Vastgesteld 10 juli 2008
De vaste commissie voor Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties1, belast met het voorbereidend onderzoek van dit wetsvoorstel, heeft de eer als volgt Nader verslag uit te brengen van haar bevindingen. Onder het voorbehoud dat de regering de gestelde vragen tijdig en genoegzaam zal hebben beantwoord, acht de commissie de openbare beraadslaging over dit wetsvoorstel voldoende voorbereid.
1. Algemeen 2
1.1 Samenwerking op regionaal niveau 3
1.4 De regioindeling 3
1.5 Vorm en gebruik van regelgeving 4
3. Bestuur 4
3.1 Gemeenschappelijke regeling 4
3.2 Inrichting veiligheidsregio 5
3.3 Politiebestel en veiligheidsregio 6
3.5 Veiligheidsregio en provincie 7
4. Planvorming en advisering 12
5. Organisatie brandweer en GHOR 14
5.1 Brandweer 14
5.2 GHOR 16
6. Sturing door de rijksoverheid 18
7. Samenwerking 18
8. Optreden in de responsfase 20
10. Financiële bepalingen 20
11. Toezicht 20
13. Invoering en overgangsrecht 21
De leden van de CDA-fractie hebben met gemengde gevoelens kennis genomen van de Nota naar aanleiding van het verslag (NnavV). Er is sprake van een consequente rechtlijnige redenering, waarvan de duidelijke toonzetting en richting er één is van gelijk hebben. Als gevolg daarvan wordt er op geen enkel punt een poging gedaan om in de Kamer tot een brede meerderheid te komen. Dat is teleurstellend.
Deze leden vragen zich met zorg af hoe de minister denkt te komen tot een breed gedragen steun in het parlement. Zij zijn van opvatting dat dit wetsontwerp, dat gezien de vele reacties vanuit de gemeenten nog niet op een breed draagvlak in de gemeenten kan rekenen, in ieder geval in het parlement de steun van een zo groot mogelijke meerderheid nodig heeft. Wat gaat de minister doen om dit te bereiken? Met andere woorden: bestaat bij de minister wel de behoefte en/of de bereidheid om een (brede) meerderheid in het parlement te krijgen? Is de minister bereid om op basis van de eerste schriftelijke inbreng van alle fracties een nadere analyse te maken, die mogelijk kan bijdragen om te komen tot de, door de leden van de CDA-fractie zo gewenste, brede instemming?
In deze inbreng doen de leden van de CDA-fractie opnieuw een poging om tot een open gedachtewisseling met de minister te komen. Zij vertrouwen er op dat het deze keer met meer succes mogelijk zal zijn.
De leden van de PvdA-fractie bedanken de minister voor de beantwoording van de vragen die de Kamer in het verslag heeft voorgelegd. Met de Wet veiligheidsregio’s wordt beoogd te komen tot een sterke en slagvaardige organisatie voor de bestrijding van rampen en calamiteiten. De aan het woord zijnde leden onderschrijven dit doel. Belangrijke punten in de discussie over de veiligheidsregio zijn de positie van de Commissaris van de Koningin (CdK), de positie van de vrijwillige brandweer en de kwaliteitseisen die in de AMvB worden vastgesteld. Over deze punten willen deze leden nadere vragen stellen.
De leden van de SP-fractie hebben met interesse kennis genomen van de uitgebreide beantwoording door de minister. Vele antwoorden zijn meer keren, in verschillende contexten, gegeven. Een compacter antwoord had bijgedragen aan de duidelijkheid en de leesbaarheid.
De leden van de VVD-fractie danken de minister voor de uitgebreide beantwoording van de vragen in de NnavV inzake de Wet veiligheidsregio’s. Zij blijven van mening dat een verdergaande inhoudelijke en organisatorische integratie ten aanzien van rampenbestrijding en crisisbeheersing van groot belang is voor de veiligheid op lokaal, regionaal en nationaal niveau. Het gaat dan om zowel integratie van taken, bevoegdheden en verantwoordelijkheden; voor, tijdens, en na ramp- en crisissituaties. Voorliggend wetsvoorstel, de toelichting en het verslag bieden daartoe een kader, maar laten evenwel nog steeds belangrijke vragen open liggen. Deze leden willen de minister dan ook graag in dit Nader verslag nog een aantal kritische vragen voorleggen.
De leden van de ChristenUnie-fractie hebben met weinig enthousiasme kennis genomen van de beantwoording van de vragen in de NnavV.
1.1 Samenwerking op regionaal niveau
De leden van de VVD-fractie vragen een nadere toelichting op de algemene visie op de functie van de veiligheidsregio. Waarom is de reikwijdte van de wet beperkt tot ramp- en crisissituaties en is er voor gekozen andere vormen van veiligheidszorg niet in de wet op te nemen? Daarnaast merken de leden van de VVD-fractie op dat juist ook het beleid ten aanzien van rampen en crisis die een nationaal of internationaal karakter (schaal) hebben in de wet ontbreekt. Invulling van eventuele visie en uitvoering wordt vooral aan de grensregio’s overgelaten. Graag ontvangen deze leden een toelichting op de keuze voor deze beperkte reikwijdte voor een wet inzake het regionaliseren van «veiligheid».
De leden van de fractie van de VVD vragen de minister verder naar de wenselijkheid en eventuele ruimte om in de toekomst deze reikwijdte te ontwikkelen naar, of te vergroten met, andere aspecten van veiligheidszorg. Kortom, wat is de visie van de minister op de veiligheidsregio over 20 jaar?
In dit kader hebben de leden van de fractie van de VVD eerder gevraagd naar de verhouding van onderhavig wetsvoorstel met het Programma nationale veiligheid. Kan de minister hier alsnog inzicht in geven?
Met betrekking tot de regio-indeling hebben de leden van de CDA-fractie nog geen duidelijkheid of er nu een landsdekkend systeem van territoriale congruente regio’s is. Onder verwijzing naar de brief van 19 mei 2008 van het bestuur van de Veiligheidsregio Zaanstreek-Waterland, referentie Alguit/446, lijkt dit niet het geval te zijn. Welke stappen worden nu gezet om snel tot volledige territoriale congruentie te komen en daarmee tegemoet te komen aan de wens van het genoemde bestuur?
Aan het streven naar territoriale congruentie zijn vele voordelen verbonden. Dit neemt niet weg dat tussen de verschillende veiligheidsregio’s grote verschillen bestaan in omvang, inwonertal en risico-profielen. Niet iedere regio behoeft steeds zelfstandig alle voorzieningen zelf te realiseren en te exploiteren. Uit een oogpunt van doelmatigheid is samenwerking, clustering in een aantal gevallen te verkiezen. Als voorbeeld mogen gelden de samenwerking in de vorm van gemeenschappelijk exploitatie van meldkamers. Kan de minister aangeven, welk besparingspotentieel, welke doelmatigheidswinsten op deze wijze te bereiken zijn? Als voor het beantwoorden van deze vraag de nodige gegevens ontbreken, wil zij dan bevorderen dat op dit terrein ten behoeve van de diverse regio’s voldoende inzicht kan worden verkregen, zo vragen deze leden.
Bij de leden van de SP-fractie leven nadere vragen over de aangekondigde wetswijzigingen.
Zo lezen zij dat gemeentegrenzen en zelfs regionale grenzen van ondergeschikt belang zijn ten opzichte van de ideale operationele grenzen. Maar dat schept in de ogen van deze leden juist onduidelijkheid. Hoe gaat dat dan werken tussen de verschillende veiligheidsregio’s? Wie stuurt de partners aan en wie heeft de regie, op een moment dat niet duidelijk is waar de grenzen liggen en waar dus bevoegdheden beginnen en ophouden?
De leden van de PVV-fractie blijven bij hun standpunt dat de 25 voorgestelde veiligheidsregio’s, die aansluiten bij de bestaande politieregio’s, er teveel zijn. Cultuurverschillen binnen de korpsen en het democratisch gat dat ontstaat binnen de driehoek, politie, OM, en bestuur nopen tot samenvoeging van de veiligheidsregio’s tot 12 provinciale regio’s, waardoor de CdK en de Provinciale Staten het democratisch gat als verantwoordelijken kunnen opvullen.
1.5 Vorm en gebruik van regelgeving
Bij de vragen over het grote aantal AMvB’s en de daarbij mogelijk te gebruiken voorhangprocedures, dan wel de mogelijke keuze deze AMvB’s om te zetten in wetsartikelen, wordt verwezen naar de huidige praktijk. De leden van de CDA-fractie zijn op dit punt nog niet overtuigd. In een nieuwe wet kan dit toch beter en daarmee passender worden geregeld? Wat is de winst van een Besluit veiligheidsregio, dat nu tot stand wordt gebracht? Is het in de NnavV vastgelegde overzicht van het aantal AMvB’s niet het bewijs voor een overmaat aan AMvB’s?
Dit grote aantal AMvB’s maakt de wetgeving diffuus en de door de leden van de CDA-fractie in alle gevallen bij AMvB’s gewenste voorhangprocedures zorgt voor een groot aantal mogelijke discussies tussen Kamer en kabinet. Dit vergroot de slagkracht niet. De minister citeert in haar reactie op dit punt aanwijzing 22 van de Aanwijzingen voor de regelgeving.
«Bij de keuze welke elementen in de wet zelf regeling moeten vinden en ter zake van welke elementen delegatie is toegestaan, dient het primaat van de wetgever als richtsnoer.»
Daarmee motiveert u uw standpunt. Acht u het mogelijk dat de medewetgever hierover een andere opvatting heeft en wat belet u om aan deze opvatting tegemoet te komen?
In de NnavV geeft de minister aan één opmerking van de leden van de CDA-fractie niet te kunnen plaatsen. Het zou gaan om een ministeriële regeling bij het aanwijzen van medewerkers voor GHOR-functies waarbij deze leden de voorkeur zouden hebben voor een AMvB. De leden van de CDA-fractie hebben echter aangegeven dat zij in de eerste plaats zo veel mogelijk wettelijk geregeld willen zien en dus zo min mogelijk AMvB’s wensen en daarnaast hebben deze leden in het algemeen een voorkeur voor een AMvB met voorhang daar waar de minister een ministeriële regeling voorstaat. Hierbij hebben zij o.a. verwezen naar de artikelen 18, 19, 22 en 39. Graag ontvangen deze leden de gemotiveerde zienswijze van de minister op dit punt.
3.1 Gemeenschappelijke regeling
De leden van de CDA-fractie merken op dat in artikel 58k nu is vastgelegd dat de gemeenschappelijke regeling, zoals deze is bedoeld in artikel 8, wordt getroffen uiterlijk drie maanden na inwerkingtreding van deze wet. Daarnaast zijn in hetzelfde artikel termijnen vastgelegd voor het tot stand komen van het beleidsplan, het risicoprofiel en het crisisplan. Niet vastgelegd is wat wordt gedaan als de termijnen in artikel 58k zijn verstreken zonder dat aan de invulling is voldaan. Wat zijn dan de stappen die de minister kan/moet nemen? Wat gebeurt er als één of meer gemeenten niet willen toetreden tot de gemeenschappelijke regeling? De gemeenten, die dit niet zouden willen, handelen toch in overeenstemming met het Coalitieakkoord? De leden van de CDA-fractie ontvangen graag een reactie van de minister op dit punt.
Het toezicht op de taakuitvoering van het regionaal bestuur berust bij de minister van BZK. Toezicht op planvorming vervalt. De leden van de CDA-fractie vragen zich af of dit wel de juiste weg is. Handhaving van het toezicht en uitvoering daarvan door de provincie lijkt een goede optie. De provincie staat dicht bij de regio en de gemeenten en men heeft inzicht in de bestuurlijke verhoudingen.
De leden van de SP-fractie wijzen op het feit dat de veiligheidsregio’s de mogelijkheid krijgen om een gemeenschappelijke regeling aan te gaan, vergelijkbaar met de Wet gemeenschappelijke regelingen. Maar de veiligheidsregio’s zijn zelf op basis van deze wet in het leven geroepen. Begrijpen deze leden dan goed dat een orgaan op basis van de Wet gemeenschappelijke regelingen straks zelf kan beslissen over het al dan niet aangaan van een constructie op basis van diezelfde wet? Ofwel: een Wgr-orgaan dat een Wgr-orgaan in het leven roept? En als deze leden dat goed begrepen hebben, hoe zit het dan met de democratische controle op dat orgaan?
3.2 Inrichting veiligheidsregio
Uit de NnavV en uit de MvT blijkt voor de leden van de CDA-fractie dat op het terrein van het functioneren van de veiligheidsregio een groot aantal convenanten moet worden gesloten. Dat roept de vraag op over de overzichtelijkheid van de besluitvorming met zoveel nevengeschikte, maar wel van belang zijnde, documenten. Kan de minister hierop ingaan?
Als het gaat om het op voldoende wijze functioneren van de informatie-uitwisseling tussen de verschillende disciplines wijst de minister op artikel 17 van de wet. Het blijft voor de leden van de CDA-fractie echter de vraag of hier volstaan kan worden met een convenant per regio om deze uitwisseling te borgen. Zij vragen zich af of het niet veel meer de taak van de minister is om dit op landelijk niveau te regelen. Informatie-uitwisseling, het gebruik van computersystemen etc, stopt niet bij de grens van de regio. De ervaring tot nu toe is dat het nauwelijks mogelijk is om snel tot één landelijk dekkend systeem te komen binnen één kolom. Daar waar sprake is van meerdere kolommen lijkt dit absoluut onmogelijk. Waarom is op dit punt een niet meer centraal sturende rol voor de minister voorzien?
Ook voor de leden van de SP-fractie is het door de beantwoording van de minister duidelijk dat de veiligheidsregio’s nog vele afspraken moeten maken met partners voordat de veiligheid in de regio voldoende gewaarborgd is. Deze leden vragen zich af of dit allemaal niet teveel, en per regio te verschillend wordt. Schept dit niet juist onduidelijkheid? Moeten we niet toewerken naar een zo uniform mogelijk pakket van afspraken en maatregelen? Deelt de minister de vrees dat een zware bureacratische belasting zal ontstaan indien deze wet wordt ingevuld zoals nu voorzien?
Zo lezen deze leden dat de veiligheidsregio’s zelf convenanten moeten sluiten met de minister als het gaat om afspraken met de KLPD. Dat betekent dus in de praktijk dat het KLPD 25 maal in overleg moet treden en met elke veiligheidsregio aparte afspraken moet maken. Dat maakt het er in de ogen van deze leden niet duidelijker, en zeker niet werkbaarder op. Kan ook hier niet een landelijke afspraak meer effect hebben en efficiënter zijn?
Voorts merken de aan het woord zijnde leden op dat met ondertekening van de convenanten er geld gaat naar de veiligheidsregio’s: geld dat zij goed kunnen gebruiken. Dat geld is volgens de minister niet alleen bedoeld om de regionalisering van de brandweer van de grond te krijgen, maar ook om betere regionale samenwerking te realiseren. Maar dat laatste is van ondergeschikt belang: de helft van het geld zal immers niet uitgekeerd worden, als in 2010 niet is overgegaan op volledige regionalisering.
De leden van de SP-fractie zijn van mening dat de veiligheidsregio’s een financiële injectie goed kunnen gebruiken om uitvoering te geven aan deze nieuwe wet. Afdwingen van regionalisering hoort hier niet in thuis en deze leden roepen de minister dan ook op dit alsnog als eis te schrappen uit de convenanten.
De leden van de CDA-fractie merken op dat de minister in haar reactie op het punt van de benoeming van een voorzitter op alle onderdelen bij haar standpunt blijft. Daarmee geeft zij naar de mening van deze leden aan geen oog te (willen) hebben voor omstandigheden in regio’s die aanleiding kunnen geven voor een afwijking van de door haar gewenste richting. De leden van de CDA-fractie hebben bijvoorbeeld met hun pleidooi voor een differentiatieartikel niet het oogmerk een voor elke regio andere oplossing te bepleiten. Zij pleiten voor de mogelijkheid, indien door lokale omstandigheden gewenst, af te kunnen wijken van de voorkeursregeling. Hierbij zou de minister op verzoek van de veiligheidsregio kunnen bepalen dat het voorzitterschap door een ander wordt ingevuld. Een «kan»-bepaling zou hier opgenomen kunnen worden. Is de minister bereid haar reactie in de NnavV te heroverwegen? Reeds nu willen deze leden aangeven hier een amendement te overwegen. Datzelfde geldt voor de positie van de hoofdofficier van justitie en de voorzitter van het waterschap. In de NnavV verwijst de minister naar de gedachte van verlengd lokaal bestuur dat zich hier tegen zou verzetten. Tegelijkertijd verwijst zij op verscheidene plaatsen naar de gewenste samenhang met de politieregio. Daarop is kennelijk ook haar ééndimensionale redenering van o.a. de positie de voorzitter van de veiligheidsregio en de grenzen van de regio gebaseerd. De leden van de CDA-fractie bepleiten op het punt van lidmaatschap van het bestuur van de veiligheidsregio een meer pragmatische benadering. Het komt de bestuurskracht en de kwaliteit van het bestuurlijk handelen van de veiligheidsregio ten goede als beide genoemde functionarissen direct bij het bestuur worden betrokken.
3.3 Politiebestel en veiligheidsregio
De leden van de PvdA-fractie constateren dat de eerder beoogde centralisatie van het beheer niet doorgezet wordt als de samenwerking tussen de politiekorpsen de beoogde resultaten oplevert. Graag willen zij weten of de minister overweegt desondanks integratie van de politieregio’s in de veiligheidsregio’s na te streven.
Naar de mening van de leden van de VVD-fractie ontbreekt het in de toelichting op dit wetsvorstel ook ten aanzien van de organisatie van de brandweer en politie aan een een langetermijnvisie. De plaats van de politie binnen de veiligheidsregio wordt afhankelijk gemaakt van toekomstige discussie over een eventuele nieuwe Politiewet. Kan de minister de leden van de fractie van de VVD nader inzicht geven in haar voorlopig oordeel over de noodzaak te komen tot een nationale organisatie van de politie, mede bezien vanuit de samenhang met het voorliggend voorstel? Welke stappen worden in dit wetsvoorstel genomen die raken aan de nationale politie? Op dit moment wordt (terecht) over de grenzen heen van de politieregio’s door verschillende politieregio samengewerkt (bijvoorbeeld Flevoland/Gooi en Vechtstreek. Wat zeggen deze samenwerkingsverbanden over toekomstige politieregio-indelingen? Welke lessen trekt u uit de reeds langer lopende politiesamenwerking op regionaal niveau die van invloed kunnen zijn op de inrichting van de veiligheidsregio’s?
De leden van de ChristenUnie-fractie constateren dat de minister niet antwoordt op hun vragen over de verhouding van het wetsvoorstel Veiligheidsregio tot de voorgenomen verankering van de gemeentelijke verantwoordelijkheid voor het veiligheidsbeleid. Deze leden willen graag weten wat deze lokale verantwoordelijkheid inhoudt, in het licht van voorliggend wetsvoorstel. Wat betekent die lokale verantwoordelijkheid meer dan de verantwoordelijkheid voor de openbare orde?
3.5 Veiligheidsregio en provincie
De leden van de CDA-fractie merken op dat voor het niet uitvoeren van de motie-Cornielje cs. de minister naar het standpunt van de Raad van State ter zake verwijst. Los van de vraag of een opvatting van de Raad altijd één op één moet worden overgenomen, de leden van de CDA-fractie en in veel gevallen ook het kabinet denken hier genuanceerd over, het is immers een advies, heeft de minister geen enkele poging gedaan dit advies anders te wegen en te gebruiken dan in de door haar voorgestane oplossingsrichting.
Deelt de minister met de leden van de CDA-fractie de opvatting dat met het advies van de Raad van State ook een andere oplossing mogelijk is? Is de minister bereid naar deze oplossing te zoeken of houdt zij zonder voorbehoud vast aan de eigen keuze? Deelt zij met de leden van de CDA-fractie het standpunt dat een breed gedragen oplossing gewenst is? Is zij zich, gezien de inbreng van de andere fracties, bewust van het feit dat met het huidige voorstel een breed gedragen oplossing ver weg is? Is het risico nu niet levensgroot dat de medewetgever een niet door haar gedragen oplossing creëert? Is de minister van mening dat het haar taak is om, op basis van de verschillende inbrengen namens verscheidene fracties, een poging te doen te komen tot overeenstemming in plaats van te verdelen?
De rol van de voorzitter van de veiligheidsregio tijdens bovengemeentelijke calamiteiten en rampen kunnen de leden van de PvdA-fractie zich goed voorstellen. Deze persoon is ook in de dagelijkse gang van zaken verantwoordelijk voor de rampenbestrijding en brandweerzorg, heeft veel ervaring met het bestuurlijk aansturen van de hulpdiensten en ook is er door bundeling met de functie van korpsbeheerder sprake van een eenhoofdige leiding. Uiteraard hebben deze leden begrip voor de aarzelingen die er zijn om de voorzitter van de veiligheidsregio doorzettingsmacht te geven. Daarom is het goed dat de CdK een aanwijzingsbevoegdheid behoudt. Die stelt hem in staat om op iets meer afstand de ontwikkelingen gade te slaan en in te grijpen wanneer er belangen in de knel dreigen te komen. De voorzitter van de veiligheidsregio dient deze aanwijzingen op te volgen, het mag geen dode letter worden. Ook bij een aanwijzing van de minister heeft de CdK een nadrukkelijke rol.
De argumenten om de functie van voorzitter van de veiligheidsregio samen te laten vallen met die van korpsbeheerder en aan deze persoon doorzettingsmacht te geven bij bovengemeentelijke calamiteiten overtuigen de leden van de PvdA-fractie. Zij menen dat de doorzettingsmacht van de voorzitter van de veiligheidsregio’s kan zorgen voor slagvaardig handelen in geval van calamiteiten, al gaan zij er van uit dat de voorzitter deze macht slechts bij hoge uitzondering en prudent zal gebruiken. Wel zien deze leden twee plaatsen waar in de praktijk de provincie en de CdK een belangrijke rol hebben gekregen bij de bestrijding van calamiteiten. Dit is in Zeeland en op de Friese Waddeneilanden, waar de bijzondere fysieke situatie een belangrijke rol gespeeld heeft. Graag horen de leden van de PvdA-fractie hoe de minister tegen deze praktijkvoorbeelden aankijkt en of ze ruimte wil laten om deze bestaande situatie te handhaven. Een veelgehoord voorbeeld waar de mogelijkheden voor de voorzitter van de Veiligheidsregio om onafhankelijk op te treden lastig zou kunnen zijn, is een overstromingsrisico waarbij bijvoorbeeld grootschalig ontruimd moet worden. De leden van de PvdA-fractie kunnen zich voorstellen dat er in zo’n situatie veel grote belangen meespelen en het vrijwel onmogelijk is voor de voorzitter van de Veiligheidsregio om als direct betrokkene alle belangen goed af te wegen. Deze leden willen graag weten of er voor zo’n situatie landelijke scenario’s en plannen zijn en kan de voorzitter van de Veiligheidsregio volgens de minister in zo’n situatie goed gebruik blijven maken van zijn doorzettingsmacht?
Naar de mening van de leden van de PvdA-fractie is de verantwoordelijkheidsverdeling en doorzettingsmacht bij bovenregionale rampen op dit moment nog onvoldoende geregeld. Hier wordt erg veel overgelaten aan goed onderling overleg en gemaakte afspraken, terwijl het bij uitstek een moment voor competentiestrijd kan zijn en snel en adequaat handelen geboden is. Graag horen deze leden wat de visie van de minister hierop is en hoe ze die competentiestrijd wil voorkomen? Acht zij uitgebreidere regels hierover ook wenselijk?
De leden van de SP-fractie begrijpen dat indien er op het gebied van de openbare orde en veiligheid stagnatie optreedt bij de rampenbestrijding of crisisbeheersing, de minister van BZK aan de CdK een aanwijzing kan geven over het te voeren beleid. De CdK op zijn beurt kan een aanwijzing geven aan de voorzitter van de veiligheidsregio. Deze leden vragen zich af waarom voor deze constructie gekozen is en of het niet sneller en efficiënter is om de mogelijkheid te creëren dat de minister rechtstreeks een aanwijzing geeft aan de voorzitter van de veiligheidsregio.
De leden van de VVD-fractie vragen de minister een nadere toelichting te geven op het commentaar van de Raad van State dat de gezags-, uitvoerings- en verantwoordelijkheidslijn duidelijker en eenduidiger moet. Op basis van voorliggend wetsvoorstel en de toelichting is er sprake van én de bovenlokale voorzitter veiligheidsregio met gezag en doorzettingsmacht én de CdK die deze voorzitter vervolgens aanwijzingen kan geven die betrekking hebben op voorbereiding en/of uitvoering (koude en warme fase) van rampenbestrijding en crisisbeheersing. In hoeverre komt de interpretatie van de motie-Cornielje cs. en de invulling hiervan in voorliggend wetsvoorstel tegemoet aan dit commentaar van de Raad van State?
De leden van de fractie van de VVD lezen in de NnavV verschillende termen die betrekking hebben op de opschaling. Helaas bestaan bij deze leden nog steeds de volgende onduidelijkheden ten aanzien waarvan zij de minister nadere opheldering verzoeken:
– Wat wordt precies verstaan onder «meer dan plaatselijke betekenis»?
– Dient «bovenlokaal» (art. 33) uitgelegd te worden als «grensoverschrijdend» dan wel «noodzaak tot bijstand» dan wel «wenselijkheid tot opschaling i.v.m. ernst van de ramp of crisis»?
– Heeft een verzoek om bijstand van een burgemeester binnen de regio altijd opschaling tot gevolg?
– Is er, indien wordt opgeschaald, altijd sprake van «meer dan plaatselijke betekenis» en zal dientengevolge de voorzitter veiligheidsregio het gezag voeren? Dit ongeacht het feit dat het een strikt lokale ramp betreft? Kortom, is in geval van bijstand en/of na opschaling de voorzitter altijd beslissingsbevoegd of zijn er situaties waarbij de lokale burgemeester het bevel houdt?
– Kan de minister aangeven of, op basis van voorliggend wetsvoorstel, de Volendam-brand en de vuurwerkramp in Enschede nu zouden dienen te worden aangemerkt als bovenlokaal waarbij aan de voorzitter van de veiligheidsregio doorzettingsmacht zou zijn toegekend?
– Kan de voorzitter van de veiligheidsregio zelf besluiten tot opschaling (bv. wanneer hij meent dat de ramp van meer dan plaatselijke betekenis is) en hiermee het gezag «overnemen» van de lokale burgemeester? Zo ja, onder welke omstandigheden en in welke situaties?
– In hoeverre verschilt het voeren van «opperbevel» van termen als «gezag» en/of «doorzettingsmacht» en/of «beslissingsbevoegd»?
Ook ten aanzien van de aanwijzingsbevoegdheid bestaan er nog een aantal onduidelijkheden die de leden van de VVD-fractie de minister zouden willen voorleggen. Klopt het bijvoorbeeld dat de CdK de voorzitter veiligheidsregio ten alle tijden (koude- en warme fase) aanwijzingen kan geven ten aanzien van het gehele spectrum van (voorbereiding op) rampenbestrijding en crisisbeheersing? En in hoeverre kan de voorzitter hiertegen bezwaar aantekenen? Wat zijn mogelijke consequenties van het niet opvolgen van de aanwijzing? Kan de minister middels een aantal uitgewerkte voorbeelden aangeven wat nu de precieze rol van de CdK is in met name de warme fase?
Kan de minister de leden van de fractie van de VVD nader inzicht verschaffen in de mogelijke inhoud van de aanwijzing van respectievelijk de CdK dan wel de minister? Wederom vragen de leden van de VVD-fractie de minister aan de hand van een aantal voorbeelden van crisissituaties te beschrijven welke inhoud dergelijke aanwijzingen kunnen hebben. De aanwijzingsbevoegdheid van de CdK is immers niet geclausuleerd en afhankelijk van de concrete omstandigheden; namelijk indien hij van oordeel is dat «de voorzitter van de veiligheidsregio bij de uitoefening van zijn gezagsrol onvoldoende oog heeft voor relevante belangen» (p. 33). Kan de minister aangeven op welke wijze de CdK bekend zal zijn of kan geraken met deze andere relevante belangen en wat deze «andere relevante belangen» omvatten?
Verwacht de minister dat, nu de CdK op basis van voorliggend wetsvoorstel niet langer is betrokken bij planvorming, de aanwijzingsbevoegdheid (vaker) zal worden aangewend om ook de planvoering te beïnvloeden? Zo neen, waarom niet? Zo ja, acht de minister dit een wenselijke ontwikkeling?
In dit licht vragen de leden van de VVD-fractie de minister eveneens nadere toelichting te geven op de overweging in het verslag dat «de rol van de CdK bij de planvorming inmiddels niet langer van meerwaarde is» (p. 33). Waarom is dit het geval? Is deze rol de afgelopen tijd niet goed opgepakt en waarom niet? Indien die rol wel goed is opgepakt, waarom dan binnen korte tijd over gaan tot het «wegschrijven» van die rol van de CdK?
Blijkens de NnavV kunnen zowel de minister van BZK als de CdK de voorzitter van de veiligheidsregio aanwijzingen geven. Kan de minister de leden van de fractie van de VVD aangeven of ook de sectorministers en/of de rijksheren aanwijzingen kunnen geven aan de voorzitter veiligheidsregio? Zo ja, graag een toelichting op de grondslag en mogelijke reikwijdte hiervan.
De minister slaagt er wat de leden van de ChristenUnie-fractie betreft onvoldoende in om duidelijk te maken dat de doorzettingsmacht, die op zichzelf door deze leden niet wordt bestreden, noodzakelijkerwijs bij de superburgemeester dient te liggen. Voor deze leden heeft de minister niet overtuigend genoeg kunnen aantonen dat het, gezien de huidige positie van de CdK, als primus inter parus met een directe democratische legitimatie, onmogelijk is om hem doorzettingsmacht te geven. Deze leden vragen de minister wat zich er tegen verzet om de positie van de CdK in de koude fase te versterken, om in de warme fase met voldoende gezag te kunnen optreden. Deze leden constateren dat de CdK op basis van het huidige artikel 12 Wrzo bekend is met doorzettingsmacht in het kader van rampenbestrijding en zien dus niet in waarom hij daar niet geschikt voor zou kunnen zijn. Graag ontvangen deze leden een reactie van de minister.
De leden van de ChristenUnie-fractie constateren daarnaast dat de minister de nadruk legt op het behoud van de aanwijzingsbevoegdheden van de CdK. Deze leden vinden dit eigenlijk een semantische discussie. Immers met voorliggend wetsvoorstel wordt de aanwijzingsbevoegdheid van de CdK min of meer uitgehold, omdat de doorzettingsmacht bij de voorzitter ligt. Daarnaast zijn de aanwijzingen en het toezicht vanuit het ministerie, als gevolg van voorliggend wetsvoorstel veel groter. De leden van de ChristenUnie-fractie vragen de minister aan te geven welk belang zij nog hecht aan de rol van de CdK in de Veiligheidsregio, nu hij zowel van bovenaf, als van onderop in zijn bevoegdheden wordt beperkt. Zij kunnen zich niet aan de indruk ontrekken dat de rol van de CdK nauwelijks meer dan een papieren functie betreft en dat de democratisch legitimatie daardoor nog steeds onvoldoende is ingevuld.
Naar de mening van de leden van de CDA-fractie diskwalificeert de minister Provinciale Staten (PS) als het gaat om mogelijke controle op de uitoefening van gezagsbevoegdheden: de leden van PS hebben, aldus het antwoord, geen ervaring op dit punt. Later geeft de minister aan dat PS wel controle hebben op de uitvoering van de aanwijzingsbevoegdheden van de CdK. Wat is precies het verschil en waar baseert de minister de opvatting op dat controle in de ene situatie niet en in een min of meer vergelijkbare situatie wel mogelijk is?
De leden van de CDA-fractie zien in de reactie graag een duidelijk onderscheid tussen beide voorbeelden verwoord.
De leden van de CDA-fractie hebben in het Verslag verschillende vragen gesteld over de wijze waarop de democratische controle van de gemeenteraad wordt vormgegeven als de voorzitter van de veiligheidsraad geen burgemeester is in de betreffende gemeente.
Uit het antwoord blijkt dat het voor de democratische controle van belang is of de burgemeester t.a.v. de omstreden besluitvorming schriftelijk bezwaar heeft gemaakt tegen de voorgenomen beslissing. Leidt dit niet tot een geweldige administratieve lastenverzwaring en juridificering rondom de besluitvorming?
Burgemeesters zullen immers bij de minste twijfel over de besluitvorming schriftelijk bezwaar maken om op deze manier hun positie t.o.v. hun gemeenteraad veilig te stellen. Is dit niet een feitelijk onmogelijke weg? Kan de CdK hier geen wettelijk vastgelegde arbitrerende rol krijgen? Is dit niet in alle gevallen beter dan het volstaan met schriftelijke bezwaren? Graag ontvangen deze leden een reactie op dit punt.
De leden van de SP hebben hun zorg geuit over de verantwoording aan de gemeenteraden. De minister geeft in haar antwoord aan dat men de eigen burgemeester ter verantwoording kan roepen, omdat deze in het Regionaal Beleidsteam (RBT) de mogelijkheid heeft gehad bezwaar te maken tegen een voorgenomen beslissing. Als hij dat niet gedaan heeft, kan gesteld worden dat hij het beleid heeft gesteund, en kan hij dus op de gebruikelijke wijze ter verantwoording worden geroepen. Deze leden zijn van mening dat dit geen schoonheidsprijs verdient. Het kan namelijk zo zijn dat in het RBT geen sprake is van verkeerde beslissingen, maar dat de voorzitter van de veiligheidsregio in de uitvoering wel degelijk fouten heeft gemaakt. De eigen burgemeester kan hier moeilijk op aangesproken worden. Op deze manier zien deze leden nog steeds een democratisch gat en zij vragen de minister in overleg met belanghebbenden te zoeken naar oplossingen die meer recht doen aan de controlerende en kaderstellende taak van de gemeenteraad.
In het kader van democratische vertegenwoordiging zien deze leden nog een struikelblok. De minister is er van overtuigd dat veiligheidsbesturen er alles aan zullen doen om een gemeenschappelijke visie te ontwikkelen en een zo groot mogelijk draagvlak te creëren voor besluiten. Desondanks is het volgens deze leden niet uit te sluiten dat kleinere gemeenten ondergesneeuwd worden. De wet biedt dan geen mogelijkheden voor deze gemeenten om genomen besluiten aan te vechten. Ziet de minister in dat licht iets in unanieme besluitvorming, zoals in Wgr-constructies al vaker het geval is?
Uit de NnavV maken de leden van de VVD-fractie op dat de democratische controle en verantwoording vooral vooraf plaatsheeft, bijvoorbeeld bij het opstellen van de plannen (het risicoprofiel en het beleids-, crisis- en rampenbestrijdingsplan). Evenwel merken zij op dat de plannen worden vastgesteld zonder dat goedkeuring van de gemeenteraden nodig is. De minister geeft aan dat er wel naar de belangen van de verschillende gemeenteraden zal worden geluisterd met het oog op de lange termijn en de noodzaak tot goede samenwerking. Toch vragen deze leden of deze wijze van planvorming niet kan resulteren in het consequent benadelen van een bepaalde gemeente, bijvoorbeeld omdat zij gelet op de omvang nu eenmaal weinig in de regio in te brengen hebben (materieel, inzet, kennis etc.). Graag ontvangen deze leden een nadere onderbouwing van het niet onderkennen van dergelijk risico.
Naar de mening van de leden van de CDA-fractie is de positie van de CdK in dit wetsvoorstel diffuus. Hij kan zowel in de koude als in de warme fase aanwijzingen geven, maar meer dan artikel 35 ontbreekt als basis. Daarnaast behoudt deze de bevoegdheid zoals die nu is vastgelegd in artikel 12 van de Wrzo maar dan gericht op de voorzitter van de veiligheidsregio. Kan de minister overigens nader onderbouwen waarom zij de opvatting van het IPO terzake, dat deze bevoegdheid een dode letter is, niet deelt?
Deelt de minister met de leden van de CDA-fractie de opvatting dat het gewenst is de positie van de CdK in alle facetten op het terrein van veiligheid en rampenbestrijding beter in de wet vast te leggen? Is de minister bereid dit alsnog te doen?
Is het in dat verband niet van belang om in verband met de informatiepositie van de CdK, zowel in de koude als in de warme fase (en dan in het Regionale Beleids Team), wettelijk te regelen dat een zogenoemde liaison tussen veiligheidsregio en de CdK een positie heeft?
Daarnaast zoeken de leden van de CDA-fractie naar de mogelijkheid te komen tot een arbitrerende rol/bevoegdheid van de CdK zowel richting voorzitter veiligheidsregio, burgemeester als dijkgraven en rijksheren. Is de minister bereid op dit punt met een uitgewerkt voorstel te komen?
In de NnavV geeft de minister aan dat het gevaar bestaat dat de CdK gemeentelijke gezagsbevoegdheden gaat uitoefenen. Er zijn toch heldere en slechts voor één richting uit te leggen werkwijzen mogelijk die dit voorkomen? De leden van de CDA-fractie ontvangen graag een nadere toelichting op dit punt.
Ten aanzien van de rol van de CdK binnen de veiligheidsregio’s zijn in het bovenstaande al een aantal vragen gesteld. Toch verzoeken de leden van de VVD-fractie de minister nader inzichtelijk te maken hoe de informatiepositie van de CdK is geborgd in voorliggend wetsvoorstel en evt. in de praktijk. Wil de CdK zijn taken serieus kunnen waarmaken dan is een gedegen informatiepositie absolute noodzaak. Eén van de middelen zou de inzet van een provinciale liaison in de veiligheidsregio zijn (zowel in de koude als de warme fase, het RBT). Kan de minister aangeven waarom deze positie niet in het wetsvoorstel en/of de toelichting is genoemd en hoe de minister de rol van deze persoon beziet binnen de veiligheidsregio?
Daarnaast is het de leden van de fractie van de VVD nog niet duidelijk of de gemeentesecretaris deel neemt aan het RBT en hoe de minister zijn rol/positie voorziet binnen de rampenbestrijding en crisisbeheersing. Graag een toelichting op dit punt.
In de NnavV (blz. 34) lezen de leden van de VVD-fractie dat in werkafspraken de wettelijke plicht van de burgemeesters, de voorzitters van de veiligheidsregio’s, de CdK’s en de minister van BZK elkaar de nodige inlichtingen verschaffen met het oog op de uitoefening van hun bevoegdheden in de warme fase, wordt ingevuld. Wat stelt de minister zich voor bij de genoemde werkafspraken? Kan de minister deze gang van zaken in de praktijk inzichtelijk maken aan de hand van de uitwerking van een fictief rampscenario?
Bij de leden van de ChristenUnie-fractie leven ook vragen ten aanzien van de verantwoordingsplicht. Waarom kan niet dezelfde verantwoordingsstructuur worden gehandhaafd voor de CdK met eind-verantwoordelijkheid van de Provinciale Staten? De verantwoordingsplicht aan Provinciale Staten betreft dan niet alleen hoe de CdK zijn aanwijzingsbevoegdheid heeft gebruikt, maar ook zijn doorzettingsmacht heeft aangewend. Daarover kan hij bovendien, net als de voorgestelde superburgemeester, verantwoording afleggen aan de gemeenteraad. Als dat onvoldoende oplevert, kan provincie dan wel de minister vervolgens bekijken op initiatief van de ontevreden gemeenteraad of de CdK zijn verantwoordelijkheid voldoende heeft uitgeoefend.
De leden van de CDA-fractie stellen vast dat de gemeenteraden een actieve rol spelen bij het opstellen van het risicoprofiel. Zij hebben een wettelijk gegarandeerde inbreng. Kan de minister aangeven waar dit precies terug te vinden is? De gemeenteraden hebben geen positie als het gaat om het goedkeuren van het beleidsplan en het crisisplan. Waarom hebben zij deze positie niet? Welk bezwaar bestaat er om dit alsnog te regelen?
In de NnavV geeft de minister aan geen voorstander te zijn van een beroepsmogelijkheid voor gemeenteraden tegen een vastgesteld beleidsplan. De leden van de CDA-fractie overwegen op dit punt een amendement. In het nu voorliggende afwijzende standpunt ter zake blijkt nauwelijks een voldoende onderbouwing om niet met dit amendement te komen. Kan de minister haar reactie aanscherpen?
De gemeente krijgt naast het wetsvoorstel op de Veiligheidsregio’s ook de wettelijke plicht om een integraal veiligheidsplan op te stellen. De leden van de PvdA-fractie ondersteunen dit plan, omdat het voor de gemeente een belangrijk instrument is om als gemeente regie te kunnen voeren ten aanzien van de veiligheid. Zij zien ook mogelijkheden voor een onderlinge versterking van het opstellen van een integraal veiligheidsplan en de gemeentelijke inbreng bij het risicoprofiel en het beleidsplan van de veiligheidsregio. Graag horen deze leden of de minister deze mogelijke synergie ook ziet en hoe ze die de gemeenten wil ondersteunen die synergie optimaal te benutten?
De leden van de VVD-fractie hebben in het Verslag gevraagd naar de gevolgen van de hoorprocedure van alle crisispartners. Kan de minister hier alsnog inzicht in geven en aangeven op welke wijze zij meent deze procedure ook in tijd beheersbaar te houden? Daarnaast hebben de leden van de VVD-fractie nog geen antwoord op de vraag: wat te doen als de crisispartners bij het opstellen van het crisisplan niet tot overeenstemming kunnen komen? Graag ontvangen deze leden een reactie van de minister op dit punt.
Wat het aantal oefeningen (mono en multidisciplinair) betreft wordt in de NnavV gewezen op het oefenbeleidsplan. In het ontwerpbesluit veiligheidsregio’s is vervolgens vastgelegd dat de hoofdstructuur eens per jaar wordt geoefend. De leden van de fractie van de VVD vragen zich af wat de consequenties zijn indien de veiligheidsregio besluit zich wat oefenen betreft te beperken tot eenmaal per jaar de oefening van de hoofdstructuur. Is dit afdoende?
In de NnavV lezen de leden van de VVD-fractie dat het Expertisecentrum Risicoen Crisiscommunicatie (ERC) de afgelopen twee jaar heeft geïnvesteerd in het vergroten van kennis en expertise in de regio’s (o.a. door opleiden en het ontwikkelen van regionaal inzetbare communicatie-instrumenten). Het ERC heeft daarnaast ondersteuning verleend bij diverse incidenten in gemeenten en regio’s. Kan de minister deze leden een nadere toelichting geven op de incidenten die worden bedoeld en de wijze waarop het ERC daarbij ondersteuning heeft verleend? Terecht verwacht de minister, wat betreft de effectieve rampenbestrijding en crisisbeheersing, veel van het gezamenlijk opleiden, trainen en oefenen. De leden van de VVD-fractie vragen zich af op welke schaal dit wat opleiding en training betreft reeds plaatsvindt en welke maatregelen de minister voornemens is te treffen om het gezamenlijk opleiden, trainen en oefenen te bevorderen?
Met het oog op het, tijdens het oefenen gebruikte en in de toekomst te gebruiken, informatiesysteem wijst de minister op «netcentrische werkwijze en andere methodieken die worden beproefd». Kan de minister nader inzicht geven in deze methodieken en producten? Zullen de meeste veiligheidsregio’s in de praktijk nog met C2000 werken of zijn er (al) andere en betere communicatiesystemen? De leden van de VVD-fractie ontvangen graag nadere informatie op deze punten.
De leden van de CDA-fractie vragen waar en hoe is vastgelegd wanneer er sprake is van een bovenlokale ramp of crisis. Dit is gezien het overgaan van alle bevoegdheden op de voorzitter van de veiligheidregio van belang. Hoe blijven de burgemeesters na het overgaan van deze bevoegdheden in staat informatie te verstrekken aan de inwoners van hun gemeenten? Gaan deze bevoegdheden ook over?
In de NnavV (blz. 35) lezen de leden van de VVD-fractie dat de burgemeester of de voorzitter van de veiligheidsregio zorgt voor de communicatie met de bevolking en dat hij deze informatievoorziening afstemt met de informatievoorziening door of onder verantwoordelijkheid van de betrokken sectorministers. Kan de minister nader inzichtelijk maken wat onder afstemming dient te worden verstaan? Is dit nauw contact en in kennis stellen van de voorgenomen informatievoorziening? Of betreft het het vooraf verstrekken van inzicht in de voorgenomen informatievoorziening? Graag enige toelichting op dit punt.
Ontwikkeling van pro-actie en preventie
Enschede, Volendam en Haarlemmermeer leren dat aan preventie meer aandacht moet worden besteed, zo stellen de leden van de CDA-fractie. Wie is, voelt zich, verantwoordelijk hiervoor? Wie rekent het tot zijn taak om erop toe te zien dat aan de organisatie van de preventie voldoende aandacht is besteed? Geldt ook hier dat de schaal van de gemeenten in het algemeen vraagt om organisatie van deze functie in intergemeentelijk verband? Bestaan er in dit verband grote verschillen in aanpak in Nederland?
Dient niet veel meer gezocht te worden naar, zo nodig wettelijk vast te leggen, preventieve maatregelen. Is de minister bereid dit te onderzoeken? Een duidelijke stellingname op dit punt en daarmee samenhangend wettelijk beleid nu, voorkomt een uitgebreide discussie bij de voorhangprocedure bij de AMvB terzake.
De leden van de PvdA-fractie hechten aan een actieve inbreng van de brandweer bij de preventie en vergunningverlening. Zij menen dat daarvoor een goede samenwerking tussen gemeente en brandweer van het grootste belang is. Voor de zwaardere risico’s zijn hierover nu duidelijke afspraken gemaakt met de regionale brandweer. Voor kleinere risico’s is die vanzelfsprekende samenwerking er niet. Biedt de wet veiligheidsregio’s of het besluit veiligheidsregio’s ook niet een kans om tot verplichte dienstverleningsovereenkomsten tussen brandweer en gemeenten te komen voor alle vergunningsverplichte objecten.
5. Organisatie brandweer en GHOR
De leden van de CDA-fractie vragen of de eisen t.a.v. de opkomsttijden wel realistisch zijn. Zij menen van niet. Neemt de minister haar verantwoordelijkheid om de fors hogere kosten die hiermee gemoeid zijn voor rekening van het rijk te nemen?
Ook de leden van de PvdA-fractie zijn benieuwd of de minister uitgaat van gedifferentieerde opkomsttijden voor de brandweer, rekening houdend met de omstandigheden en de risico’s?
De zorgen van het Veiligheidsberaad over het ontwerpbesluit Veiligheidsregio’s nemen de leden van de PvdA-fractie zeer ter harte. Deze leden vinden het belangrijk dat de Kamer gekend wordt bij de inhoud van en besluitvorming over de cruciale AMvB inzake kwaliteitscriteria en zien het belang van gedifferentieerde opkomsttijden voor brandweer.
De leden van de VVD-fractie stellen vast dat de brandweer wordt aangespoord te regionaliseren, maar daartoe niet wordt verplicht. Wel dienen brandweerkorpsen aan nog nader bij AMvB op te stellen kwaliteitseisen te voldoen. Deze leden missen ook hier een duidelijke visie op de gewenste brandweerstructuur en vragen opheldering over de mogelijke gevolgen van het niet-regionaliseren van een korps binnen een verder geheel geregionaliseerde brandweer binnen de veiligheidsregio. Voorts vragen zij meer inzicht in de kwaliteitseisen die aan de brandweer zullen worden opgelegd. Kan de minister hierin meer inzicht verschaffen en bijvoorbeeld aangeven welke opkomsttijd in de AMvB zal worden opgenomen?
De leden van de PVV-fractie zijn niet blij met de vrijwilligheid van de brandweerkorpsen om zich bij de veiligheidsregio’s aan te sluiten. Zij hebben weliswaar enig begrip voor de terughoudendheid en mogelijke angst van, voornamelijk vrijwillige, brandweerkorpsen, zich te centraliseren in de veiligheidsregio’s. Deze leden zijn echter overtuigd van de meerwaarde van de veiligheidsregio’s en willen daarbij niet afhankelijk zijn van de medewerking van sommige brandweerkorpsen. De minister is in haar NnavV niet ingegaan op de zorgen van de PVV-fractie die er op dit gebied aanwezig zijn. Hoe wil de minister deze zorgen wegnemen?
De leden van de ChristenUnie-fractie constateren dat de minister geen wettelijke verplichting wil tot regionalisering van de brandweer, omdat het behalen van een minimaal kwaliteitsniveau voorop staat. Is de minister van mening dat dit ook voldoende kan worden bereikt via intergemeentelijke samenwerking? Wordt er bij de kwaliteitscriteria niet te veel nadruk gelegd op het kunnen opschalen, terwijl het overgrote deel van het brandweerwerk op lokaal niveau plaatsvindt? In dat verband vragen deze leden de minister nogmaals een overzicht te geven van het percentage werkzaamheden die worden uitgevoerd in het kader van het lokale veiligheidsbeleid, dan wel het regionale veiligheidsbeleid, in ieder geval voor wat betreft brandweer en politie.
De leden van de CDA-fractie merken op dat de voorstellen rondom de regionalisering van de brandweer tot grote onrust leiden bij onder andere de vrijwilligers, maar ook bij gemeentebestuurders. Enkele voorbeelden: de positie van de vrijwilliger is in gevaar, de minister kan de vrijwillige brandweer opheffen, de in de concept AMvB opgenomen aanrijtijden zijn in bepaalde delen van het land volstrekt onrealistisch, etc etc.
Wat is de reactie op de in brede zin en in vele publicaties weergegeven kritiek op het voorliggende wetsontwerp en de voorgenomen inhoud van toekomstige AMvB’s?
Is er onder vrijwilligers en bijvoorbeeld gemeenteraden wel voldoende draagvlak voor deze ingrijpende veranderingen?
De wet veiligheidsregio’s legt geen verplichte regionalisering op. Veel gemeenten kiezen hier echter wel voor. Dat beschouwen leden van de PvdA-fractie als een verstandige keuze omdat door samenwerking capaciteit en kennis in de regio beter benut en kwaliteit kan worden verbeterd. Gelijktijdig blijft de vrijwillige brandweer (parttime professional) haar werk gewoon lokaal uitvoeren, daar moet immers het werk gebeuren. Het verheugt de leden van de PvdA-fractie dat de minister een actieve rol op zich neemt als het gaat om de beschikbaarheid van vrijwilligers bij de brandweer. Het is goed dat in dat kader goede voorbeelden verspreid worden, maar er kan meer gebeuren. Deze leden willen graag van de minister weten of er in de AMvB en in de convenanten die ze met regio’s sluit eisen en afspraken staan die de aantrekkelijkheid van de brandweerorganisatie voor vrijwilligers bevorderen.
De leden van de SP-fractie zijn met betrekking tot de vrijwilligers van mening dat de minister niet consequent is m.b.t. het afsluiten van convenanten met de veiligheidsregio’s. Zij bestrijdt hun visie dat met deze convenanten regionalisering van de brandweervrijwilligers afgedwongen wordt. De aan het woord zijnde leden beschouwen juist de uitspraak van de minister, dat regionalisering van de brandweervrijwilligers de kortste weg is om de rampenbestrijding en crisisbeheersing op orde te krijgen, als een motie van wantrouwen richting de gemeenten. Immers: deze minister heeft eerder aangegeven dat gemeenten zelf mogen kiezen voor behoud van lokale voorzieningen, of regionalisering daarvan, mits men voldoet aan de gestelde kwaliteitseisen. Met deze uitspraak geeft de minister aan dat zij weinig vertrouwen heeft in de gemeenten om dit op een goede manier vorm te geven. De leden van de SP-fractie distantiëren zich hiervan en betreuren het dat de minister kiest voor een dergelijke constructie.
Voorts merken zij op dat de minister zich gaat inzetten om de lokale binding van vrijwilligers aan de veiligheidsregio’s en de brandweerkorpsen te behouden. Deze leden steunen die doelstelling. Daarom zijn zij van mening dat vrijwilligers invloed en zeggenschap dienen te krijgen op de veiligheidsregio’s. Is de minister bereid dit in de wet vast te leggen, zodat dit voor elke veiligheidsregio gaat gelden en de positie van de vrijwilligers wordt versterkt? Als voorbeeld wijzen deze leden op de constructie die men in de regio IJsselland heeft gekozen. Daar heeft het bestuur een commissie Brandweervrijwilligers goedgekeurd. Deze is vergelijkbaar met andere inhoudelijke commissies, zoals Brandweerzorg, Bedrijfsvoering en Risicobeheer. Zij heeft een officiële adviespositie. Het dagelijks bestuur van het Regionale Platform Vrijwilligers, waarin een afgevaardigde van elke vrijwillige brandweerpost zit, heeft elke drie maanden een overleg met het dagelijks bestuur van de veiligheidsregio. Wat is de mening van de minister over deze gekozen constructie?
De minister geeft in haar beantwoording aan dat op landelijk niveau samengewerkt wordt met verschillende belanghebbenden. De aan het woord zijnde leden missen in deze opsomming helaas de Vakvereniging Brandweervrijwilligers. Zij gaan er echter vanuit dat deze ook deel uitmaakt van de landelijke samenwerking.
De leden van de SP-fractie hebben nog een ander aandachtspunt m.b.t. de vrijwilligers. Zij hebben vernomen dat de nieuwe Arbeidstijdenwet een grote belemmering kan gaan vormen voor veel vrijwilligers. Zo moeten vrijwilligers verplicht een bepaalde periode van rust hebben voor zij weer aan de slag kunnen. Dit betekent dat ze na hun werk niet meer beschikbaar zijn om uit te rukken. Tevens zou dit betekenen dat, als zij voor een calamiteit zijn uitgerukt, zij met hun baas in de problemen kunnen komen. Deze leden willen graag van de minister weten of de geschetste problemen inderdaad aan de orde zijn en wat de minister gaat doen om te voorkomen dat er straks, in het licht van deze wet, te weinig vrijwilligers zijn voor een verantwoorde brandbestrijding.
Met de minister menen de leden van de VVD-fractie dat de brandweer van dusdanig groot belang is voor een goede en effectieve rampenbestrijding en crisisbeheersing dat daaraan strenge kwaliteitseisen gesteld kunnen en dienen te worden. Zij hopen dat dit voor de vrijwillige brandweer een impuls is mee te professionaliseren zodat deze grote poule van mensen op een nog hoger niveau kan bijdragen aan de veiligheid. Wel vragen de deze leden zich af, gelet op de belangrijke bijdrage van het grote aandeel vrijwilligers binnen de brandweerkorpsen, op welke wijze de minister de omvang van deze groep binnen de korpsen zal borgen.
Over de vrijwilligers schrijft de minister in de NnavV dat deze juist beter ingezet zullen kunnen worden wanneer wordt geregionaliseerd. De leden van de VVD-fractie vragen zich af in hoeverre het een vereiste zal zijn dat deze vrijwilligers, maar ook de vrijwilligers binnen een niet-geregionaliseerd korps in een verder volledig geregionaliseerde regio, in de gehele regio inzetbaar zullen zijn.
De leden van de ChristenUnie-fractie constateren met teleurstelling dat de verhouding tussen het aantal brandweervrijwilligers en beroepspersoneel aan het veranderen is. De verwachting van de minister dat het aantal vrijwilligers in de toekomst gelijk blijft is optimistisch, gezien de verklaringen die worden gegeven voor de afname van het aantal vrijwilligers in de afgelopen jaren. Welke ontwikkeling verwacht de minister op dit punt?
De samenwerking in veiligheidsregio’s beoogt in elk geval een verbetering in het functioneren van de functies rood, wit en blauw. Klopt het beeld, zo vragen de leden van de CDA-fractie, dat de territoriale congruentie met «wit» achterblijft bij de schaal waarop Gemeentelijke Gezondheidsdiensten functioneren? Gaarne ontvangen zij inzicht in de feitelijke situatie en de beleidsvoornemens terzake.
De leden van de PvdA-fractie zien de betrokkenheid van de witte, medische kolom als een van de onderdelen van de veiligheidsregio die nog verder tot ontwikkeling gebracht zou moeten worden. In dat kader verwelkomen zij ook de brief van de Nederlandse Vereniging van Ziekenhuizen (NVZ) die meer betrokkenheid bij de veiligheidsregio willen. Graag horen deze leden van de minister wat voor mogelijkheden ze ziet om de onderlinge banden tussen witte kolom en Veiligheidsregio’s te versterken, zowel in de warme als in de koude fase.Wat nog wel zorgen baart bij de leden van de PvdA-fractie is de doorzettingsmacht van de GHOR in de warme fase. Deze leden vinden het van zeer groot belang dat er bij calamiteiten ook in de witte kolom een heldere en slagvaardige beslisstructuur voorhanden is, die goed samenwerkt met andere diensten. Ook zien ze dat de sector zelf hier al veel ervaring mee heeft en dat deze ervaring goed benut moet worden. Graag horen zij van de minister hoe de directeur van de GHOR op een effectieve manier gebruik kan maken van zijn doorzettingsmacht en of zij van mening is dat deze directeur de juiste informatiepositie en contacten heeft om deze macht goed te kunnen gebruiken. Verder willen deze leden graag van de minister weten hoe de directeur GHOR gebruik kan maken van, en samen kan werken met, de regionale overleggen acute zorg.
Wat de organisatie van de witte kolom betreft houden de leden van de VVD-fractie vragen bij de effectieve sturing door de directeur GHOR. Kan de minister nadere opheldering geven over de wijze waarop de directeur GHOR de eisen aan de relatie met de zorgaanbieders, ten aanzien van de afspraken die met de zorgaanbieders gemaakt dienen te worden, kan realiseren (anders dan het schetsen van het gezamenlijk doel de veiligheidssituatie te verbeteren)? Is de minister met deze leden van mening dat bijvoorbeeld het meer malen per jaar meewerken aan oefeningen enorme kosten (inzet personeel en capaciteit/derving van inkomsten) ten gevolge heeft voor bijvoorbeeld ziekenhuizen waardoor zij wellicht minder geneigd zijn hier medewerking aan te verlenen? In hoeverre zal de € 10 mln. van VWS hiertoe toereikend zijn? Wat zijn dan de instrumenten van de directeur GHOR die als stok achter de deur kunnen dienen?
Deze leden vragen de minister in dit kader een aantal voorbeelden te geven van aanwijzingen die de voorzitter veiligheidsregio kan geven aan weigerachtige zorginstellingen.
Kan de minister een reactie geven op de brief van de NVZ, d.d. 25 juni jl., waarin deze aangeeft dat het wenselijk is dat de witte kolom een nadrukkelijker rol krijgt op bestuurlijk niveau? Graag ontvangen deze leden een specifieke reactie op de suggestie om aansluiting te zoeken bij de lokale bestuurlijke overleggen middels het Regionaal Overleg Acute Zorg (ROAZ). Daarnaast vragen zij wat de gevolgen zijn voor deze samenwerking zonder hiërarchie en sanctionerende bevoegdheden als de Wet Ambulancezorg niet door de Eerste Kamer komt?
Met het oog op de verhouding tussen GGD en bestuur veiligheidsregio verzoeken de leden van de VVD-fractie de minister aan te geven of bijvoorbeeld het bestuur veiligheidsregio, tegen de wens van het bestuur van de GGD in, de directeur GHOR én GGD benoemen? Graag een toelichting op deze verhouding.
De minister heeft in de NnavV aangegeven welke sanctionerende maatregelen de minister van VWS (middels de Inspectie Gezondheidszorg) ter beschikking staan indien ziekenhuizen weigerachtig blijven om mee te werken. De leden van de VVD-fractie hadden ook gevraagd naar de mogelijke sanctionerende maatregelen in geval er sprake is van een weigerachtige gemeente. Graag ontvangen zij ook nog een toelichting op die situatie.
Onder het kopje «Administratieve lasten» wordt in de NnavV gewezen op de rol van huisartsen binnen de veiligheidsregio. Het is de leden van de VVD-fractie echter nog niet geheel duidelijk wat de gevolgen van het wetsvoorstel zijn voor de huisartsen. Wat is het aandeel dat zij moeten leveren in de geneeskundige hulpverlening en dienen zij ook mee te oefenen en dergelijke?
De leden van de CDA-fractie merken op dat de minister in de NnavV aangeeft te kunnen bepalen dat op andere wijze dan door colocatie in de meldkamerfunctie kan worden voorzien. Wat betekent dit precies? Op basis van welke argumenten kan de minister hiertoe besluiten?
De leden van de SP-fractie sluiten zich bij deze vraag aan; waarom is in deze mogelijkheid voorzien, welk doel kan hiermee gediend zijn?
De leden van de ChristenUnie-fractie constateren dat er nog geen duidelijkheid is wat betreft het beheer en de organisatie van de 112-centrale. Deze leden willen weten wanneer die duidelijkheid wel gegeven kan worden.
6. Sturing door de rijksoverheid
De aangekondigde AMvB met kwaliteitseisen is voor de leden van de PvdA-fractie van zeer groot en materieel belang voor de wet. Daarom willen zij graag weten waarom er dan toch voor gekozen is om al deze bepalingen niet in de wet op te nemen. Hoe kijkt de minister aan tegen een voorhangprocedure voor deze AMvB, die deze leden gezien het belang van de regeling wel wenselijk zouden vinden? Deelt de minister de mening dat alle in de AMvB gestelde eisen direct in relatie moeten staan tot de geleverde kwaliteit van de hulpverlening en hoe zorgt ze voor maximale ruimte voor de veiligheidregio’s om daarbinnen hun eigen keuzes te maken?
De leden van de SP-fractie stellen vragen bij het feit dat er volgens de minister geen aanleiding is om een AMvB op te stellen waarin eisen worden gesteld aan het door de regio’s te hanteren kwaliteitszorgsysteem. Zij stelt dat kwaliteitszorg behoort tot het domein van de bedrijfsvoering en dat is naar haar mening een zaak voor de veiligheidsregio zelf. Dat verbaast deze leden. Is de kwaliteit van de crisisbeheersing en rampenbestrijding niet bij uitstek juist een verantwoordelijkheid van de minister zelf?
Samenwerking met crisispartners
Eén van de manieren om de samenwerking bij calamiteiten goed te laten verlopen zijn afspraken tussen de Veiligheidsregio en de veiligheidspartners. Deze partners kunnen zowel publiek als privaat zijn, de minister noemt zelf al de KNRM als voorbeeld van een private partner. De leden van de PvdA-fractie vinden het belangrijk dat bij het maken van plannen en afspraken contact is met alle relevante partners die bij kunnen dragen aan de veiligheid in de regio. Graag vernemen zij hoe er geborgd wordt dat met alle relevante veiligheidspartners zoals de KNRM afspraken gemaakt worden.
De leden van de SP-fractie merken op dat de verantwoordelijkheid voor het redden van mens en dier op gemeentelijk ingedeeld water onderdeel uitmaakt van de brandweerzorg en derhalve ligt bij het college van burgemeester en wethouders. Deze leden vragen zich echter af of er niet iets voor te zeggen is om deze verantwoordelijkheid juist, in het licht van de taken van een veiligheidsregio, onder te brengen bij het bestuur van de veiligheidsregio?
De leden van de VVD-fractie stellen vragen bij de passage in de NnavV waar staat dat «al naar gelang de ramp of crisis de betrokken crisispartners deelnemen aan het Regionaal Beleidsteam (RBT) en hierbij al hun wettelijke taken en bevoegdheden in tact blijven en er geen onderscheid is te maken in het belang van de crisispartners». Toch verzoeken deze leden een nadere toelichting op deze verschillende bevoegdheden van bijvoorbeeld rijksheren en Defensie, en hun verhouding tot de bevoegdheden en de doorzettingsmacht van de voorzitter veiligheidsregio en/of tot een aanwijzing van de CdK, al dan niet middels de minister van BZK, en de aanwijzing van bijvoorbeeld sectorministers. Wiens besluit gaat voor bij tegengestelde belangen of voorstellen?
Is de minister met deze leden van mening dat het van groot belang is dat de veiligheidsregio’s een goed overzicht hebben van alle mogelijke crisispartners, hun taken en bevoegdheden? Is de minister voornemens de veiligheidsregio’s te voorzien van een uitputtende lijst van eventuele crisispartners waarmee mogelijkerwijs samenwerking of afstemming gezocht dient te worden? Zo ja, dan ontvangen deze leden graag inzicht in deze lijst. Zo neen, waarom niet?
Wat zijn bijvoorbeeld de gevolgen van het niet uitnodigen in het RBT van partners, die men zou kunnen beschouwen als voor die betreffende calamiteit belangrijke crisispartners? Kortom, wie maakt de afweging partners wel of niet uit te nodigen, welke crisispartners kan men niet uit het RBT houden en is het mogelijk bezwaar aan te tekenen indien men niet voor het RBT wordt uitgenodigd?
Voorts vragen deze leden of de minister al meer inzicht kan geven in het project «Waterrand» en de rolverdeling en coördinatie in geval van incidenten op het water.
Specifiek met het oog op Defensie vragen de leden van de fractie van de VVD de minister nader inzicht te geven in de verhouding tussen de uitspraak dat Defensie bij de nationale rampenbestrijding en crisisbeheersing een structurele rol moet hebben, maar de kosten hiervan voor rekening komen van de aanvragende instantie. In hoeverre kan de plicht «bij te dragen aan» een terughoudendheid veroorzaken bij het verzoeken om (noodzakelijke) bijstand door Defensie i.v.m. met de gevolgen voor het reeds vastgestelde budget? Hoe kunnen deze eventuele extra kosten democratisch verantwoord worden in gemeenten die niet door de calamiteit zijn getroffen, maar zich geconfronteerd zien met stijgende kosten?
In het verslag staat dat in het kader van de Intensivering van de civiel-militaire samenwerking niet alleen op het terrein van de informatievoorziening, maar ook op het bredere terrein van crisisbeheersing afspraken zijn gemaakt. Kan de minister nader inzicht geven in deze afspraken? De leden van de VVD-fractie krijgen graag nadere informatie op deze punten.
Het valt de leden van de CDA-fractie op dat wat binnen de veiligheidregio, bij grensoverschrijdende activiteiten tussen gemeenten, niet mogelijk is, namelijk een rol voor de CdK, wel aanbevolen wordt bij grensoverschrijdende activiteiten tussen regio’s binnen één provincie, tussen meerdere provincies en tussen landen. Consequent doorgeredeneerd in de lijn van de opvatting van de minister klopt dit niet volgens deze leden. Zij vragen zich af of de hier gekozen oplossing wel passend is binnen de door de minister vastgelegde wettelijke kaders, waartegen bij de leden van de CDA-fractie bezwaren bestaan. Hier ligt naar de opvatting van deze leden een tegenstrijdigheid met de letter en geest van dat wat de minister voorstelt in het wetsontwerp. Het valt deze leden op dat de op dit punt in het Verslag eerder voorgelegde vragen bij de minister niet hebben geleid tot een gevoel van urgentie om te komen tot een passende oplossing. Is de minister bereid dit alsnog te doen, of wacht zij terzake een initiatief vanuit de Kamer af?
Een wettelijk vastgelegde regeling waarbij de CdK in geval van bovenregionale ramp of crisis zonodig aanwijst welk regionaal beleidsteam coördineert, lijkt hier de oplossing. Vervolgens zou bij de minister van BZK, bij een provinciegrensoverschrijdende ramp of crisis, de coördinatie centraal belegd moeten worden. Bij rampen en crises die de landsgrenzen overschrijden is de provincie in het algemeen partij. Dit mede op basis van gesloten overeenkomsten. Hieruit zijn samenwerkingsmodellen, internationale oefeningen, grensoverschrijdende risicokaarten etc. ontwikkelt. De CdK speelt hierbij nog steeds een belangrijke rol als gesprekspartner voor de Duitse en Belgische collega’s. Kan dit alles zo eenvoudig worden genegeerd zoals de minister in de NnavV doet? Een wettelijk vastgelegde rol voor de CdK lijkt voor het goed en vertrouwenwekkend functioneren van de afspraken tussen landen van belang. Graag een reactie op dit punt.
Graag ontvangen de leden van de VVD-fractie ook nader inzicht in het overleg met de secretaris-generaal van de NAVO tijdens een bezoek aan Brussel waar is gesproken over NAVO-bijstand. Kan de minister aangeven welke afspraken hierover zijn gemaakt? Kan de minister inzichtelijk maken hoe het betrekken van de NAVO verloopt? Wie zullen uiteindelijk feitelijk bijstand kunnen leveren, er aanspraak op kunnen maken, en de verantwoordelijkheid dragen voor de uitvoering ervan?
Ten aanzien van de bijstandverlening constateren de leden van de ChristenUnie-fractie dat alles via de voorzitter van de Veiligheidsregio moet verlopen. Zij vragen zich af of die vormgeving wel zo doelmatig is. Op dit moment zijn buurgemeenten uit aangrenzende Veiligheidsregio’s prima in staat om elkaar bijstand te verlenen. Zij hebben met die buurgemeenten inmiddels goede relaties op het gebied van het verlenen van bijstand opgebouwd. De leden van de ChristenUnie-fractie vragen de minister welke mogelijkheden gemeenten hebben om die opgebouwde relaties bij voorliggend wetsvoorstel te behouden?
De leden van de CDA-fractie vragen of de voorgenomen financiering van de veiligheidsregio’s voldoende incentives bevat ten gunste van integraal (ontkokerd) en doelmatig beleid en beheer.
De leden van de SP-fractie begrijpen dat er is gekozen voor hybride financiering van de veiligheidsregio’s, mede omdat er sprake is van een gedeelde verantwoordelijkheid van het Rijk en de gemeenten. Maar dat betekent in de praktijk dat het Rijk een deel betaald aan de veiligheidsregio’s, en aan de gemeenten. Deze gemeenten krijgen dit geld echter vooraf weer door het Rijk betaald, middels het gemeentefonds. Is het dan niet logischer en efficiënter om dit rechtstreeks aan de veiligheidsregio’s uit te keren? Op deze manier wordt onnodig rondpompen van geld voorkomen. Deze leden ontvangen graag een reactie van de minister op dit punt.
De leden van de fractie van de VVD vragen de minister nader inzicht te verschaffen in de verdeelsleutel die het Rijk zal hanteren bij het verdelen van de € 60 (tot ruim 100) mln. rijksbijdrage. Het gaat hierbij om een doeluitkering, kan de minister nader inzicht geven in de voorwaarden die aan de bijdragen zijn verbonden en welke aspecten in ieder geval met deze gelden gefinancierd dienen te worden?
In de NnavV is opgenomen dat indien de minister overweegt het bestuur van de veiligheidsregio een aanwijzing te geven omdat de taakuitvoering tekortschiet, de minister de CdK eerst om een aanbeveling over de inhoud van de aanwijzing verzoekt. De leden van de fractie van de VVD vragen de minister op basis van welke informatie en deelname aan welke overleggen de CdK in die gevallen een aanbeveling inzake de inhoud van een aanwijzing zal (kunnen) baseren.
13. Invoering en overgangsrecht
De leden van de CDA-fractie vragen aandacht voor het feit dat plannen en aanwijzingen uit de oude wetten weliswaar van kracht blijven tot het bestuur van de veiligheidsregio nieuwe plannen heeft vastgesteld, artikel 59a zonder termijnen, maar dat er spanning lijkt te bestaan met artikel 58k met termijnen. Hoe is de toetsende rol van GS en CdK, zoals die nu wettelijk is verankerd, vastgelegd in de bij overgangsrecht geregelde verlenging van de geldigheidsduur van de huidige plannen? Zij vragen de minister hierop in te gaan en zo nodig een regeling te treffen.
De leden van de SP-fractie maken uit de beantwoording door de minister op dat formele evaluaties in het wetsvoorstel niet zijn voorzien. Toch lijkt het deze leden, gezien de grootte van deze wet en de vele veranderingen die ermee gepaard gaan, noodzakelijk om na een aantal jaren na invoering de wet te evalueren. Deelt de minister de opvatting dat een formele evaluatie nodig is?
De leden van de VVD-fractie vragen de minister de kwaliteitseisen die in lagere regelgeving zullen worden opgenomen, de AMvB, alsnog middels een voorhangprocedure aan de Kamer voor te leggen.
Met het oog op die nadere regelgeving heeft de minister in de brief d.d. 26 juni jl. een reactie op de consultatie inzake het ontwerpbesluit veiligheidsregio’s ontvangen van de voorzitter Veiligheidsberaad, de voorzitter Korpsbeheerdersberaad en de voorzitter VNG.
Omdat er veel aspecten in het besluit zullen worden uitgewerkt vragen de leden van de fractie van de VVD de minister in te gaan op de kritiekpunten en vragen die in bovengenoemde brief aan de orde worden gesteld.
Uit de NnavV maken de leden van de fractie van de VVD op dat de minister niet formeel zal voorzien in een evaluatiemoment maar de komende tijd de vorderingen in de regio’s nadrukkelijk zal volgen. De leden van de VVD-fractie achten dit absoluut onvoldoende gelet op de beoogde uniformiteit, de afhankelijkheid van andere wetgeving (Ambulancewet, Nieuwe Politiewet) en gezien het feit dat op basis van de kaderwet veel afhangt van de kwaliteit van de op te stellen convenanten en de feitelijke samenwerking in de praktijk. De aan het woord zijnde leden vragen de minister alsnog een evaluatiemoment in de wet op te nemen.
Samenstelling:
Leden: Van Beek (VVD), Van der Staaij (SGP), De Pater-van der Meer (CDA), Van Bochove (CDA), Duyvendak (GL), Hessels (CDA), Gerkens (SP), Haverkamp (CDA), Leerdam (PvdA), voorzitter, De Krom (VVD), ondervoorzitter, Griffith (VVD), Boelhouwer (PvdA), Irrgang (SP), Kalma (PvdA), Schinkelshoek (CDA), Van der Burg (VVD), Brinkman (PVV), Pechtold (D66), Van Raak (SP), Thieme (PvdD), Kuiken (PvdA), Leijten (SP), Heijnen (PvdA), Bilder (CDA) en Anker (CU).
Plv. leden: Teeven (VVD), Van der Vlies (SGP), Van de Camp (CDA), Smilde (CDA), Van Gent (GL), Knops (CDA), Polderman (SP), Spies (CDA), Wolbert (PvdA), Aptroot (VVD), Zijlstra (VVD), Vermeij (PvdA), Van Gerven (SP), Heerts (PvdA), Çörüz (CDA), Remkes (VVD), De Roon (PVV), Van der Ham (D66), Van Bommel (SP), Ouwehand (PvdD), Timmer (PvdA), De Wit (SP), Kraneveldt-van der Veen (PvdA), Van Haersma Buma (CDA) en Cramer (CU).