het oog op de systematiek van de wet, niet verstandig zou zijn om naast de definities van de begrippen mandaat en delegatie het begrip attributie eveneens te definiëren in de wet zelf.
De reden hiervoor is dat de strekking van de regeling over attributie beperkt is. Beoogd is buiten twijfel te stellen dat bij attributie van een bevoegdheid aan een ondergeschikte persoon of ondergeschikt college, de bestaande hiërarchische verhouding met de «bovengeschikte» niet wordt doorbroken. Op dat punt was sprake van een knelpunt in de praktijk dat door de wetgever in de Awb kan en moet worden opgelost. Voor een meer algemene regeling, met inbegrip van een definitie van attributie, ontbreekt de noodzaak, zodat daarvan is afgezien.
DEEL III ARTIKELSGEWIJZE TOELICHTING
Hoofdstuk 7 Ministerie van Justitie
De leden van de fracties van de PvdA en het CDA vroegen of de regering met de Raad van State van oordeel is dat er klemmende redenen moeten zijn om een bepaalde wet niet aan te passen aan de Algemene wet bestuursrecht. Het antwoord luidt in zijn algemeenheid bevestigend. Wij zijn evenwel van oordeel dat in het geval van de Wet administratiefrechtelijke handhaving verkeersvoorschriften (WAHV) dergelijke klemmende redenen aanwezig zijn. Aanpassing van de WAHV aan de vierde tranche zou de nodige veranderingen meebrengen voor de uitvoeringspraktijk van politie, OM en het Centraal Justitieel Incassobureau. Dat zou onder meer kostbare aanpassingen van software vergen. Bovendien zou dan ook weer de vraag aan de orde moeten komen of ook het procesrecht van hoofdstuk 8 Awb alsnog van toepassing zou moeten worden op WAHV-zaken, hetgeen eveneens belangrijke veranderingen zou meebrengen (zoals bijvoorbeeld het heffen van griffierecht in plaats van het stellen van zekerheid). Dit alles zou nog onvoldoende reden zijn om de WAHV niet aan de Awb aan te passen, ware het niet dat inmiddels het perspectief bestaat dat op termijn zal worden overwogen of de WAHV kan worden ingepast in het systeem van de OM-afdoening. Laatstgenoemde optie heeft, indien zij uitvoerbaar blijkt, in beginsel onze voorkeur boven het blijvend onderbrengen van de WAHV in het bestuursrecht. De WAHV heeft immers nu al de nodige kenmerken met de OM-afdoening gemeen. Voor de tussenliggende periode tijdelijk kiezen voor een aanpassing van de WAHV aan de Awb lijkt ons ondoelmatig en daarom ongewenst.
Hoofdstuk 10 Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid
Door de leden van de PvdA-fractie is opgemerkt dat in sommige Sociale Zekerheidswetten de mogelijkheid van reformatio in peius nog is opgenomen en in sommige wetten niet meer, zonder dat voldoende duidelijk is welke criteria ten grondslag liggen aan de beslissing om de mogelijkheid van reformatio de peius in sommige gevallen te handhaven en in sommige gevallen niet. De bepalingen in de sociale zekerheidswetgeving die de mogelijkheid van reformatio in peius bevatten, zijn in eerste instantie geschrapt. De reden hiervoor was dat rechters in de praktijk geen gebruik maakten van deze mogelijkheid. Bij nader inzien is echter het standpunt ingenomen dat het schrappen van de mogelijkheid van reformatio in peius ertoe zou kunnen leiden dat vrijwel alle boetes op het terrein van de sociale zekerheidswetgeving aan de rechter ter beoordeling zouden worden gelegd. De mogelijkheid van een reformatio in peius was juist in de sociale zekerheidswetten opgenomen omdat dit leidde tot een weloverwogen gebruik van rechtsmiddelen. Vandaar dat besloten is om naar aanleiding van het advies van de Raad van State, en zoals toegelicht in het nader rapport, de reformatio-in-peiusbepalingen in allen szw-wetgeving (dat wil zeggen zowel de sociale zekerheidswetten als de arbeidsgerelateerde wetten) te handhaven.