Vastgesteld 11 december 2007
De vaste commissie voor Justitie1 belast met het voorbereidend onderzoek van dit wetsvoorstel, heeft de eer als volgt verslag uit te brengen. Onder het voorbehoud dat de hierin gestelde vragen en gemaakte opmerkingen tijdig zullen zijn beantwoord, acht de commissie de openbare behandeling van het wetsvoorstel voldoende voorbereid.
De leden van de CDA-fractie hebben met belangstelling kennis genomen van het wetsvoorstel. Deze leden merken op dat de Raad van State nauwelijks inhoudelijke maar veelal technische en redactionele opmerkingen heeft gemaakt. De regering heeft daar, zo menen deze leden, afdoende op gereageerd. Bestudering van het wetsvoorstel geeft hen geen aanleiding tot uitvoerige inhoudelijke beschouwingen. Niettemin hebben zij nog een enkele vraag en/of opmerking.
De leden van de CDA-fractie vragen wat de werklast is als gevolg van dit wetsvoorstel.
Voorts vragen deze leden wanneer de regering verwacht dat deze aanpassingswet volledig in werking zal zijn getreden.
Ook vragen zij wat de stand van zaken is van de behandeling van het onderliggende wetsvoorstel van deze aanpassingswet, het wetsvoorstel Vierde tranche Algemene wet bestuursrecht (Kamerstukken II 2003/04, 29 702). Kan de regering aangeven wanneer zij verwacht de memorie van antwoord aan de Eerste Kamer te doen toekomen, zo vragen de leden van de CDA-fractie.
Voorts vragen deze leden of de regering aan kan geven hoe zij invulling zal geven aan de toezegging van de minister van Volkshuisvesting Ruimtelijke Ordening en Milieu bij behandeling van de begroting van het ministerie van VROM, alsmede aan het onderzoek door de minister van Verkeer en Waterstaat over het opnemen van de zogenaamde bestuurlijke lus in de Algemene wet bestuursrecht. Zij vragen of het mogelijk is de resultaten reeds bij het voorliggende wetsvoorstel mee te nemen.
Met belangstelling hebben de leden van de PvdA-fractie het onderhavige wetsvoorstel gelezen, zij hebben daarover nog enkele vragen en opmerkingen. De leden van de PvdA-fractie gaan er vanuit dat de aanpassingswet slechts technische aanpassingen bevat als gevolg van het reeds door de Kamer aangenomen Wetsvoorstel Vierde tranche Algemene wet bestuursrecht. Is deze aanname gerechtvaardigd, zo vragen deze leden. Zij stellen vast dat het Wetsvoorstel Vierde tranche Algemene wet bestuursrecht nog door de Eerste Kamer moet worden behandeld. Is het de verwachting dat deze aanpassingswet niet in conflict komt met de uitkomst van deze behandeling in de Eerste Kamer, zo vragen deze leden.
De leden van de SP-fractie hebben met belangstelling kennisgenomen van het wetsvoorstel. Het wetsvoorstel Vierde tranche Algemene wet bestuursrecht is door de deze leden ondersteund. Een groot aantal bijzondere bestuurswetten moet worden aangepast aan de Vierde tranche. Deze aanpassingswet bevordert de vereenvoudiging, harmonisatie en systematisering van de Nederlandse bestuursrechtelijke wetgeving, en kan op hoofdlijnen dan ook op de instemming van de leden van de SP-fractie rekenen, mede gezien het feit dat het voorliggende wetsvoorstel vooral een technisch karakter heeft en dat de Vierde tranche van de Algemene wet bestuursrecht recent nog inhoudelijk is besproken.
Uit de Memorie van Toelichting wordt het de leden van de CDA-fractie duidelijk, dat de regering het belangrijk vindt dat nodeloze verschillen tussen verschillende bijzondere wetten worden vermeden. Daarom heeft de regering een leidraad met 91 vuistregels ontwikkeld. In de artikelsgewijze toelichting wordt steeds volstaan met een verwijzing naar het nummer van de toepasselijke vuistregel. Dit om te voorkomen dat op regelmatig terugkerende vragen steeds opnieuw een antwoord moet worden gezocht. Hieruit blijkt, volgens deze leden, duidelijk dat in een aanzienlijk aantal gevallen een afwijkende bepaling in de bijzondere wet is opgenomen. Deze leden vragen daarom hoe de regering aankijkt tegen het feit dat gestreefd wordt naar harmonisatie van de bepalingen op bestuursrechtelijk terrein, terwijl er daarnaast toch nog zo vaak een bijzondere bepaling geldt.
Uit het advies van de Raad van State maken de leden van de PvdA-fractie op, dat onderhavige voorstel niet zorgvuldig tot stand is gekomen. De Raad van State constateert, zo merken deze leden op, «diverse gebreken van meer of minder belang». De regering reageert niet op dit advies, deze leden vragen of zij er vanuit mogen gaan dat er een zorgvuldige controle heeft plaatsgevonden en dat de gebreken die de Raad van State heeft geconstateerd allen zijn verholpen. Heeft de controle zich beperkt tot de in de voetnoot genoemde wetten, zo vragen zij.
De leden van de PvdA-fractie merken op dat als gevolg van de aanpassing aan de Vierde tranche Algemene wet bestuursrecht in sommige gevallen de mededeling voorafgaand aan het opleggen van een bestuurlijke boete vervalt. De Raad van State adviseert de bepalingen over voorafgaande mededelingen als categorie opnieuw te bezien en op basis van uitdrukkelijke toegelichte criteria te opteren voor het al of niet handhaven daarvan. Op dit advies van de Raad van State reageert de regering door bepalingen betreffende de mogelijkheid van mededeling voorafgaand aan het opleggen van de bestuurlijke boete te schrappen in de wetten die de Raad van State noemde. De leden van de PvdA-fractie vragen wat de criteria geweest om zoals de Raad van State heeft gevraagd om voor deze wetten de mogelijkheid van mededeling voorafgaand aan het opleggen van de bestuurlijke boete te schrappen. Deze leden vragen of dit betekent dat de mededelingsplicht niet meer expliciet in de verschillende wetten is vastgelegd, maar nog steeds bestaat onder de Awb. Indien dit niet zo is, vragen deze leden, waarom voor deze wetten de mogelijkheid van mededeling voorafgaand aan het opleggen van de bestuurlijke boete geschrapt is. Welke wetten kennen de mededelingsplicht nog wel en welke niet, zo vragen zij.
De leden van de PvdA-fractie vragen of het probleem van geautomatiseerde gegevensverwerking en de problemen die dat met zich meebrengt alleen bij de belastingdienst speelt of dat er meerdere instanties zijn die dergelijke problemen kennen.
Bestuursrechtelijke geldschulden
De leden van de CDA-fractie willen graag de aandacht vestigen op de volgende kwestie. Uit de Memorie van Toelichting op artikel 4.4.4.2.7 lid 2 van het wetsvoorstel Vierde tranche Algemene wet bestuursrecht volgt dat in het bestuursrecht voor de tarieven van de invorderingskosten bij dwangbevelen aansluiting zou moeten worden gezocht bij de tarieven voor gerechtsdeurwaarders: «De gerechtelijke kosten worden berekend met toepassing van het Besluit tarieven ambtshandelingen gerechtsdeurwaarders. Als uitgangspunt geldt de vergoeding van de kosten van de ambtshandelingen van de gerechtsdeurwaarders» (Kamerstukken II 2003/04, 29 702, nr. 3, p. 66).
Artikel 3 lid 1 van de Kostenwet invordering rijksbelastingen bepaalt dat de kosten maximaal € 10 151 kunnen bedragen. Dit bedrag staat echter in geen verhouding tot de kosten die daadwerkelijk samenhangen met het produceren en verzenden van het desbetreffende dwangbevel.
De leden van de CDA-fractie verzoeken de regering dan ook om de onderhavige Aanpassingswet Vierde tranche Algemene wet bestuursrecht aan te passen in die zin dat artikel 3 lid 1 van de Kostenwet invordering rijksbelastingen wordt verwijderd. Ook vragen deze leden de regering om tot uitdrukking te brengen wat de achtergrond van die verwijdering is, namelijk het feit dat het huidige tarief van maximaal € 10 151 vervalt en dat daarvoor in de plaats worden gesteld de algemeen geldende uitgangspunten, zoals geformuleerd in de memorie van toelichting op het wetsvoorstel Vierde tranche Algemene wet bestuursrecht.
Terzijde vragen de leden van de CDA-fractie de regering te verduidelijken waarom in de memorie van toelichting op de Aanpassingswet veel aandacht wordt gevraagd voor de kosten van invordering bij de aanmaning maar geen aandacht wordt besteed aan de kosten van invordering ter zake van het dwangbevel.
De leden van de PvdA-fractie vragen of zij het goed zien dat met de derde nota van wijziging van het wetsvoorstel Vierde tranche Algemene wet bestuursrecht (29 702, nr. 13), onbedoeld, een groep rechtspersonen uit de wetstekst is gelaten, namelijk de rechtspersonen zoals omschreven in de leden 2 en 3 van artikel 51 Wetboek van Strafrecht. Zo ja, is de minister voornemens deze omissies in de nu voorliggende aanpassingswet te herstellen, zo vragen deze leden.
De leden van de CDA-fractie vragen wat de gedachte is achter het niet opnemen van een definitie van attributie in de vierde tranche. Weliswaar is deze definitie te vinden in de Memorie van Toelichting, maar, zo vragen deze leden, is het niet verstandig om met het oog op de systematiek van de wet, naast de definities van de begrippen mandaat en delegatie het begrip attributie eveneens te definiëren in de wet zelf.
DEEL III ARTIKELSGEWIJZE TOELICHTING
Hoofdstuk 7 Ministerie van Justitie
Het is de leden van de CDA-fractie opgevallen dat de regering aangeeft het nu niet opportuun te vinden om over te gaan tot ingrijpende aanpassingen die in verband met de vierde tranche nodig zouden zijn van de WAHV. De regering noemt als reden hiervoor dat zij niet uitsluit dat de afdoening van lichte verkeersovertredingen op middellange termijn al dan niet via (een variant op) de OM-afdoening zal terugkeren in het strafrecht. Mocht worden besloten dat de WAHV op langere termijn in het bestuursrecht zal blijven dan zal de verhouding tot de vierde tranche opnieuw worden bezien, zo wordt gesteld. De leden van de CDA-fractie zijn het hier in beginsel mee eens, maar zij vragen of de regering enig zicht heeft op de voortgang van genoemde ontwikkelingen rondom de WAHV. Deze leden vragen welke kant de regering op wil met genoemde terugkeer van de lichte verkeersovertreding in het strafrecht. Zij vragen of de regering haar beweegredenen uiteen kan zetten.
De leden van de PvdA-fractie wijzen op de opmerkingen van de Raad van State met betrekking tot de WAHV dat er heel klemmende redenen moeten zijn om een bepaald rechtsgebied niet aan de Awb aan te passen. De Raad van State ziet die redenen niet, terwijl de regering het, zo begrijpen deze leden, voldoende vindt dat de «Mulder»-zaken wellicht op termijn via de OM-afdoening kunnen worden afgedaan en dat een aanpassing van de WAHV aan de Awb voor het CJIB ingrijpende gevolgen kan hebben. Welke ingrijpende gevolgen worden hier bedoeld, zo vragen deze leden. Zij vragen of terecht wordt opgeworpen dat hier sprake is van «klemmende redenen». De leden van de PvdA-fractie vragen of de regering de analyse van de Raad van State deelt dat er klemmende redenen moeten bestaan om bepaalde rechtsgebieden niet aan de Awb aan te passen.
Hoofdstuk 10 Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid
De leden van de PvdA-fractie merken op, dat in sommige Sociale Zekerheidswetten de mogelijkheid van reformatio in peius nog is opgenomen en in sommige wetten niet meer. Het is deze leden nog onvoldoende duidelijk welke criteria ten grondslag liggen aan de beslissing om de mogelijkheid van reformatio de peius in sommige gevallen te handhaven en in sommige gevallen niet. Zij vragen of de regering uitgebreid uiteen kan zetten waarom juist in die gevallen is besloten is de mogelijkheid van reformatio de peius te handhaven en andere gevallen niet
Samenstelling:
Leden: Van de Camp (CDA), De Wit (SP), Van der Staaij (SGP), Kamp (VVD), Arib (PvdA), ondervoorzitter, De Pater-van der Meer (CDA), voorzitter, Çörüz (CDA), Joldersma (CDA), Gerkens (SP), Van Vroonhoven-Kok (CDA), Van Velzen (SP), Azough (GL), Griffith (VVD), Teeven (VVD), Verdonk (Verdonk), Kalma (PvdA), De Roon (PVV), Pechtold (D66), Heerts (PvdA), Thieme (PvdD), Kuiken (PvdA), Leijten (SP), Bouwmeester (PvdA), van Toorenburg (CDA) en Anker (CU).
Plv. leden: Sterk (CDA), Langkamp (SP), Van der Vlies (SGP), Weekers (VVD), Smeets (PvdA), Schinkelshoek (CDA), Jager (CDA), Jonker (CDA), Roemer (SP), De Vries (CDA), Abel (SP), Halsema (GL), Dezentjé Hamming (VVD), Van Miltenburg (VVD), Zijlstra (VVD), Dijsselbloem (PvdA), Fritsma (PVV), Koşer Kaya (D66), Gill’ard (PvdA), Ouwehand (PvdD), Spekman (PvdA), Van Gijlswijk (SP), Bouchibti (PvdA), Van Haersma Buma (CDA) en Slob (CU).