Ontvangen 20 mei 2008
Het voorstel van wet wordt als volgt gewijzigd:
Artikel 1 wordt als volgt gewijzigd:
a. In de omschrijving van rampenbestrijding wordt «dat de overheid treft» vervangen door: dat het gemeentebestuur of het bestuur van een veiligheidsregio treft.
b. De omschrijving van crisisbeheersing komt te luiden: het geheel van maatregelen en voorzieningen, met inbegrip van de voorbereiding daarop, dat het gemeentebestuur of het bestuur van een veiligheidsregio in een crisis treft ter handhaving van de openbare orde, indien van toepassing in samenhang met de maatregelen en voorzieningen die op basis van een bij of krachtens enige andere wet toegekende bevoegdheid ter zake van een crisis worden getroffen.
c. Aan het slot wordt, onder vervanging van de punt achter «artikel 26, eerste lid» door een puntkomma, een onderdeel toegevoegd, luidende:
Ambulancevervoerder: degene aan wie op grond van de Wet ambulancevervoer een vergunning tot het verrichten van ambulancevervoer is verleend.
In artikel 2 wordt in de aanhef na «belast met» ingevoegd «de organisatie van» en vervalt in onderdeel c: de organisatie van.
In artikel 3, tweede lid, en in artikel 15, tweede lid, wordt «omtrent» vervangen door: over.
Artikel 4 komt te luiden:
1. De burgemeester heeft het gezag bij brand alsmede bij ongevallen anders dan bij brand voor zover de brandweer daarbij een taak heeft.
2. De burgemeester is bevoegd bij brand en ongevallen, bedoeld in het eerste lid, de bevelen te geven die met het oog op het voorkomen, beperken en bestrijden van gevaar nodig zijn.
Na artikel 4 wordt een artikel ingevoegd, luidende:
De burgemeester heeft het opperbevel in geval van een ramp of van ernstige vrees voor het ontstaan daarvan. Degenen die aan de bestrijding van een ramp deelnemen, staan onder zijn bevel.
In artikel 5 wordt «degene die de leiding heeft over het ambulancevervoer» vervangen door: de ambulancevervoerders.
Aan artikel 12, tweede lid, wordt, onder vervanging van de punt aan het slot van onderdeel e door een puntkomma, een onderdeel toegevoegd, luidende:
f. een beschrijving van de voorzieningen en maatregelen, noodzakelijk voor de brandweer om te voldoen aan de gestelde opkomsttijden.
Artikel 15 wordt als volgt gewijzigd:
a. In het eerste lid wordt in de eerste volzin «kunnen categorieën inrichtingen en kunnen luchtvaartterreinen worden aangewezen» vervangen door: kunnen categorieën inrichtingen, categorieën rampen en luchtvaartterreinen worden aangewezen» en vervalt in de tweede volzin: inrichtingen.
b. In het tweede lid, wordt «de maatregel» vervangen door: de algemene maatregel van bestuur.
Artikel 16 komt te luiden:
1. Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur kunnen regels worden gegeven over:
a. de brandweer, de GHOR en de meldkamer;
b. de organisatie van de rampenbestrijding, de crisisbeheersing en de geneeskundige hulpverlening;
c. de gemeentelijke bevolkingszorg in het kader van rampenbestrijding en crisisbeheersing.
2. Bij algemene maatregel van bestuur kunnen voor het personeel van de brandweer regels worden gegeven over:
a. de functies en rangen;
b. de eisen van aanstelling en bevordering;
c. de eisen met betrekking tot de keuring en de controle op lichamelijke en geestelijke geschiktheid;
d. de kleding en de uitrusting.
3. Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur worden voor het personeel van de brandweer regels gegeven over opleiden, examineren, bijscholen en oefenen. Met de daarvoor in aanmerking komende vakorganisaties van overheidspersoneel wordt over de krachtens deze maatregel te geven regels overleg gepleegd.
4. Bij algemene maatregel van bestuur wordt vastgesteld welke brandweeropleidingen worden afgesloten met een rijksexamen. Onze minister geeft het diploma af.
5. Bij algemene maatregel van bestuur worden regels gegeven over de wijze waarop met in ieder geval de daarvoor in aanmerking komende vakorganisaties van overheidspersoneel overleg wordt gepleegd over het ontwerp van de maatregel, bedoeld in het tweede lid.
Artikel 19 wordt als volgt gewijzigd:
a. In het eerste lid vervalt: en door de in artikel 9, onder i, bedoelde organisaties.
b. In het tweede lid wordt de zinsnede «Onze Minister (...) toewijzen» vervangen door: Bij ministeriële regeling kunnen aan de veiligheidsregio’s frequenties worden toegewezen.
Artikel 20 wordt als volgt gewijzigd:
a. Het eerste en tweede lid komen te luiden:
1. De besturen van de veiligheidsregio’s dragen gemeenschappelijk zorg voor in ieder geval de inrichting van een uniforme informatie- en communicatievoorziening, daaronder begrepen het vaststellen van de informatiebehoefte en het vaststellen van kaders, standaarden en kwaliteitseisen met het oog op de informatie-uitwisseling binnen en tussen de in artikel 9, onder i, bedoelde organisaties, en zo veel mogelijk voor het personeelsbeleid, de aanschaf van materieel en de ontwikkeling van handboeken en leidraden.
2. De besturen kunnen ten behoeve van de in het eerste lid bedoelde taken een gemeenschappelijke regeling treffen waarbij een openbaar lichaam wordt ingesteld. De Wet gemeenschappelijke regelingen is van overeenkomstige toepassing.
b. In het derde lid wordt na «gemeenschappelijke regeling» ingevoegd: , bedoeld in het tweede lid,.
c. Het vierde lid vervalt.
In artikel 21 vervalt het tweede lid alsmede de aanduiding «1.» voor het eerste lid.
Artikel 23 wordt als volgt gewijzigd:
a. In het tweede lid wordt voor «crisisbeheersing» ingevoegd: de.
b. In het derde lid vervalt de tweede volzin.
Artikel 23a wordt als volgt gewijzigd:
a. Onder vernummering van het tweede, derde en vierde lid tot derde, vierde en vijfde lid, wordt een lid ingevoegd, luidende:
2. Indien een college van burgemeester en wethouders besluit tot het hebben van een gemeentelijke brandweer, hanteert het daarvoor een kwaliteitszorgsysteem.
b. Het vijfde lid (nieuw) komt te luiden:
5. Na een besluit als bedoeld in het vierde lid wijzigen de deelnemers de regeling, bedoeld in artikel 8, en treffen het college en het bestuur van de veiligheidsregio overigens de nodige voorzieningen.
Artikel 23b wordt als volgt gewijzigd:
a. In het eerste lid wordt «benoemt het personeel van de gemeentelijke brandweer, behoudens in functies» vervangen door: benoemt geen personeel van de gemeentelijke brandweer in functies.
b. Er wordt een derde lid toegevoegd, luidende:
3. De regelingen, bedoeld in artikel 19, zijn voor de gemeentelijke brandweer van overeenkomstige toepassing op de colleges van burgemeester en wethouders, bedoeld in artikel 23a, eerste lid.
In artikel 23d, derde lid, komt de tweede volzin te luiden: Artikel 23a, vierde en vijfde lid, zijn alsdan van overeenkomstige toepassing.
In artikel 24, eerste lid, wordt «betreffende» vervangen door: over.
Artikel 25 wordt als volgt gewijzigd:
a. In het vierde lid wordt «inrichtingen» vervangen door: categorieën inrichtingen.
b. Het vijfde lid komt te luiden:
5. Het hoofd of de bestuurder van een inrichting als bedoeld in het vierde lid verstrekt het bestuur van de veiligheidsregio dan wel Onze minister de nodige inlichtingen ten behoeve van de uitoefening van de in dit artikel bedoelde bevoegdheid tot aanwijzing.
c. Onder vernummering van het zesde lid tot zevende lid wordt een lid ingevoegd, luidende:
6. Het hoofd of de bestuurder van een aangewezen inrichting verstrekt het bestuur van de veiligheidsregio dan wel Onze minister voor 1 februari van ieder jaar een overzicht van de werkelijke sterkte van de bedrijfsbrandweer op 1 januari van dat jaar.
d. In het zevende lid (nieuw) wordt «het optreden, dat» vervangen door: optreden dat.
In artikel 26, tweede lid, vervalt de tweede volzin.
In artikel 27 wordt «vergunninghouders» telkens vervangen door «ambulancevervoerders» en vervalt in het eerste lid: voor ambulancevervoer.
In artikel 28, tweede lid, wordt «voorzitter» vervangen door: voorzitter van de veiligheidsregio.
Artikel 29 wordt als volgt gewijzigd:
1. In het eerste lid wordt «de ambulancezorg» vervangen door «het ambulancevervoer» en vervalt de zinsnede: de rechtspersoon (...) en dat.
2. In het tweede lid wordt «de daadwerkelijke ambulancezorg» vervangen door: het ambulancevervoer.
3. In het derde lid vervalt «het bestuur van de Regionale Ambulancevoorziening en» en wordt «uitvoering wordt gegeven aan de eisen, bedoeld in het derde lid» vervangen door: de meldkamer functioneert.
4. Het vierde lid vervalt, onder vernummering van het vijfde en zesde lid tot vierde en vijfde lid.
5. In het vierde lid (nieuw) wordt «ambulancezorg» vervangen door: ambulancevervoer.
6. In het vijfde lid (nieuw) wordt «rechtspersonen, bedoeld in het eerste lid» vervangen door: ambulancevervoerders.
Artikel 33 wordt als volgt gewijzigd:
a. In het eerste lid wordt «de rampenbestrijding en crisisbeheersing in het getroffen gebied» vervangen door «de rampenbestrijding en de crisisbeheersing in de betrokken gemeenten», wordt «de artikelen 4, 5 en 6» vervangen door «de artikelen 4, 4a, 5 en 6» en wordt «artikel 12» Politiewet 1993 vervangen door: de artikelen 12, 15, eerste lid, 54, eerste lid, 57, eerste lid en 60b, eerste lid,.
b. Er wordt een lid toegevoegd, luidende:
6. Zodra de omstandigheden het toelaten, ontbindt de voorzitter het regionaal beleidsteam.
Aan artikel 42 wordt een lid toegevoegd, luidende:
6. Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur worden nadere regels gesteld over de informatieverschaffing, bedoeld in het eerste lid.
Aan artikel 44 wordt een lid toegevoegd, luidende:
3. Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur worden nadere regels gesteld over de informatieverschaffing, bedoeld in het tweede lid.
In artikel 45, vierde lid, wordt «degene die de leiding heeft over het ambulancevervoer» vervangen door: «de ambulancevervoerders» en wordt «ambulances» vervangen door: ambulance-auto’s.
In artikel 47, eerste en tweede lid, wordt «de voorzitter van de veiligheidsregio» vervangen door «de burgemeesters» en vervalt: of de crisisbeheersing.
In artikel 48 wordt «de voorzitter van de veiligheidsregio» vervangen door: de burgemeester.
Artikel 49 vervalt.
In artikel 54, eerste lid, wordt na «voorzitter van de veiligheidsregio,» ingevoegd: de commissaris van de Koning,.
Artikel 55 komt te luiden:
1. Onverminderd artikel 51, eerste lid, zijn met het toezicht op de naleving van
a. het bij of krachtens artikel 24 en 25 bepaalde, of
b. het bij of krachtens artikel 42 bepaalde ten aanzien van de krachtens artikel 15 aangewezen inrichtingen, belast de ambtenaren die bij besluit van het bestuur van de veiligheidsregio zijn aangewezen. Van dit besluit wordt mededeling gedaan door plaatsing in de Staatscourant.
2. Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur worden regels gesteld over het toezicht, bedoeld in het eerste lid, onder b.
3. Met het toezicht op de naleving van de verordening, bedoeld in artikel 3, tweede lid, zijn belast de bij besluit van het college van burgemeester en wethouders aangewezen ambtenaren.
In artikel 56 wordt na «bij of krachtens» ingevoegd: artikel 25 bepaalde alsmede het bij of krachtens.
Artikel 57 wordt als volgt gewijzigd:
a. Het vierde lid komt te luiden:
4. Handelen in strijd met de artikelen 42, eerste lid, en 44, tweede lid, is een strafbaar feit, indien dat handelen in de algemene maatregel van bestuur, bedoeld in artikel 42, zesde lid, onderscheidenlijk artikel 44, derde lid, is aangeduid als strafbaar feit.
b. Het vijfde lid vervalt.
Na artikel 58 worden ingevoegd het opschrift «§ 15a Nederlands instituut fysieke veiligheid» alsmede zes artikelen, luidende:
1. Er is een Nederlands instituut fysieke veiligheid. Het instituut heeft rechtspersoonlijkheid.
2. Het instituut heeft de volgende taken op het gebied van de brandweerzorg, rampenbestrijding, geneeskundige hulpverlening bij ongevallen en rampen, en crisisbeheersing:
a. het ontwikkelen van lesstof, oefenstof en leerstof voor, en het verzorgen van officiersopleidingen alsmede het verzorgen van andere door Onze minister aan te wijzen opleidingen die met een rijksexamen als bedoeld in artikel 16, vierde lid, worden afgesloten en het ontwikkelen van lesstof, oefenstof en leerstof hiervoor;
b. het ontwikkelen en in stand houden van expertise door middel van het verzamelen en beheren van relevante kennis en zo nodig door het verrichten van toegepast wetenschappelijk onderzoek;
c. het ter beschikking stellen van de verzamelde informatie en expertise aan organisaties die werkzaam zijn op het gebied van de brandweerzorg, rampenbestrijding, geneeskundige hulpverlening bij ongevallen en rampen, en crisisbeheersing.
3. Het instituut kan op het gebied van de brandweerzorg, rampenbestrijding, geneeskundige hulpverlening bij ongevallen en rampen, en crisisbeheersing andere werkzaamheden verrichten dan die welke uit de in het tweede lid genoemde taken voortvloeien, voor zover het betreft:
a. het ontwikkelen van lesstof, oefenstof en leerstof voor, en het verzorgen van andere dan de in het tweede lid, onder a, bedoelde opleidingen;
b. het werven en selecteren van kandidaten voor opleidingen als bedoeld in onderdeel a en het tweede lid, onder a;
c. het organiseren van oefeningen;
d. het verrichten van andere activiteiten die de deskundigheid van personen op de in de aanhef genoemde gebieden of het functioneren van de organisaties waarvoor zij werkzaam zijn, bevorderen;
e. het verrichten van onderzoek voor en adviseren van derden teneinde direct of indirect een bijdrage te leveren aan de fysieke veiligheid.
4. Voor de in het derde lid genoemde werkzaamheden wordt een vergoeding van ten minste de integrale kosten berekend en de werkzaamheden mogen niet leiden tot concurrentievervalsing ten opzichte van private aanbieders van vergelijkbare diensten.
5. De inkomsten van het instituut bestaan uit:
a. de kosten die het instituut bij de uitvoering van de in het tweede lid bedoelde taken en de in het derde lid bedoelde werkzaamheden bij derden in rekening brengt,
b. de bijdragen, bedoeld in artikel 58e, eerste lid, en
c. andere baten.
6. Het instituut trekt geen gelden aan die dagelijks of op termijn opvorderbaar zijn. In afwijking van de eerste volzin is het het instituut toegestaan ter overbrugging van tijdelijke kastekorten bij een bank als bedoeld in artikel 1:1 van de Wet op het financieel toezicht tijdelijke kredieten in rekening-courant op te nemen.
7. Het instituut houdt een zodanige administratie bij dat:
a. de registratie van lasten en baten van de taken, bedoeld in het tweede lid en van de werkzaamheden, bedoeld in het derde lid, gescheiden zijn;
b. alle lasten en baten, op grond van consequent toegepaste en objectief te rechtvaardigen beginselen inzake kostprijsadministratie, correct worden toegerekend;
c. de beginselen inzake kostprijsadministratie volgens welke de administratie wordt gevoerd, duidelijk zijn vastgelegd.
8. Het instituut houdt een zodanige administratie bij dat informatie kan worden verschaft over de integrale kosten en over de baten van de werkzaamheden, bedoeld in het derde lid.
1. Het instituut heeft een bestuur dat uit zeven leden bestaat, waaronder de voorzitter.
2. De voorzitter en de overige leden van het bestuur worden bij koninklijk besluit benoemd, geschorst en ontslagen.
3. De leden van het bestuur hebben, behoudens tussentijds ontslag, zitting voor vier jaren. Zij kunnen ten hoogste eenmaal worden herbenoemd.
1. Het bestuur heeft de algemene leiding over het instituut.
2. Het bestuur benoemt een directeur, die de dagelijkse leiding over het instituut heeft.
3. Het bestuur stelt bij reglement regels vast over de inrichting en werkwijze van het instituut en nadere regels over de taken en bevoegdheden van de directeur.
4. Het bestuur stelt jaarlijks vast een begroting van de inkomsten en uitgaven voor het daarop volgende kalenderjaar, een meerjarenraming van de inkomsten en uitgaven voor de daarop volgende vier kalenderjaren en de rekening en verantwoording van de inkomsten en uitgaven van het daaraan voorafgaande kalenderjaar. Deze behoeven de goedkeuring van Onze minister.
5. Het bestuur verstrekt desgevraagd aan Onze minister de voor de uitoefening van zijn taak benodigde inlichtingen. Onze minister kan inzage vorderen van zakelijke gegevens en bescheiden, voor zover dat voor de vervulling van zijn taak redelijkerwijs nodig is.
6. Het bestuur stelt jaarlijks voor 1 april een verslag op van de werkzaamheden, het gevoerde beleid in het algemeen en de doelmatigheid en doeltreffendheid van zijn werkwijze in het bijzonder in het afgelopen kalenderjaar. Het verslag wordt aan Onze minister toegezonden en algemeen verkrijgbaar gesteld.
1. Het personeel van het instituut is ambtenaar in de zin van de Ambtenarenwet.
2. De regels die op grond van artikel 125, eerste lid, van de Ambtenarenwet zijn gegeven voor de ambtenaren die bij een ministerie anders dan het Ministerie van Defensie zijn aangesteld, zijn van overeenkomstige toepassing op de ambtenaren die in dienst van het instituut zijn.
3. Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur kunnen nadere regels worden gegeven over het personeel van het instituut en, voor zover dit in verband met hun bijzondere positie noodzakelijk is, over de ambtenaren die bij het instituut zijn aangesteld voor de duur van een opleiding als bedoeld in artikel 16, vierde lid.
4. De regels, bedoeld in artikel 16, tweede en derde lid, zijn van toepassing op de ambtenaren, bedoeld in het derde lid, alsmede op het personeel van het instituut, niet zijnde personeel van de brandweer, dat is aangesteld in een functie als bedoeld in artikel 16, tweede lid.
1. Onze minister verstrekt het instituut jaarlijks uit ’s Rijks kas een bijdrage met het oog op de kosten van de uitvoering van de in artikel 58a, tweede lid, bedoelde taken. Onze minister kan het instituut een tijdelijke bijdrage voor een bijzonder doel verstrekken.
2. Onze minister kan beleidsregels vaststellen over de uitvoering van de aan het instituut toegekende taken.
1. Bij algemene maatregel van bestuur worden nadere regels gegeven over:
a. de taken en bevoegdheden van het bestuur,
b. de openbaarheid van de vergaderingen van het bestuur, en
c. de voorwaarden waaronder en de wijze waarop de bijdragen, bedoeld in artikel 58e, eerste lid, worden verstrekt.
2. Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur worden nadere regels gegeven over de controle op de rechtmatigheid van het gevoerde financiële beheer en de verantwoording daarover en op de doelmatigheid van het beheer, de organisatie en het gevoerde beleid van het bestuur.
Na artikel 58f (nieuw) worden ingevoegd het opschrift «§ 15b Nederlands bureau brandweerexamens» alsmede vier artikelen, luidende:
1. Er is een Nederlands bureau brandweerexamens dat rechtspersoonlijkheid bezit.
2. Het bureau heeft tot taak:
a. te zorgen voor de ontwikkeling, de uitvoering, de organisatie en de afneming van een rijksexamen als bedoeld in artikel 16, vierde lid;
b. het afgeven van vrijstellingen en certificaten;
c. het vaststellen van de uitslag van een examen en het adviseren aan Onze minister over het afgeven van een diploma.
1. Het bureau kan andere werkzaamheden verrichten dan die welke uit artikel 58g, tweede lid voortvloeien, voor zover het betreft:
a. het zorgen voor de ontwikkeling, de uitvoering, de organisatie en de afneming van andere examens op het gebied van de brandweerzorg en de rampenbestrijding dan die welke in 58g, tweede lid, onder a, zijn bedoeld, alsmede het afgeven van vrijstellingen, certificaten en diploma’s;
b. het ontwikkelen, het in stand houden en het beschikbaar stellen van expertise met betrekking tot de examinering van opleidingen op het gebied van de brandweerzorg en de rampenbestrijding.
2. De in het eerste lid genoemde werkzaamheden mogen niet leiden tot concurrentievervalsing ten opzichte van private aanbieders van vergelijkbare diensten en worden tegen kostendekkende tarieven verricht.
1. Het bureau heeft een bestuur dat bestaat uit zeven leden, de voorzitter daaronder begrepen.
2. Onze minister benoemt, schorst en ontslaat de leden van het bestuur. Onze minister kan een vertegenwoordiger benoemen die deelneemt aan de beraadslagingen van het bestuur.
3. Het bestuur stelt bij reglement regels vast over de uitvoering, de organisatie en de afneming van een rijksexamen als bedoeld in artikel 16, vierde lid.
4. Het bestuur verstrekt desgevraagd aan Onze minister voor de uitoefening van zijn taak benodigde inlichtingen. Onze minister kan inzage vorderen van zakelijke gegevens en bescheiden, voor zover dat voor de vervulling van zijn taak redelijkerwijs nodig is.
5. Onze minister kan beleidsregels vaststellen over de uitvoering van de aan het bureau toegekende taken.
6. Het personeel van het bureau is ambtenaar in de zin van de Ambtenarenwet, behoudens de verantwoording daarover en op de doelmatigheid van het beheer, de organisatie degenen met wie een arbeidsovereenkomst is gesloten naar burgerlijk recht. Het bestuur stelt bij reglement regels vast over de onderwerpen, genoemd in artikel 125, eerste lid, van de Ambtenarenwet. Indien het bestuur, ondanks daartoe strekkende uitnodiging, nalatig blijft hieraan uitvoering te geven, stelt Onze minister bedoeld reglement vast.
1. De inkomsten van het bureau bestaan uit de kosten die het bij de uitvoering van de taken, bedoeld in het 58g, tweede lid, en de werkzaamheden, bedoeld in het 58h, eerste lid, bij derden in rekening brengt en andere baten.
2. De begroting van de inkomsten en uitgaven voor het daarop volgende kalenderjaar, de meerjarenraming van de inkomsten en uitgaven en het jaarverslag van het voorafgaande kalenderjaar behoeven de goedkeuring van Onze minister.
3. Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur worden nadere regels gesteld over de inrichting, de werkwijze en de taak van het bureau, de samenstelling van het bestuur en de openbaarheid van de vergaderingen daarvan en de controle op het financieel beheer.
4. Het bureau stelt jaarlijks een verslag op van de werkzaamheden, het gevoerde beleid in het algemeen en de doelmatigheid en doeltreffendheid van zijn werkwijze in het bijzonder in het afgelopen kalenderjaar. Het verslag wordt aan Onze minister toegezonden en algemeen verkrijgbaar gesteld.
Het opschrift van § 16 komt te luiden «Invoerings- en overgangbepalingen» en in deze paragraaf wordt voor artikel 59 een artikel ingevoegd, luidende:
Ten aanzien van de in deze wet opgenomen verplichtingen geldt dat:
a. de gemeenschappelijke regeling, bedoeld in artikel 8, wordt getroffen uiterlijk drie maanden na inwerkingtreding van deze wet;
b. het beleidsplan, bedoeld in artikel 12, uiterlijk negen maanden na inwerkingtreding van deze wet voor de eerste keer wordt vastgesteld;
c. het risicoprofiel, bedoeld in artikel 13, uiterlijk zes maanden na inwerkingtreding van deze wet voor de eerste keer wordt vastgesteld;
d. het crisisplan, bedoeld in artikel 14, uiterlijk twaalf maanden na inwerkingtreding van deze wet voor de eerste keer wordt vastgesteld
In artikel 59 wordt na «Brandweerwet 1985» ingevoegd: , de Wet van 1 november 2007 tot wijziging van de Brandweerwet 1985 in verband met het verzekeren van de kwaliteit van brandweerpersoneel en de verbreding van de wettelijke taken van het Nederlands instituut fysieke veiligheid (Stb. 481).
Na artikel 59 wordt een artikel ingevoegd, luidende:
1. De artikelen 1, 4 en 11 van de Brandweerwet 1985 en de artikelen 3, 4 en 5 van de Wet geneeskundige hulpverlening bij ongevallen en rampen, zoals die luidden op de dag voor inwerkingtreding van deze wet, blijven na de inwerkingtreding van deze wet in een regio van toepassing totdat de gemeenschappelijke regeling, bedoeld in artikel 8, is getroffen.
2. Het organisatieplan, bedoeld in artikel 4a van de Brandweerwet 1985 en het beheersplan, bedoeld in artikel 5 van de Wet rampen en zware ongevallen, alsmede de gemeentelijke rampenplannen, bedoeld in artikel 3 van de Wet rampen en zware ongevallen, blijven binnen een regio van kracht totdat het bestuur van de veiligheidsregio een beleidsplan onderscheidenlijk een crisisplan heeft vastgesteld.
3. Het organisatieplan, bedoeld in artikel 6 van de Wet geneeskundige hulpverlening bij ongevallen en rampen, blijft binnen een regio van kracht totdat de afspraken, bedoeld in artikel 29, tweede lid, zijn gemaakt.
4. Aanwijzingen als bedoeld in artikel 13, eerste lid, van de Brandweerwet 1985, rampbestrijdingsplannen als bedoeld in artikel 4a van de Wet rampen en zware ongevallen en bevelen als bedoeld in artikel 10a, tweede lid van de Wet rampen en zware ongevallen en blijven binnen een regio van kracht totdat het bestuur van de veiligheidsregio besluit tot intrekking ervan.
5. Degenen die een opleiding als bedoeld in artikel 15 van de Brandweerwet 1985, zoals dat luidde op de dag voor de inwerkingtreding van deze wet, nog niet met een examen hebben afgerond, kunnen tot drie jaar na de inwerkingtreding van deze wet deze examens afleggen op basis van de examenreglementen zoals die luidden op de hiervoor bedoelde dag.
6. Totdat in een regio de gemeenschappelijke regeling, bedoeld in artikel 8, is getroffen, fungeert voor de toepassing van de artikelen 33, 34, 35, 37 en 45 de burgemeester die tevens korpsbeheerder is van het regionale politiekorps, als voorzitter van de veiligheidsregio.
Artikel 60 komt te luiden:
Onze minister kan besluiten dat het bestuur van een veiligheidsregio, gedurende een door Onze minister te bepalen periode, in de meldkamerfunctie voorziet op een andere wijze dan bepaald in artikel 29. Aan dit besluit kunnen voorwaarden worden verbonden.
Artikel 61 vervalt.
Artikel 62 komt luiden:
Deze wet treedt in werking op een bij koninklijk besluit te bepalen tijdstip.
Na indiening van het wetsvoorstel is, mede naar aanleiding van het voorbereiden van de Aanpassingswet, de vragen in het verslag van de Tweede Kamer en de reacties op het wetsvoorstel, gebleken dat het wetsvoorstel op onderdelen wijziging behoeft: enkele bepalingen zijn beter verwoord, enkele omissies die samenhangen met het (niet) overnemen van bepalingen uit de wetten die zullen worden ingetrokken, zijn hersteld, en enkele onvolkomenheden zijn verbeterd.
Alle wijzigingen worden hieronder toegelicht.
In de oorspronkelijke begripsomschrijvingen van rampenbestrijding en van crisisbeheersing was het algemene begrip «de overheid» gebruikt. Dit is nu gespecificeerd.
De toevoeging van het begrip «ambulancevervoer» vloeit voort uit de samenhang van de Wet veiligheidsregio’s met de ambulancewetgeving. Bij het opstellen van het onderhavige wetsvoorstel werd de inwerkingtreding van de Wet ambulancezorg (Waz) verondersteld. Op dit moment is echter nog niet bekend of en wanneer de Waz in werking zal treden; wel bekend is dat er geruime tijd is voorzien tussen het eventueel van kracht worden van de Waz en de inwerkingtreding ervan, zodat verwacht mag worden dat de huidige Wet ambulancevervoer (Wav) nog geruime tijd van kracht zal blijven. Daarom vervalt bij deze nota van wijziging iedere verwijzing naar de Waz, en worden, waar nodig, de Wav en het onderhavige voorstel met elkaar in overeenstemming gebracht. Via de aanpassingswetgeving wordt geregeld dat, indien de Waz kracht van wet krijgt en in werking treedt, de Wav vervalt en dat de nodige wijzigingen in de Wet veiligheidsregio’s (en in de Waz) worden doorgevoerd.
Om beter tot uitdrukking te brengen dat de verantwoordelijkheid van het college van burgemeester en wethouders betrekking heeft op de inrichting van het proces, zijn in de aanhef van het eerste lid de woorden «de organisatie van» opgenomen; onder c kunnen deze vervallen.
Deze wijzigingen zijn louter redactioneel van aard.
Ad D Artikel 4 Ad E Artikel 4a
In dit onderdeel wordt de eerder voorgestelde samenvoeging van het opperbevel bij brand (thans geregeld in artikel 173 Gemeentewet) en het opperbevel bij rampen (thans geregeld in artikel 11 Wet rampen en zware ongevallen – Wrzo) ongedaan gemaakt. De reden daarvoor is dat onvoldoende is onderkend dat beide bevoegdheden – die worden aangeduid met dezelfde benaming: opperbevel – inhoudelijk van elkaar verschillen. De strekking van het opperbevel bij brand is dat de burgemeester verantwoordelijk is voor de taakuitvoering van de brandweer. Dit opperbevel is vergelijkbaar met de verantwoordelijkheid van de burgemeester voor de taakuitvoering van de politie, indien zij optreedt ter handhaving van de openbare orde en ter uitvoering van de hulpverleningstaak. Dit wordt in artikel 12 Politiewet 1993 aangeduid met het begrip: gezag. Artikel 173 Gemeentewet is net als artikel 12 Politiewet 1993 een bevoegdheid voor normale omstandigheden. Het opperbevel bij rampen gaat echter verder. Het is te beschouwen als «een nadere invulling» van de noodbevoegdheden die de burgemeester op grond van de artikelen 175 en 176 Gemeentewet kan uitoefenen . Dat betekent dat dit opperbevel, anders dan het opperbevel bij brand, net als de artikelen 175 en 176 van de Gemeentewet een noodbevoegdheid is. Kenmerkend voor dit opperbevel is dat de burgemeester bij de rampenbestrijding bevelen kan geven aan diensten en organisaties die onder normale omstandigheden niet aan hem ondergeschikt zijn. Het opperbevel schept dus een hiërarchische relatie tussen de burgemeester en al diegenen die bij de rampenbestrijding zijn betrokken, ongeacht de verhouding die de burgemeester onder normale omstandigheden met hen heeft. In de eerder voorgestelde tekst van artikel 4 dreigde dit bijzondere karakter van het opperbevel bij de rampenbestrijding op te gaan in de aan artikel 173, tweede lid, Gemeentewet ontleende lichte bevelsbevoegdheid (tweede lid), die ziet op het geven van bevelen aan burgers.
Gelet op het eigen karakter van beide bevoegdheden, is ervoor gekozen deze bevoegdheden in twee artikelen onder te brengen. Voorts is de bestuurlijke verantwoordelijkheid van de burgemeester voor de taakuitvoering van de brandweer, naar analogie met diens verantwoordelijkheid voor het optreden van de politie in het kader van de handhaving van de openbare orde en de uitvoering van de hulpverleningstaak, aangeduid met het begrip gezag. De term opperbevel wordt gereserveerd voor de bevoegdheid om in het geval van een ramp al diegenen aan te sturen die bij de rampenbestrijding zijn betrokken. Het gezag van de burgemeester over de brandweer is nu neergelegd in artikel 4, en in artikel 4a het opperbevel van de burgemeester bij de rampenbestrijding. Artikel 173 Gemeentewet zal vervallen; dit verloopt via de Aanpassingswet.
Volledigheidshalve zij nog opgemerkt dat in de aan artikel 11 Wrzo ontleende tekst van artikel 4a twee wijzigingen zijn aangebracht. Zij betreffen de laatste volzin van het eerste lid van artikel 11 alsmede het tweede lid, waarin is bepaald dat de burgemeester zich laat bijstaan door een gemeentelijke rampenstaf respectievelijk dat de operationele leiding in handen is van degene die de leiding over de brandweer heeft, tenzij de burgemeester een andere voorziening treft. Zoals reeds in de artikelsgewijze toelichting bij het wetsvoorstel is opgemerkt, kunnen deze voorschriften vervallen omdat zij overbodig zijn.
Deze wijziging vloeit voort uit de samenhang met de ambulancewetgeving, die is toegelicht bij onderdeel A.
Het is van groot belang dat de brandweer voldoet aan de gestelde opkomsttijden. Om dat mogelijk te maken, dienen tal van voorzieningen te zijn getroffen en maatregelen te zijn genomen, die beschreven staan in het zogeheten dekkingsplan. Om te borgen dat elke regio daarover beschikt, wordt een dergelijke beschrijving nu een verplicht onderdeel van het beleidsplan, door deze toe te voegen aan de opsomming in artikel 12, tweede lid.
Het dekkingsplan is gebaseerd op een risico-inventarisatie, op grond waarvan het bevoegd gezag een risicoprofiel heeft vastgesteld. Dit risicoprofiel wordt vertaald in typen inzetten van alle brandweereenheden, het grootschalig optreden en de specialisaties daarbij inbegrepen. Bij het opstellen van het dekkingsplan dient eveneens te worden uitgegaan van interregionale inzetmogelijkheden, indien dat ter wille van een adequate inzet noodzakelijk is. In dit verband zijn de gemeentegrenzen en zelfs de regionale grenzen van ondergeschikt belang ten opzichte van de ideale operationele grenzen. Op deze wijze vormt het dekkingsplan een actuele zienswijze op grond waarvan de brandweer op de meest effectieve wijze de inzetten dient te plegen.
Om het mogelijk te maken te bepalen dat voor bepaalde rampen (zoals overstromingen) een rampbestrijdingsplan moet worden gemaakt, is het element «rampen» (dat ook gebruikt wordt in artikel 4a Wrzo) alsnog weer opgenomen in het eerste lid, zij het dat daarbij is gekozen voor de term «categorieën rampen».
Aangezien in het eerste lid zowel sprake is van «Bij maatregel van bestuur» als van «maatregelen», is ter voorkoming van misverstanden in het tweede lid de zinsnede «de maatregel, bedoeld in artikel 1,» verduidelijkt.
De oorspronkelijke tekst van artikel 16 is nu opgenomen als eerste lid, waarbij tevens is gekozen is voor een beknoptere formulering. De leidende gedachte daarbij is dat eisen aan de taakuitvoering en de bekwaamheid, die aan het slot van de bepaling waren genoemd, al onderdeel kunnen zijn van de eisen die krachtens het begin van dit artikel kunnen worden gesteld; deze behoeven dus geen aparte vermelding. Toegevoegd aan het eerste lid is een onderdeel dat betrekking heeft op de zogeheten gemeentelijke processen.
Hoewel op basis van de algemene bewoordingen in het eerste lid al nadere regels met betrekking tot het personeel mogelijk zijn, is ervoor gekozen om duidelijk af te bakenen waarover met betrekking tot het personeel van de brandweer nadere regels kunnen worden gegeven. Daartoe zijn – conform de aankondiging in de memorie van toelichting – de desbetreffende bepalingen uit de Brandweerwet 1985 in dit artikel overgenomen, te weten in het tweede en vijfde lid (waarin de inhoud van artikel 14, eerste respectievelijk tweede lid, Brandweerwet 1985 is opgenomen), en in het derde en vierde lid (waarin de inhoud van artikel 15, derde en vierde lid, respectievelijk eerste en tweede lid, Brandweerwet 1985 is opgenomen). Daarbij is als uitgangspunt genomen de tekst van de artikelen 14 en 15 zoals deze is vastgesteld bij de Wet van 1 november 2007 tot wijziging van de Brandweerwet 1985 in verband met het verzekeren van de kwaliteit van brandweerpersoneel en de verbreding van de wettelijke taken van het Nederlands instituut fysieke veiligheid (Stb. 481) . Bovendien is in artikel 16, vijfde lid, de ruimte gecreëerd om, conform mijn toezegging, gedaan op 26 september 2007 bij de behandeling van het desbetreffende wetsvoorstel , naast de vakorganisaties van overheidspersoneel ook andere belangenorganisaties te betrekken bij de totstandkoming van de amvb over de onderwerpen, genoemd in het tweede lid.
De artikelen 14, eerste lid, en artikel 15, derde lid, van de Brandweerwet 1985 hebben mede betrekking op «het instituut», te weten het Nederlands instituut fysieke veiligheid. Aangezien de bepalingen over het instituut nu zijn opgenomen in de artikelen 58a tot en met 58f (en dus niet in artikel 16), is in artikel 58d, vierde lid, een koppeling gelegd naar artikel 16, tweede en derde lid; materieel wordt dus geen wijziging gebracht in de regels die gelden voor het personeel van het instituut.
In artikel 19, eerste en tweede lid, was de aanduiding van de organisaties, vanwege de verwijzing naar artikel 9, te ruim. In beide leden is nu alleen de regio vermeld, als de bestuurlijke normadressaat. Materieel betekent dit dat die leden betrekking hebben op de regionale brandweer, de GHOR en de gemeenschappelijke meldkamer. Tevens is in het tweede lid een redactionele wijziging aangebracht. In artikel 23b (nieuw, derde lid) wordt geregeld dat de regels van artikel 19 ook gelden voor de gemeentelijke brandweer.
Het is uit oogpunt van efficiency, uniformiteit, kwaliteit en professionaliteit gewenst dat de veiligheidsregio’s zaken gezamenlijk aanpakken. In ieder geval op het terrein van de informatie- en communicatievoorziening is de meerwaarde van een gezamenlijke aanpak evident; door de wettelijke verplichting wordt gewaarborgd dat die aanpak er komt. Ook op andere terreinen is denkbaar dat er winst kan worden geboekt door zaken gemeenschappelijk te doen. Artikel 20 noemt enkele onderwerpen, zonder uitputtend te zijn. De regio’s kunnen onderling vaststellen of efficiency en uniformiteit om een gezamenlijke aanpak vragen; mogelijk dat ook de minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties zich bij het vaststellen van landelijke doelstellingen hierover uitlaat. Artikel 20 schrijft niet voor op welke wijze de regio’s tot een gemeenschappelijke aanpak moeten komen; dit wordt overgelaten aan de besturen. Er zou gekeken kunnen worden naar, of aansluiting gezocht worden bij de Voorziening tot samenwerking Politie Nederland (de Vts/PN), die al een aantal jaren ervaring heeft opgebouwd in een gelijksoortig veld als waarin de veiligheidsregio’s opereren. Op termijn kan dat wellicht zelfs leiden tot een volledig multidisciplinaire uitvoeringsorganisatie. Ook is denkbaar dat de regio’s gezamenlijk, maar in eigen kring de genoemde taken oppakken – al dan niet als opstap naar een breder verband. Aangezien één lichaam doorgaans slagvaardiger is dan 25 afzonderlijke regio’s, biedt het tweede lid de regio’s de mogelijkheid om een gemeenschappelijke regeling aan te gaan à la de Wet gemeenschappelijke regelingen (Wgr). Hoewel deze constructie in die wet niet nader is uitgewerkt, biedt de Wgr de juiste context voor publieke samenwerking van lichamen die als vorm van verlengd lokaal bestuur zijn vormgegeven. Het bij gemeenschappelijke regeling in het leven te roepen openbare lichaam heeft van rechtswege rechtspersoonlijkheid. Dit vloeit voort uit artikel 8, eerste lid, Wgr.
Bij nadere beschouwing kan het aan het bestuur van een veiligheidsregio worden overgelaten hoe het invulling geeft aan het werken met een kwaliteitszorgsysteem, en is het niet nodig in dit artikel een grondslag op te nemen voor nadere regels. Het tweede lid kan derhalve vervallen.
Onder a wordt een ontbrekend lidwoord ingevoegd. De wijziging onder b hangt ermee samen dat in een eerdere fase was voorzien in een Kroonbenoeming van de commandant van de brandweer. Toen hiervan werd afgezien, werd in het derde lid van artikel 23 bepaald dat het bestuur de commandant benoemt. Een dergelijke bepaling is evenwel overbodig, aangezien het een vanzelfsprekende bevoegdheid is van het bestuur van een openbaar lichaam om personeel te benoemen, te schorsen en te ontslaan. Derhalve kan de tweede volzin van het derde lid vervallen.
Gelet op het belang dat blijkens artikel 21 wordt gehecht aan een kwaliteitszorgsysteem voor de regio (en daarmee dus ook voor de regionale brandweer), is het gewenst dat ook voor te schrijven voor de gemeentelijke brandweer. De kwaliteit van de gemeentelijke brandweer mag immers niet onderdoen voor die van de regionale brandweer.
In het vijfde lid was niet met zoveel woorden tot uitdrukking gebracht dat de gemeenschappelijke regeling wijziging behoeft indien een gemeente op een later tijdstip de gemeentelijke brandweer opheft. Tevens is nu bepaald dat daarnaast het college van burgemeester en wethouders en het bestuur van de veiligheidsregio de gevolgen van het besluit voor de eigen organisatie afwikkelen.
In de voorgestelde tekst van het eerste lid werd het benoemen van personeel als een bevoegdheid geformuleerd, terwijl de kern van de bepaling de beperking van die bevoegdheid betreft. Door een iets andere redactie van het eerste lid is nu het accent verschoven, en de beperking benadrukt.
Er is een derde lid ingevoegd, waardoor de regels die op basis van artikel 19 kunnen worden gegeven, ook gelden voor de gemeentelijke brandweer.
De situatie waarop het derde lid van artikel 23d ziet, komt overeen met de situatie waarop artikel 23a ziet. Het ligt daarom in de rede het daar in het vierde en vijfde lid bepaalde hier van overeenkomstige toepassing te verklaren.
Deze wijziging is louter redactioneel van aard.
In het vierde lid is het woord «categorieën» ingevoegd om duidelijk te maken dat het niet gaat om individuele inrichtingen. Bij de omzetting van artikel 13 van de Brandweerwet 1985 was in het vijfde lid abusievelijk een samenvoeging van twee artikelleden doorgevoerd, die tot een onlogisch resultaat leidde. Dit is hersteld door het vijfde lid te splitsen in een vijfde en een zesde lid, waarbij tevens een onjuiste verwijzing in de aanhef van het vijfde lid is hersteld. In het zevende lid (nieuw) is een redactionele wijziging doorgevoerd.
Naar analogie met de wijziging in onderdeel M (onderdeel b) is de tweede volzin van het tweede lid (over het benoemen, in casu van de directeur GHOR) vervallen.
Deze wijziging vloeit voort uit de samenhang met de ambulancewetgeving, die is toegelicht bij onderdeel A.
Aangezien de voorzitter nog niet eerder was genoemd in dit artikel, moet in het tweede lid de aanduiding worden uitgebreid met: van de veiligheidsregio.
Deze wijziging vloeit voort uit de samenhang met de ambulancewetgeving, die is toegelicht bij onderdeel A.
De formulering «het getroffen gebied» kan het misverstand oproepen dat de bevoegdheid van de voorzitter beperkt is tot een bepaald gebied van de betrokken gemeenten. Dat zou tot onduidelijkheid kunnen leiden, te beginnen met de vraag of exact valt af te grenzen is in welk deel van de gemeente de ramp zich afspeelt. De territoriale beperking binnen gemeenten is niet relevant, en daarom is nu opgenomen: het gebied van de betrokken gemeenten. Dat sluit aan bij de tekst van het tweede lid: de gemeenten die betrokken zijn of dreigen te worden bij een ramp of crisis. Er is overigens wel een beperking in de bevoegdheid van de voorzitter, maar die is inhoudelijk – en deze staat al met zoveel woorden in de tekst van het artikellid: de bevoegdheid op grond van de in het eerste lid van artikel 33 genoemde bepalingen komt bij uitsluiting aan de voorzitter toe indien hij daarover dient te beschikken ten behoeve van de rampenbestrijding en crisisbeheersing. Voor het overige blijven de burgemeesters in hun gemeente over die bevoegdheden beschikken. Zou dat anders zijn, dan zou het reguliere werk waarbij de bedoelde bevoegdheid ingezet zou moeten worden, óók door de voorzitter verricht moeten worden; dat zou onnodig ver gaan en is bovendien niet efficiënt.
Doordat artikel 4 gesplitst is in een artikel 4 en een artikel 4a (zie de onderdelen D en E van deze nota van wijziging), wordt in het eerste lid van artikel 33 nu ook naar het laatgenoemde artikel verwezen. Voorts zijn enkele artikelen uit de Politiewet 1993 opgenomen in de opsomming van artikelen in artikel 33, eerste lid. Deze hebben betrekking op de Koninklijke marechaussee en op bijstand voor de handhaving van de openbare orde. Door het opnemen van deze artikelen wordt verzekerd dat ook met betrekking tot die artikelen de bevoegdheid van de burgemeester overgaat op de voorzitter van de veiligheidsregio indien artikel 33 van toepassing is.
Het is van belang dat de bijzondere situatie, bedoeld in het eerste lid, niet langer duurt dan noodzakelijk. Het ingevoegde zesde lid bepaalt dat de voorzitter het beleidsteam moet ontbinden zodra dat mogelijk is. Op dat moment vervallen de extra bevoegdheden van de voorzitter op grond van het eerste lid van artikel 33, omdat de voorwaarde («In geval van ...») van het eerste lid niet meer vervuld is. Het moment van ontbinden markeert dus het herstel van de normale bestuurlijke omstandigheden. Raadpleging van het regionaal beleidsteam is (conform het vierde lid) in beginsel noodzakelijk voor de besluitvorming door de voorzitter. Ook daarom is er een samenval van ontbinding en het beëindigen van de bijzondere bevoegdheidstoedeling. Aangezien het ontbinden geschiedt door een mededeling aan de burgemeesters in het regionaal beleidsteam, zijn zij als eersten ervan op de hoogte dat zij weer volledig bevoegdheid zijn in hun gemeente.
Het Besluit informatie inzake rampen en zware ongevallen en het Besluit risico’s zware ongevallen 1999 zijn mede gebaseerd op artikel 10a, derde lid, van de Wrzo. Abusievelijk was dit artikellid niet overgenomen in artikel 42. Aangezien deze besluiten blijven bestaan, wordt nu een (zesde) lid toegevoegd, als grondslag van genoemde besluiten.
Het Besluit informatie inzake rampen en zware ongevallen is mede gebaseerd op artikel 11b, derde lid, van de Wrzo. Abusievelijk was dit artikellid niet overgenomen in artikel 44. Aangezien dit besluit blijft bestaan, wordt nu een derde lid toegevoegd aan artikel 44, als grondslag van genoemd besluit.
Deze wijziging vloeit voort uit de samenhang met de ambulancewetgeving, die is toegelicht bij onderdeel A.
Ad AA artikel 47 Ad BB artikel 48
De artikelen 46, 47 en 48 hebben betrekking op buitengewone omstandigheden. Zij komen materieel overeen met de artikelen 21 tot en met 23 van de Wrzo, met dien verstande dat in het onderhavige wetsvoorstel in verband met de invoering van eenhoofdig bovenlokaal gezag in artikel 33 van het wetsvoorstel de burgemeester(s) waren vervangen door de voorzitter van de veiligheidsregio, en dat in de beide leden van artikel 47 ook de crisisbeheersing werd genoemd. Nadere overdenking heeft geleid tot de conclusie dat de gevolgen van de invoering van het eenhoofdig bovenlokaal gezag voor de noodwetgeving – niet alleen voor de genoemde artikelen, maar ook voor de Wet buitengewone bevoegdheden burgerlijk gezag en de Wet verplaatsing bevolking – beter integraal in een ander wetgevingstraject kunnen worden geregeld, waarbij tevens de reeds meermalen aangekondigde modernisering van deze noodwetgeving ter hand zal worden genomen. In afwachting daarvan wordt de crisisbeheersing uit artikel 47 geschrapt en wordt in de artikelen 47 en 48 weer de burgemeester(s) opgenomen in plaats van de voorzitter van de veiligheidsregio.
Artikel 49 komt overeen met artikel 24 Wrzo, dat het complement vormt van artikel 20 Brandweerwet 1985. Laatstgenoemd artikel is in het onderhavige voorstel opgenomen als artikel 54, zij het niet uitsluitend met betrekking tot brandweertaken, maar in de bredere context van de Wet veiligheidsregio’s. Daarmee omvat artikel 54 dus vrijwel geheel artikel 49, en kan dat laatste artikel vervallen, onder toevoeging van de commissaris van de Koningin in artikel 54, eerste lid.
Zie de toelichting bij onderdeel CC.
Artikel 55, eerste en derde lid, beoogt de omzetting te zijn van respectievelijk artikel 21 van de Brandweerweet 1985 en artikel 25b van de Wrzo. De redactie van deze artikelleden was bij nader inzien evenwel minder gelukkig, omdat er sprake is van «inspectieambtenaren» (wat verwarring wekt met de ambtenaren van de Inspectie OOV), en het taakveld te ruim is geformuleerd. Tevens bepaalde het artikel dat de minister deze ambtenaren aanwijst, terwijl in genoemde wetten de aanwijzing een bevoegdheid is van burgemeester en wethouders. Het artikel is nu aangepast, waarbij nauwer wordt aangesloten bij de genoemde bestaande artikelen, en de bevoegdheid tot aanwijzing bij het bestuur van de veiligheidsregio is gelegd. Ook is tot uitdrukking gebracht dat de bevoegdheid van de Inspectie OOV niet wordt beperkt door dit toezicht.
Het huidige tweede lid is ongewijzigd opgenomen als derde lid.
Ook artikel 25 bevat verplichtingen waarvan het gewenst is dat deze bestuurlijk gehandhaafd kunnen worden. Daarom is dit artikel ingevoegd in artikel 56.
In artikel 57 zijn diverse strafbepalingen uit de drie in te trekken wetten bijeengeplaatst. Daarbij is gezocht naar enige harmonisatie, waarbij is miskend dat het vierde lid, dat de strafbepaling ontleent aan artikel 26 van de Wrzo, van een andere aard is dan de artikelleden met strafbepalingen die zijn ontleend aan de Brandweerwet 1985. De nu voorgestelde tekst van het vierde lid herstelt materieel de inhoud van artikel 26 Wrzo. De strafbaarstelling verloopt derhalve ongewijzigd via de Wet op de economische delicten (WED), die in artikel 1a, eerste lid, onder 1°, verwijst naar twee artikelen in de Wrzo (welke verwijzing via aanpassingswetgeving wordt gewijzigd in een verwijzing naar de Wet veiligheidsregio’s). De WED geeft in artikel 2 aan of het om overtredingen dan wel misdrijven gaat, en bepaalt in artikel 6 de strafmaat. Daarbij moet worden betrokken dat de twee artikelen waarnaar verwezen wordt, een grondslag bevatten voor een amvb. Deze amvb’s zijn het Besluit risico’s zware ongevallen 1999 en het Besluit informatie inzake rampen en zware ongevallen, waarin in artikel 25 onderscheidenlijk artikel 16 de voor toepassing van de Wet op de economische delicten noodzakelijke kwalificatie van strafbare feiten is te vinden.
In de oorspronkelijk voorgestelde tekst was anders dan in artikel 26 Wrzo abusievelijk ook het in strijd met een bevel in werking stellen of houden van een inrichting (nu opgenomen in artikel 42, tweede lid) met straf bedreigd. Het ligt echter meer in de rede de handhaving zonodig via bestuurlijke weg te realiseren (zie artikel 56). In artikel 57, vierde lid, wordt derhalve niet meer verwezen naar artikel 42, tweede lid.
Mede omdat het vierde lid óók op misdrijven betrekking kan hebben, is het vijfde lid vervallen.
Aan het slot van het algemeen deel van de memorie van toelichting was al aangegeven dat de artikelen 18a tot en met 18f over het voormalige Nibra en artikel 18g over het Nederlands bureau brandweerexamens uit de Brandweerwet 1985 zouden worden overgeheveld naar de Wet veiligheidsregio’s. De artikelen 58a tot en met 58f van dit voorstel komen materieel overeen met de artikelen 18a tot en met 18f, waarbij is uitgegaan van de tekst zoals die is vastgesteld bij Wet van 1 november 2007 tot wijziging van de Brandweerwet 1985 in verband met het verzekeren van de kwaliteit van brandweerpersoneel en de verbreding van de wettelijke taken van het Nederlands instituut fysieke veiligheid (Stb. 481), met dien verstande dat daarbij in artikel 58a het in artikel 18a van de Brandweerwet 1985 gebruikte begrip «rampenbeheersing» vervangen is door «rampenbestrijding», in aansluiting op de terminologie die in het onderhavige voorstel wordt gebruikt. Ook zijn enkele redactionele wijzigingen doorgevoerd.
Artikel 14, eerste lid, en 15, derde lid, van de Brandweerwet 1985 hadden ook betrekking op het personeel van het instituut. Nu voor de brandweer deze artikelen in het onderhavige voorstel zijn opgenomen in artikel 16, tweede respectievelijk derde lid, is aan artikel 58d een (vierde) lid toegevoegd, waarin wordt verwezen naar artikel 16, tweede en derde lid, zodat deze artikelleden onverminderd van toepassing blijven op degenen die voor de duur van hun opleiding bij het Nederlands instituut fysieke veiligheid (Nifv) zijn aangesteld, en op het personeel van het instituut dat niet in dienst is van een gemeentelijke of regionale brandweer, maar wel in een brandweerfunctie bij het Nifv is aangesteld.
Het artikel over het Nederlands bureau brandweerexamens (artikel 18g van de Brandweerwet 1985, dat veertien leden telt) is nu ondergebracht in een afzonderlijke paragraaf en verdeeld over vier artikelen (58g tot en met 58j).
Onderhavig wetsvoorstel verplicht de regiobesturen tot het vaststellen van een risicoprofiel, een beleidsplan en een crisisplan, die onderling een relatie hebben. Derhalve is enige fasering noodzakelijk, wat in dit artikel gebeurt. De gegeven termijnen zijn niet heel ruim, maar niet alle activiteiten per fase zijn afhankelijk van de formele vaststelling van het beleidsdocument in de voorafgaande fase, dus materieel is er voor het opstellen van de plannen meer tijd. Bovendien zal het risicoprofiel, waarvoor het minste tijd is, gebaseerd kunnen worden op de risico-inventarisaties die in de gemeentelijke rampenplannen zijn opgenomen.
De wijzigingen die de Wet van 1 november 2007 tot wijziging van de Brandweerwet 1985 in verband met het verzekeren van de kwaliteit van brandweerpersoneel en de verbreding van de wettelijke taken van het Nederlands instituut fysieke veiligheid (Stb. 481) kan worden ingetrokken, nu de inhoud ervan geheel is opgenomen in het onderhavige voorstel.
In artikel 58k is bepaald dat de gemeenschappelijke regeling waarbij de veiligheidsregio wordt ingesteld, uiterlijk drie maanden na de inwerkingtreding van de wet getroffen wordt. Gedurende die periode is er sprake van een overgangssituatie. Het eerste lid van artikel 59a laat enkele bepalingen uit de Brandweerwet 1985 en de Wet geneeskundige hulpverlening bij ongevallen, welke wetten bij de inwerkingtreding van de Wet veiligheidsregio’s worden ingetrokken, hun kracht behouden, zodat er juridisch geen vacuüm ontstaat tussen het moment van inwerkingtreding van de wet en de totstandkoming van de veiligheidsregio. Het tweede lid regelt dat het beheersplan en het organisatieplan, die binnen een regio gelden, maar waaraan op grond van artikel 59 op het tijdstip van inwerkingtreding van de Wet veiligheidsregio’s formeel de grondslag ontvalt, nog van kracht blijven totdat het beleidsplan is vastgesteld. Ook de gemeentelijke rampenplannen blijven binnen een regio van kracht, en wel totdat in de regio het crisisplan is vastgesteld. Het derde lid bevat een vergelijkbare bepaling ten aanzien van het organisatieplan dat ziet op de afspraken op het GHOR-terrein. Voor vigerende aanwijzingen, rampbestrijdingsplannen en bevelen regelt het vierde lid dat deze blijven bestaan totdat het bestuur van de veiligheidsregio deze intrekt. Deze drie bepalingen voorkomen onnodige bestuurlijke drukte (zoals het pro forma vaststellen van plannen of het aanwijzen van inrichtingen). Het vijfde lid stelt degenen die met een opleiding begonnen zijn, maar deze nog niet met een examen hebben afgerond, in de gelegenheid examen te doen conform de bestaande regels en reglementen. Deze overgangsbepaling is nu (zij het iets anders geredigeerd) opgenomen in de Wet van 1 november 2007 tot wijziging van de Brandweerwet 1985 in verband met het verzekeren van de kwaliteit van brandweerpersoneel en de verbreding van de wettelijke taken van het Nederlands instituut fysieke veiligheid (Stb. 481). Die wet wordt ingetrokken (zie artikel 59), hetgeen noopt tot opneming in het onderhavige wetsvoorstel. Tot slot regelt het zesde lid dat de artikelen waarin wordt uitgegaan van bovenlokaal gezag in geval van een ramp of crises van meer dan plaatselijke betekenis, en het artikel over bijstand vanaf de inwerkingtreding van de wet toepassing kunnen vinden,óók indien er nog geen voorzitter van de veiligheidregio is. De burgemeester die tevens korpsbeheerder is, kan tot het moment dat hij formeel voorzitter van de veiligheidsregio wordt, op grond van dit artikellid reeds als zodanig fungeren.
Naast een redactionele aanpassing bestaat de wijziging van dit artikel uit het toevoegen van een volzin, waardoor het mogelijk wordt dat de minister aan het besluit waarbij van artikel 29 wordt afgeweken, voorwaarden verbindt, zoals over het voorzien in de meldkamerfunctie in de desbetreffende periode, waarbij de uitwisseling van informatie tussen de verschillende meldkamers in een regio geborgd moet zijn.
Vanwege het vervallen van artikel 21, tweede lid, vervalt het voorgestelde artikel 61, aangezien dit uitsluitend betrekking heeft op artikel 21, tweede lid.
Nu in de voorgaande artikelen is geregeld hoe de invoering van het onderhavige wetsvoorstel verloopt, bestaat er geen behoefte meer aan de bevoegdheid om de inwerkingtreding van verschillende artikelen of onderdelen daarvan op een verschillend tijdstip vast te stellen.