Ontvangen 20 mei 2008
Met belangstelling heb ik kennis genomen van het verslag van de vaste kamercommissie voor Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties.
De leden van de CDA-fractie hebben kennisgenomen van het voorliggende wetsvoorstel. Zij ondersteunen de opvatting dat de organisatie van de rampenbestrijding beter kan en beter moet en menen dat het instellen van veiligheidsregio’s hierin een belangrijke stap kan zijn. Bij de voorgestelde uitwerking zijn naar hun oordeel nog wel enige vraagtekens te plaatsen.
De leden van de PvdA-fractie hebben met belangstelling kennisgenomen van het wetsvoorstel, waarmee een belangrijke stap wordt gezet naar een betere organisatie voor het voorkomen en bestrijden van onveilige situaties, rampen en crises. De gekozen structuur, die samenvalt met de politieregio’s, zorgt voor een uniforme organisatie van de veiligheidsdiensten en biedt zowel ruimte voor specialisatie als voor herkenbare uitvoering op lokaal niveau. Deze leden realiseren zich dat het wetsvoorstel grote consequenties heeft voor de lokale bestuurlijke verhoudingen, hetgeen een zorgvuldige behandeling van het wetsvoorstel vergt. Het wetsvoorstel vraagt op lokaal en regionaal nog tal van keuzes die het welslagen van de wet zullen beïnvloeden. Vanwege deze complexiteit willen zij op een aantal punten verduidelijking, alvorens over te gaan tot verdere behandeling.
De leden van de SP-fractie hebben met interesse kennisgenomen van het wetsvoorstel en wijzen erop dat veel onderzoeken hebben laten zien dat de organisatie van de rampenbestrijding en crisisbeheersing veel verbetering behoeft. Zij stellen vast dat de regering met deze wet de bestuurlijke en operationele slagkracht wil verbeteren, waarbij is gekozen voor schaalvergroting en regionalisering en waarbij veel aan de veiligheidsregio’s wordt overgelaten. Deze leden constateren dat veel zaken nog nader moeten worden ingevuld, in convenanten, ministeriële regelingen en algemene maatregelen van bestuur.
De leden van de VVD-fractie hebben met belangstelling kennisgenomen van het wetsvoorstel en onderschrijven het belang van een efficiëntere en kwalitatief hoogwaardige organisatie van de rampenbestrijding en crisisbeheersing. Zij onderschrijven het belang van het samenbrengen onderéén regionale regie van de verschillende kolommen en actoren die op deze terreinen opereren. Wel hebben deze leden nog een aantal kritische vragen en opmerkingen bij het wetsvoorstel.
De leden van de PVV-fractie zijn in grote lijnen tevreden met het wetsvoorstel. Zij onderschrijven de noodzaak van een integrale aanpak waartoe het wetsvoorstel een belangrijke aanzet geeft. Wel hebben zij een aantal kanttekeningen.
De leden van de ChristenUnie-fractie hebben met weinig enthousiasme kennisgenomen van het wetsvoorstel. Zij hebben aarzeling bij de gekozen vormgeving van de veiligheidsregio. Zij vrezen dat met het wetsvoorstel een bestuurlijke drukte wordt gecreëerd voor de uitzonderlijke gelegenheid dat zich een ramp of crisis voordoet. Voorts stellen zij vraagtekens bij de wijze waarop de veiligheidsregio democratisch is gelegitimeerd, nu zowel richting minister als de gemeenteraden slechts op een indirecte manier verantwoording kan worden afgelegd.
De leden van de SGP-fractie hebben met belangstelling kennisgenomen van het wetsvoorstel. Hoewel het doel hen aanspreekt, hebben zij vragen over de precieze uitwerking en de lokale inbedding van de veiligheidsregio. Ook hebben zij behoefte aan verduidelijking over de afstemming tussen de verschillende veiligheidsregio’s en andere betrokken bestuursorganen.
De noodzaak van het verbeteren van de organisatie van rampenbestrijding en crisisbeheersing wordt door de leden van de meeste fracties onderschreven, zo blijkt uit de reacties op het voorliggende wetsvoorstel Veiligheidsregio’s. Dat verheugt mij. Het oogmerk van voorliggend wetsvoorstel is juist het verbeteren van de organisatie van rampenbestrijding en crisisbeheersing. De bestuurlijke en operationele slagkracht worden met het positioneren van de veiligheidsregio als centrum voor de rampenbestrijding en crisisbeheersing, versterkt. Enerzijds wordt de aansturing van de brandweer en de geneeskundige hulpverlening op regionaal niveau belegd, waarmee een adequate aansturing is geborgd van de diensten die bij de primaire hulpverlening bij rampen en crises worden ingezet. Anderzijds wordt door schaalvergroting de mogelijkheid geboden voor verbetering op organisatorisch vlak. Bovendien kan er beter multidisciplinair geoefend worden omdat het bestuur een samenhangend beleid voor alle betrokken diensten kan opstellen. Dat zijn belangrijke voorwaarden voor het verbeteren van de organisatie van rampenbestrijding en crisisbeheersing, die door het wetsvoorstel worden ingevuld.
Het is vooral de gekozen invulling die de leden van de verschillende fracties aanleiding geeft tot het stellen van vragen. Daarbij springt de interesse in de veranderingen in en de gevolgen voor de bestuurlijke organisatie en bestuurlijke verhoudingen er uit. Vooruitlopend op de in deze nota gegeven antwoorden op de vragen in het verslag, hecht ik er aan om hier op te merken dat het wetsvoorstel voortbouwt voort op de bestaande bestuurlijke structuren. Dit geldt zowel voor de inrichting van het veiligheidsbestuur op basis van de Wet gemeenschappelijke regelingen als voor het voortbouwen op de Brandweerwet 1985 en de Wet geneeskundige hulpverlening bij ongevallen en rampen en de Wet rampen en zware ongevallen, welke wetten in onderhavig wetsvoorstel worden geïntegreerd. Alleen in geval van een ramp of crisis van meer dan plaatselijke betekenis, wijzigt de bestuurlijke organisatie en wel door de positie die de voorzitter van de veiligheidsregio dan heeft.
Onderstaand ga ik in op de in het verslag gestelde vragen. Deze zijn, bij samenhang tussen verschillende vragen, waar mogelijk gebundeld en van een integraal antwoord voorzien. De paragraafindeling van het verslag is zoveel mogelijk aangehouden.
1.1 Samenwerking op regionaal niveau
De leden van de CDA-fractie merken op dat in het wetsvoorstel de afzonderlijke kolommen voldoende aandacht krijgen en worden versterkt. Zij vragen in dit verband op welke wijze de gewenste integrale aanpak in de wet wordt vastgelegd, mede met het oog op de informatie-uitwisseling tussen de kolommen. In dit verband vragen zij ook waarom de zogenoemde groene kolom in het wetsvoorstel ontbreekt.
De integrale, multidisciplinaire aanpak van het veiligheidsbeleid wordt op verschillende plaatsen en manieren geborgd in het wetsvoorstel. De veiligheidsregio’s worden zo ingericht dat de aansturing van de brandweer- en de GHOR-organisatie in één hand komt te liggen en op regionaal niveau wordt verankerd. Ook de aansturing van de meldkamer wordt een verantwoordelijkheid van het veiligheidsbestuur. In dat verband worden niet alleen monodisciplinaire maar ook multidisciplinaire taken aan het veiligheidsbestuur opgedragen. Het bestuur van de veiligheidsregio en het regionale college politie hebben ingevolge artikel 17 van het wetsvoorstel de plicht om een convenant te sluiten waarin afspraken worden vastgelegd over de meldkamerfunctie, over de informatievoorziening en informatie-uitwisseling, over het multidisciplinair oefenen en over de operationele prestaties van de politie bij rampen en crises. Met de algemene maatregel van bestuur (amvb) op grond van artikel 16 van het wetsvoorstel wordt een basis gelegd voor het multidisciplinaire optreden bij de rampenbestrijding en crisisbeheersing. De eisen aan de organisatie daarvan hebben niet alleen betrekking op de organisatie van de brandweer en de geneeskundige hulpverlening, maar ook op de politie en, voor zover het gaat over bevolkingszorg, op gemeenten. Deze eisen hebben betrekking op de organisatie die nodig is bij een grootschalige en acute ramp of crisis waarbij een onmiddellijke en volledige inzet van de organisatie voor de rampenbestrijding en crisisorganisatie noodzakelijk is.
Het bestuur van de veiligheidsregio stelt een beleidsplan (artikelen 12 en 13 van het wetsvoorstel) en een crisisplan (artikel 14 van het wetsvoorstel) op, waarin de multidisciplinaire samenwerking is geborgd. Het beleidsplan beschrijft de manier waarop de multidisciplinaire voorbereiding en uitvoering van de rampenbestrijding en de crisisbeheersing worden ingevuld. In het crisisplan wordt beschreven welke rol het bestuur van de veiligheidsregio en de betrokken crisispartners tijdens een ramp of crisis zullen vervullen en welke inzet daarbij geleverd kan worden. Op het beleidsplan en het crisisplan en de totstandkoming daarvan wordt in hoofdstuk 4 nader ingegaan.
De gemeenten, in dit verband dikwijls aangeduid als de «oranje kolom» (omdat «groen» wordt gebruikt voor Defensie c.q. de landmacht), hebben bij de rampenbestrijding en de crisisbeheersing een belangrijke rol. In de eerste plaats vormen zij de basis van de gemeenschappelijke regeling die ten grondslag ligt aan de veiligheidsregio. Daarnaast vervullen de gemeenten taken ten tijde van rampen en crises. Om aan deze taken eisen te kunnen stellen, is in de nota van wijziging de grondslag voor de op basis van artikel 16 vast te stellen amvb verbreed. Ten slotte vervullen gemeenten taken, bijvoorbeeld in de hoedanigheid van weg- en waterbeheerder, die van belang zijn bij de rampenbestrijding en crisisbeheersing.
Onderhavig wetsvoorstel heeft net als de drie wetten die in het wetsvoorstel worden geïntegreerd het karakter van een organisatie- en bevoegdhedenwet. De wijze waarop de verschillende taken worden uitgevoerd, wordt zoveel mogelijk overgelaten aan de besturen waaraan de desbetreffende taken zijn toebedeeld. Verder wordt daarbij uitgegaan van de professionaliteit van de verschillende diensten. Dat betekent dat inderdaad weinig wordt geregeld over de dagelijkse zorg. Deze kan worden overgelaten aan het decentrale niveau. De behoefte aan regeling ontstaat vooral met betrekking tot situaties waarin grootschalig optreden is vereist, omdat dan de per definitie beperkte capaciteit in groter verband als een geheel moet optreden. Dat is de reden dat op basis van artikel 16 van het wetsvoorstel eisen worden gesteld aan de verschillende organisatieonderdelen en aspecten van hun taakuitvoering. Het doel daarvan is om een gewaarborgd niveau van veiligheid in ramp- en crisissituaties te bereiken. Deze eisen hebben als invalshoek het grootschalig optreden maar hebben ook implicaties voor de organisatie van de dagelijkse zorg. Als veiligheidsregio’s daaraan voldoen, zijn zij eveneens in staat om de dagelijkse zorg adequaat uit te voeren.
In deze paragraaf worden – in afwijking van de in het verslag gehanteerde volgorde – allereerst de vragen beantwoord over de noodzaak van nieuwe wetgeving en vervolgens de vragen over het met de samenvoeging van wetten mogelijk wegvallen van aspecten van de rampenbestrijding en crisisbeheersing, de invoering van de wet in delen, de betrokkenheid van gemeentebesturen, gemeenteraden en provincies, de positionering van het wetsvoorstel binnen het veiligheidsbestel en ten slotte de oriëntatie van de veiligheidsregio’s op rampen en dreigingen.
De leden van de fractie van de SP vragen om een nadere toelichting over de noodzaak van deze nieuwe wetgeving en vragen welke knelpunten met dit wetsvoorstel worden opgelost.
Het wetsvoorstel bouwt voort op de ontwikkeling van verdergaande samenwerking tussen gemeenten op het terrein van de rampenbestrijding en de crisisbeheersing, die al jaren gaande is. Zoals de VNG in haar reactie op een eerder concept van het wetsvoorstel opmerkte, is het besef bij gemeenten groot dat zij een ramp niet op eigen kracht aankunnen. De regio is de algemeen geaccepteerde schaal voor het voorkomen en bestrijden van rampen en het voorkomen van en reageren op van crises. Op de schaal van de veiligheidsregio is reeds sprake van intensieve samenwerking tussen de hulpdiensten. Hierdoor is de organisatie van rampenbestrijding en crisisbeheersing al versterkt. Ik verwijs naar het kabinetsstandpunt veiligheidsregio’s1, het Beleidsplan Crisisbeheersing 2 en de brief van mijn ambtsvoorganger waarin de basisniveaus voor de vormgeving en inrichting van de veiligheidsregio’s worden beschreven3. Over de op basis hiervan in gang gezette ontwikkelingen is de Tweede Kamer geïnformeerd met de brief van 12 oktober 20064 waarbij de «Balans Veiligheidsregio 2006» was gevoegd.
Om de operationele en de beleidsmatige processen ook bij opschaling en bijstandverlening tussen regio’s goed te laten verlopen en knelpunten daarbij te voorkomen, is het noodzakelijk dat de regionale organisaties op elkaar aansluiten. Dit vereist uniformering en standaardisering van de aansturing en de organisatie van rampenbestrijding en crisisbeheersing. Het wetsvoorstel voorziet daarin.
De leden van de VVD-fractie vragen of met de samenvoeging van drie bestaande wetten aspecten van de rampenbestrijding en crisisbeheersing vervallen. In dit verband vragen zij in hoeverre deze wet vooral voorzieningen treft voor regionale crises, waar voorheen meer oog was voor nationale rampen en verantwoordelijkheidsstructuren.
De samenvoeging van drie wetten naar één wet is een logisch vervolg op de aan de hand van de hiervoor genoemde kabinetsstandpunten geschetste ontwikkeling. Het is niet zo dat er aspecten van de rampenbestrijding en crisisbeheersing verloren gaan. De organisatie van de rampenbestrijding en crisisbeheersing wordt op essentiële onderdelen verbeterd. De verantwoordelijkheid voor het integrale beleid ten aanzien van rampenbestrijding en crisisbeheersing en het inrichten van de brandweerorganisatie, de GHOR en de meldkamer wordt in één hand gelegd. De aansturing en de inzet van genoemde diensten wordt daarmee eenduidig en de noodzakelijke multidisciplinaire samenwerking wordt daardoor vergemakkelijkt. Bovendien worden schaalvoordelen bereikt in de organisatie van de rampenbestrijding en de crisisbeheersing; de gemeentelijke schaal is immers veelal te klein voor de organisatie van de rampenbestrijding en de crisisbeheersing en voor het op een kwalitatief hoog niveau in stand houden van de betrokken hulpdiensten.
Een verbetering ten opzichte van de bestaande situatie is verder dat het wetsvoorstel een grondslag bevat voor het stellen van kwaliteitseisen aan de brandweer, de GHOR, de meldkamer, de gemeentelijke bevolkingszorg en de organisatie van de rampenbestrijding en de crisisbeheersing. Zo wordt de burgers een basisniveau van veiligheid bereikt.
Het wetsvoorstel geeft een regeling voor de organisatie van de rampenbestrijding en de crisisbeheersing op regionaal niveau; de organisatie van de rampenbestrijding en de crisisbeheersing op centraal niveau is geen onderwerp van dit wetsvoorstel. Dat laat onverlet dat de aandacht voor nationale rampen en verantwoordelijkheidsstructuren groot is en blijft. In het wetsvoorstel wordt een verbinding gelegd tussen het decentrale en centrale niveau. De verantwoordelijkheid om alle relevante crisispartners – waaronder partners op centraal niveau – bij de rampenbestrijding en crisisbeheersing te betrekken, wordt bij de veiligheidsregio neergelegd. Daarbij ondergaan de bevoegdheden op rijksniveau als gevolg van dit wetsvoorstel, geen wijziging. In hoofdstuk 7 wordt op de samenwerking tussen de veiligheidsregio’s en het centrale niveau nader ingegaan.
De leden van de CDA-fractie begrijpen de voorkeur voor één nieuwe wet. Zij wijzen er op dat er in de toelichting van uit wordt gegaan dat ook de invoeringswet snel zal worden ingediend. Zij vragen wat de stelling betekent dat de wet geheel of in delen bij amvb kan worden ingevoerd. Zij vragen ook een reactie op hun mening dat zorgvuldigheid voor snelheid gaat.
Onderhavig wetsvoorstel, de Aanpassingswet en alle regelgeving op amvb-niveau zullen op een zodanig tijdstip gereed moeten zijn dat zij in beginsel tegelijkertijd in werking kunnen treden. Voor een groot deel van deze nadere regelgeving geldt dat zij een voortzetting zal zijn van de regels die op basis van de bestaande wetgeving tot stand zijn gebracht. Voor een overzicht van de nadere regelgeving zij verwezen naar paragraaf 1.5.
De Aanpassingswet zal vooral technische aanpassingen bevatten waarmee verwijzingen naar de in te trekken Brandweerwet 1985, de Wet Geneeskundige hulpverlening bij ongevallen en rampen (Wet ghor) en de Wet rampen en zware ongevallen (Wrzo) in technische zin worden aangepast in verwijzingen naar equivalente bepalingen in het voorliggende wetsvoorstel. Daarnaast zal de Aanpassingswet voorzien in het verenigen van enkele bevoegdheden in sectorale wetten met de eenhoofdige gezagsstructuur die in artikel 33 van dit wetsvoorstel wordt geïntroduceerd. Dit wetsvoorstel wordt binnenkort om advies aan de Raad van State voorgelegd en zal de Kamer naar verwachting op korte termijn bereiken.
Voor de duidelijkheid is het gewenst dat op één moment de Wet veiligheidsregio’s in werking treedt en dat de wetten die in de wet opgaan op hetzelfde moment worden ingetrokken. Een gefaseerde inwerkingtreding, waarmee eerder rekening werd gehouden, zal dus niet plaatsvinden. Niettemin zijn er wel enkele voorzieningen getroffen rond de inwerkingtreding van de Wet veiligheidsregio’s. Deze zijn opgenomen in de onderdelen JJ tot en met NN van de bijgevoegde nota van wijziging.
De wet brengt een aantal verplichtingen met zich, en enkele van die verplichtingen staan in relatie tot elkaar: het risicoprofiel, het beleidsplan en het crisisplan. De verplichting tot het hebben van die beleidsdocumenten kan dan ook niet tegelijkertijd, direct bij de inwerkingtreding van de wet, worden opgelegd; hier is enige fasering dus noodzakelijk. Wel is het zaak deze fasering niet langer te laten duren dan strikt nodig is. De veiligheidsregio’s moeten zo snel mogelijk van de grond komen. Daarom wordt nu geregeld dat het risicoprofiel moet zijn vastgesteld binnen zes maanden na de inwerkingtreding van de wet, en het beleidsplan en het daarop gebaseerde crisisplan respectievelijk binnen negen en twaalf maanden. Deze termijnen zijn niet ruim, maar niet alle activiteiten per fase zijn afhankelijk van de formele vaststelling van het beleidsdocument in de voorafgaande periode, dus materieel is er voor het opstellen van de plannen meer tijd. Voor het risicoprofiel, waarvoor het minste tijd is, geldt dat dit in belangrijke mate zal worden opgesteld op basis van bekende gegevens, die immers ook nu al ten grondslag liggen aan de gemeentelijke rampbestrijdingsplannen. In die zin is er, naast alle vernieuwing, ook sprake van een aanzienlijke continuïteit.
Zolang er nog geen gemeenschappelijke regelingen zijn getroffen waarbij de veiligheidsregio’s zijn ingesteld, kunnen nog geen formele stappen, zoals het vaststellen van plannen, worden gezet. Omdat er enige tijd mee gemoeid zal zijn voordat de veiligheidsregio volledig «draait», moet nog korte tijd worden teruggevallen op bepalingen uit de drie wetten die opgaan in de Wet veiligheidsregio’s – en die formeel worden ingetrokken bij de inwerkingtreding van die wet. Overgangsrecht voorziet daarin. Deze situatie bestaat slechts gedurende een korte periode (maximaal drie maanden), en is om die reden aanvaardbaar.
Ook wordt geregeld dat plannen en aanwijzingen, die zijn gebaseerd op de (inmiddels) ingetrokken wetten, van kracht blijven totdat het bestuur van de veiligheidsregio deze intrekt. Op deze wijze wordt onnodige bestuurlijke drukte (het pro forma nemen van besluiten of geven van aanwijzingen) voorkomen. Juist ook vanwege het op termijn intrekken van de bestaande plannen, ben ik van oordeel dat sprake is van verantwoord bestuurlijk handelen indien de gemeenten die toe zijn aan een actualisering van hun plannen, deze actualisering op een zodanig wijze ter hand nemen dat hun inspanningen ook van nut zijn voor het tot stand brengen van de vergelijkbare regionale plannen. Ik zal de provinciebesturen en de Inspectie Openbare Orde en Veiligheid (OOV) verzoeken bij hun toezicht hiermee rekening te houden. In algemene zin ben ik het met de leden van de CDA-fractie eens dat zorgvuldigheid boven snelheid gaat. Ik beschik thans niet over signalen dat het tempo van de ontwikkelingen zo hoog is dat de zorgvuldigheid in het geding is.
De leden van de CDA-fractie vragen of met de nieuwe wet niet het gevaar dreigt dat de betrokkenheid van gemeentebesturen en gemeenteraden evenals die van de provincie bij de veiligheidsregio’s te klein wordt.
Het wetsvoorstel veiligheidsregio’s bouwt voort op bestaande structuren waarbinnen de bestuurlijke verantwoordelijkheid voor de brandweer en de GHOR al op basis van de bestaande wetgeving als verlengd lokaal bestuur is vorm gegeven. Ook dit wetsvoorstel gaat uit van verlengd lokaal bestuur, waarbij het startpunt ligt bij de lokale verantwoordelijkheid voor veiligheid en er dus een belangrijke rol is weggelegd voor de burgemeester, het college van burgemeester en wethouders en de gemeenteraad. Op regionaal niveau worden de organisaties ingericht die invulling geven aan die veiligheidszorg. Door deze diensten op regionaal niveau te organiseren, zijn zij beter in staat om zich ook op complexe situaties voor te bereiden en ook de specialistische functies beter in te vullen. Vooral bij de multidisciplinaire inzet van de politie, de brandweer en de GHOR zullen de voordelen blijken. Bij de uitvoering van de taken door deze regionale diensten zijn de door de betrokken gemeenten aangegeven kaders leidend. De in het wetsvoorstel beschreven procedures voor de totstandkoming van het risicoprofiel en het beleidsplan borgen de rol van gemeenteraden. Het wetsvoorstel voorziet in de verplichting om gemeenten inbreng te vragen bij de totstandkoming van het risicoprofiel en om zienswijzen in te brengen ten behoeve van het beleidsplan. De structuur van een gemeenschappelijke regeling biedt gemeenteraden de mogelijkheid om een grote inbreng te hebben bij het in de veiligheidsregio te voeren beleid en bij het beheer van de organisaties die door de veiligheidsregio worden ingesteld. Op de rol van de provincie ten opzichte van de veiligheidsregio wordt in paragraaf 3.5 ingegaan.
De leden van de VVD-fractie vragen om een nadere positionering van dit wetsvoorstel binnen het kader van de rampenbestrijding en crisisbeheersing binnen het veiligheidsbestel. In dat verband vragen zij naar de relatie met terrorisme, criminaliteitsbestrijding en OOV-beleid. Tevens vragen deze leden naar de langetermijnvisie op veiligheidsregio’s en politieregio’s.
Dit wetsvoorstel regelt de organisatie van de rampenbestrijding en de crisisbeheersing op regionaal niveau, zodanig dat opschaling naar bovenregionaal en nationaal niveau en interregionale bijstandverlening mogelijk worden. De leidende principes daarbij zijn eenvoud, eenduidigheid en uniformiteit. Zo wordt een generieke, multidisciplinaire organisatie opgebouwd, die kan worden ingezet voor het voorkomen en bestrijden van rampen en crises en de gevolgen daarvan, ongeacht of de oorzaak daarvan nu ligt in een terroristische aanslag, een overstroming of enige andere oorzaak. De organisatie van de rampenbestrijding en crisisbeheersing op nationaal niveau valt buiten de reikwijdte van dit wetsvoorstel. Wel is opgenomen dat de veiligheidsregio zorg draagt voor de nodige afstemming met crisispartners. Dat kunnen (vertegenwoordigers van) ministers zijn die tijdens een specifieke ramp of crisis een wettelijke rol vervullen, maar ook hulpverlenende instanties of bedrijven in de regio. In het wetsvoorstel is de afstemming tussen de verschillende niveaus voorgeschreven, zowel ten aanzien van de «koude fase» als ten aanzien van de «warme fase». Zo geldt bij een daadwerkelijke ramp, waarbij sectorministers zijn betrokken, dat de veiligheidsregio en de betrokken sectorminister de uitvoering van de onderscheiden taken rechtstreeks afstemmen. Voor de betrokken veiligheidsregio geldt daarnaast in de warme fase een verplichting om zowel de commissaris van de Koningin als de minister van BZK over het verloop van de ramp of crisis en de genomen maatregelen te informeren. Wanneer het verloop van de ramp of crisis daartoe aanleiding geeft, kan bovendien in een ministerieel beleidsteam afstemming plaatsvinden.
Zoals in de memorie van toelichting bij het wetsvoorstel is aangegeven, heeft het wetsvoorstel geen gevolgen voor bevoegdheden op rijksniveau. Dit betekent dat de wettelijke bevoegdheden op de door de leden van de VVD-fractie genoemde terreinen ongewijzigd blijven. Al in de koude fase zal afstemming plaatsvinden over de aanpak van de gevolgen van mogelijke rampen of crises welke onder de primaire verantwoordelijkheid van een ander bestuursorgaan vallen, maar waarbij de inzet van de veiligheidsregio en zijn diensten noodzakelijk is. De personele unie tussen de korpsbeheerder en de voorzitter van de veiligheidsregio vergemakkelijken de afstemming tussen het regionaal college politie en het veiligheidsbestuur.
In deze context beantwoord ik eveneens de vragen van de leden van de SGP-fractie naar de oriëntatie van de veiligheidsregio’s op «klassieke» rampen en nieuwe dreigingen, zoals terrorisme, een pandemie of nucleaire ongevallen. Het wetsvoorstel bepaalt dat iedere regio ten behoeve van het opstellen van het beleidsplan en het crisisplan een risicoprofiel moet vaststellen. Daarin wordt aangegeven welke dreigingen in een regio aanwezig zijn en welke rampen en crises een regio kunnen treffen. Op dit moment worden in vele regio’s – mede op basis van vanuit het project vitaal aangedragen scenario’s – voorbereidingen getroffen om ook «moderne» rampen en crises adequaat aan te pakken.
De leden van de CDA-fractie begrijpen niet waarom de grenzen van veiligheidsregio’s bij amvb kunnen worden aangepast en vragen om een gefundeerde onderbouwing van deze keuze. De voorkeur van deze leden gaat uit naar een wettelijke regeling. Zij vragen of er niet een gelijke werkwijze moet zijn met de regels rondom de wijziging van de grenzen van de politieregio’s.
De samenhang tussen de Politiewet 1993 en onderhavig wetsvoorstel brengt mee dat de regels voor de wijziging van de politieregio’s leidend zijn voor de wijziging van de grenzen van zowel politieregio als veiligheidsregio’s. Artikel 21, eerste lid, van de Politiewet 1993 dat Nederland is verdeeld in 25 politieregio’s, overeenkomstig de regio-indeling die is opgenomen in een bijlage bij die wet. Artikel 21, eerste lid, bepaalt voorts dat deze bijlage, voor zover het de grenzen van de regio’s en de naamgeving van de daarin voorkomende gemeenten betreft, bij amvb kan worden gewijzigd. Het stelsel van de Politiewet 1993 impliceert dus dat voor een wijziging van het aantal regio’s wetswijziging nodig is; via wijziging van de bijlage kunnen slechts beperkte wijzigingen worden doorgevoerd. Het stelsel van het voorliggende wetsvoorstel sluit daarbij aan. De bijlage is identiek aan die van de Politiewet 1993, omdat hierbij wordt uitgegaan van territoriale congruentie. De nu bereikte territoriale congruentie, het sluitstuk van een langjarig proces, past binnen de verschillende grenzen waar de verschillende diensten ook weer aan gebonden zijn, hetgeen in het bijzonder geldt voor indeling van de politieregio’s, die de grenzen van de arrondissementen, de rechterlijke macht en de provincies niet overschrijden. Daarmee zijn de veiligheidsregio’s en de politieregio’s één op één aan elkaar gekoppeld. De territoriale congruentie komt bestuurlijk tot uitdrukking in de samenstelling van het bestuur van de veiligheidsregio (dat dezelfde is als het regionale college van politie, met dien verstande dat de hoofdofficier van justitie geen lid is van veiligheidsbestuur, doch bij de vergaderingen wordt uitgenodigd) en de dubbelfunctie van de korpsbeheerder en de voorzitter van de veiligheidsregio. Daarmee is de bestuurlijke aansturing van deze diensten bij dezelfde bestuurders belegd. Het voeren van een samenhangend veiligheidsbeleid en het daaruit voortvloeiende beleid voor deze diensten is daarmee ook eenvoudiger: er zijn niet telkens verschillende bestuurders die zeggenschap hebben over de taakuitvoering van de primaire hulpdiensten – politie, brandweer, GHOR en ambulancevervoer, alle ondersteund door de meldkamer – die immers op dezelfde schaal zijn georganiseerd. Daarnaast zal bij multidisciplinair optreden de operationele samenwerking tussen de diensten bij een samenvallende territoriale indeling van de verschillende diensten eenvoudiger te organiseren zijn. Dit komt de rampenbestrijding en crisisbeheersing zowel bij lokale als bij bovenlokale rampen en crises ten goede. Ook wanneer een ramp of crisis zich lokaal voordoet, zijn de op regionale schaal georganiseerde diensten beter in staat zijn om binnen korte tijd met voldoende mensen en middelen de rampenbestrijding en de crisisbeheersing ter hand te nemen. Een wijziging van het aantal veiligheidsregio’s zal dan ook niet plaats vinden zonder dat het aantal politieregio’s bij wetswijziging wordt aangepast. De koppeling aan de politieregio’s brengt dus mee dat het stelsel van de Politiewet 1993 leidend is. Zolang die koppeling bestaat is er dus, conform de wens van de leden van de CDA-fractie, wetswijziging noodzakelijk om het aantal regio’s kleiner of groter te maken. Een daartoe strekkende wijziging van de Politiewet 1993 zal gepaard gaan met een overeenkomstige wijziging bij amvb van de bijlage bij onderhavig wetsvoorstel. Alleen in die gevallen waarin de wijziging betrekking heeft op de regiogrenzen – zonder dat het aantal regio’s wordt gewijzigd – of op verandering van de namen van gemeenten, kan worden volstaan met gelijktijdige wijziging van de beide bijlagen bij amvb.
De leden van de PVV fractie vragen waarom niet is gekozen voor 12 veiligheidsregio’s, congruent met de provincies. Samenvoeging van de regio’s zou volgens hen de aansturing van de politie sterk verbeteren. In dit verband had mogelijk meteen het democratisch gat binnen de driehoek politie, OM en bestuur aangepakt moeten worden.
Zoals eerder is aangegeven, is de keuze gemaakt om voor de indeling van veiligheidsregio’s aan te sluiten bij de indeling van de politieregio’s. Deze gaat op zijn beurt uit van gevestigde bestuurlijke structuren. Daarvoor bestaan goede argumenten; kortheidshalve verwijs ik hiervoor naar de daarover eerder in deze paragraaf gegeven antwoorden.
De leden van de VVD-fractie vragen naar de samenhang tussen risicogebieden en de indeling van de veiligheidsregio’s. In dat verband vragen zij of het gebied van IJmuiden tot Amsterdam niet binnen één veiligheidsregio zou moeten vallen.
Het is ondoenlijk om risicogebieden als uitgangspunt te nemen voor de bestuurlijke organisatie van de diensten die veiligheidszorg leveren. Er zijn vele belangen die met elkaar moeten worden verenigd. Daarnaast zijn er ook andere organisaties die, vanuit andere structuren, met elkaar en met de diensten die onder de veiligheidsregio vallen, moeten samenwerken. Om al deze organisaties onder één bestuurlijke structuur te brengen en op dezelfde territoriale schaal te organiseren is ingewikkelder dan het aansluiten bij bestaande structuren en het maken van adequate afspraken over samenwerking tussen verschillende crisispartners.
De voorbereiding op en de aanpak van rampen en crises die zich kunnen voordoen in een regio-overstijgend risicogebied, zullen interregionaal moeten worden opgepakt. Voorbeelden hiervan zijn het Waddengebied en het IJsselmeer. Dat geldt ook voor risico’s rond het Noordzeekanaal.
1.5 Vorm en gebruik van regelgeving
De leden van de fracties van het CDA, de VVD en de ChristenUnie stellen vragen over de grondslagen voor algemene maatregelen van bestuur (amvb’s) in het wetsvoorstel. De leden van de CDA-fractie constateren dat sprake is van een groot aantal amvb’s en geven er de voorkeur aan om alle noodzakelijke regelingen vast te leggen in de wet. Het aantal amvb’s dient nihil tot zeer klein te zijn, zo stellen zij. Zo kunnen volgens hen de regels over rampbestrijdingsplannen beter in de wet worden vastgelegd. Voor het geval er toch een of meer amvb’s nodig zijn, bepleiten zij dat deze via een voorhangprocedure aan de Kamer worden voorgelegd.
De leden van de VVD-fractie constateren dat een aanzienlijk aantal bepalingen verwijzen naar amvb’s en vragen of het voornemen bestaat om deze via een voorhangprocedure aan de Kamer voor te leggen.
De leden van de fractie van de ChristenUnie vragen om een uitputtend overzicht van amvb’s die voortvloeien uit het wetsvoorstel.
Hierna worden alle grondslagen weergegeven die het wetsvoorstel biedt om bij amvb nadere regels te stellen. Hieruit blijkt dat de meeste grondslagen een voortzetting zijn van grondslagen die op dit moment in de Brandweerwet 1985, de Wrzo en de Wet ghor staan en op basis waarvan algemene maatregelen van bestuur zijn vastgesteld. Deze algemene maatregelen van bestuur blijven dus gelden, soms in enigszins gewijzigde vorm, en worden in de toekomst gebaseerd op de Wet veiligheidsregio’s. Er zal een Besluit veiligheidsregio’s tot stand worden gebracht, waarin nadere regels op basis van meerdere grondslagen zullen worden samengebracht. Voor welke grondslagen dat geldt, zal hieronder worden aangegeven. Ook zal worden vermeld als er op een grondslag een afzonderlijk besluit zal worden gebaseerd.
Het wetsvoorstel bevat de volgende grondslagen:
a. Artikel 15, eerste en tweede lid.
Dit is een voortzetting van artikel 4a, eerste en tweede lid, Wrzo: de op dit artikel gebaseerde algemene maatregelen van bestuur – het Besluit rampbestrijdingsplannen inrichtingen en het Besluit rampbestrijdingsplannen luchtvaartterreinen – blijven bestaan en worden geïntegreerd in het Besluit veiligheidsregio’s.
b. Artikel 24, eerste lid.
Dit is een voortzetting van artikel 17, eerste lid, van de Brandweerwet 1985: de op dit artikel gebaseerde algemene maatregel van bestuur – het Besluit draagbare blustoestellen – zal als afzonderlijk besluit blijven bestaan.
c. Artikel 25, vierde lid.
Dit is een voortzetting van artikel 13, derde lid, van de Brandweerwet 1985: de op dit artikel gebaseerde algemene maatregel van bestuur – het Besluit bedrijfsbrandweren – zal, met enige aanpassingen, blijven bestaan en worden geïntegreerd in het Besluit veiligheidsregio’s.
d. Artikel 27, vierde lid.
Dit is een samenvoeging van de grondslagen in de artikelen 8 en 9 van de Wet ghor: er is op basis van die grondslagen geen algemene maatregel van bestuur tot stand gebracht. Op basis van deze nieuwe grondslag zullen nadere regels worden geformuleerd die in het Besluit veiligheidsregio’s zullen worden opgenomen.
e. Artikel 42, zesde lid.
Deze grondslag die bij nota van wijziging (onderdeel W) is toegevoegd omdat deze abusievelijk niet was overgenomen in het wetsvoorstel, is een voortzetting van artikel 10a, derde lid, Wrzo. Het is een van de grondslagen, naast artikelen uit de Brandweerwet 1985, de Arbeidsomstandighedenwet en de Wet milieubeheer, waarop het Besluit risico’s zware ongevallen 1999 is gebaseerd.
f. Artikel 43, eerste lid.
Dit is een voortzetting van artikel 10c, eerste lid, Wrzo: de op dit artikel gebaseerde algemene maatregel van bestuur – het Besluit informatie rampen en zware ongevallen 1999 – zal als afzonderlijk besluit blijven bestaan.
g. Artikel 44, derde lid.
Deze grondslag die bij nota van wijziging (onderdeel X) is toegevoegd omdat deze abusievelijk niet was overgenomen in het wetsvoorstel, is een voortzetting van artikel 11b, derde lid, Wrzo. Het is een van de grondslagen, naast enkele artikelen uit de Wet milieubeheer, waarop het Besluit informatie inzake rampen en zware ongevallen is gebaseerd.
h. Artikel 50, eerste en zesde lid.
Dit is een voortzetting van de artikelen 5, tweede lid, en 11, tweede lid, Brandweerwet 1985 en artikel 19, tweede lid, Wet ghor: de op deze artikelen gebaseerde algemene maatregel van bestuur – het Besluit doeluitkering rampen en zware ongevallen – zal, met enige aanpassingen, blijven bestaan en worden geïntegreerd in het Besluit veiligheidsregio’s.
i. Artikel 50, tweede, derde, vierde en zesde lid.
Dit is een voortzetting van artikel 25, eerste, tweede en vierde lid, Wrzo: de op dit artikel gebaseerde algemene maatregel van bestuur – het Besluit rijksbijdragen bijstands- en bestrijdingskosten – zal als afzonderlijk besluit blijven bestaan.
j. Artikel 50, vijfde en zesde lid.
Dit is een voortzetting van artikel 25, derde en vierde lid, Wrzo: de op dit artikel gebaseerde algemene maatregel van bestuur – het Bijdragebesluit kosten opsporing en ruiming conventionele explosieven Tweede Wereldoorlog 2006 – zal als afzonderlijk besluit blijven bestaan.
k. Artikel 55, derde lid.
Dit is een voortzetting van artikel 25b Wrzo: de mede op dit artikel gebaseerde algemene maatregel van bestuur – het Besluit risico’s zware ongevallen 1999 – zal als afzonderlijk besluit blijven bestaan.
Naast de voortzetting van bestaande grondslagen die hiervoor zijn weergegeven, kent het wetsvoorstel enkele artikelen, waarin nieuwe grondslagen of gedeeltelijk nieuwe grondslagen zijn opgenomen. De belangrijkste daarvan is artikel 16. Gedeeltelijk is ook deze brede grondslag een voortzetting van de grondslagen in de bestaande wetgeving: de artikelen 14 en 15 Brandweerwet 1985 en artikel 8 Wet ghor. Artikel 16 is een belangrijke grondslag omdat op basis daarvan eisen kunnen worden gesteld aan de processen die bepalend zijn voor de kwaliteit van de organisaties die door de veiligheidsregio worden aangestuurd. Deze eisen zullen worden opgenomen in het hiervoor al meermalen genoemde Besluit veiligheidsregio’s. Het Besluit veiligheidsregio’s zal behalve ten aanzien van de hiervoor onder a, c, d en f reeds genoemde onderwerpen regels ook regels bevatten waarmee op grond van artikel 16 van het wetsvoorstel eisen worden gesteld aan de rampenbestrijding en de crisisbeheersing, aan de basisbrandweerzorg (basiseenheden en opkomsttijden) en aan de ongevalbestrijding gevaarlijke stoffen. Verder worden in het Besluit veiligheidsregio’s ingevolge artikel 27 van het wetsvoorstel eisen gesteld aan de inhoud van de afspraken tussen het bestuur van de veiligheidsregio en de in de regio werkzame zorginstellingen. De onderwerpen die in het besluit veiligheidsregio’s worden geregeld, komen uitvoeriger aan de orde in reactie op de in paragraaf 5.1.2 (Kwaliteitseisen) gestelde vragen. Een ontwerp voor een Besluit veiligheidsregio’s is begin maart ter consultatie voorgelegd aan een groot aantal instanties.
De eisen die op grond van artikel 16 zullen worden gesteld aan het personeel van de brandweer en de GHOR worden in een aparte algemene maatregel van bestuur vastgelegd, omdat dit traject niet synchroon loopt met dat van het Besluit veiligheidsregio’s.
Naast artikel 16 kent het wetsvoorstel twee grondslagen die volledig nieuw zijn: artikel 3, derde lid en artikel 7.
– Artikel 3, derde lid, maakt het mogelijk om bij amvb met het oog op de uniformiteit van de gemeentelijke brandbeveiligingsverordening nadere regels te stellen. Het betreft de nakoming van een toezegging uit de nota Bouwregelgeving 2002–2006, die is uitgebracht in het kader van het project Marktwerking, deregulering en wetgevingskwaliteit. Kortheidshalve zij verwezen naar de artikelsgewijze toelichting bij dat artikel.
– Artikel 7 bepaalt dat de indeling in regio’s, zoals vastgelegd in de bij het wetsvoorstel behorende bijlage, bij amvb kan worden gewijzigd. Het gaat bij deze grondslag dus niet om het stellen van nadere regels. Op deze aan de Politiewet 1993 gekoppelde systematiek is in par. 1.4 ingegaan in reactie op vragen van de leden van de CDA-fractie.
– Artikel 21, tweede lid, dat ook een nieuwe grondslag bevatte, is inmiddels bij nota van wijziging vervallen.
Het voorgaande is in onderstaand schema samengevat:
Wvr | Inhoud | Brand weerwet 1985, Wet ghor, Wrzo | Huidige amvb |
---|---|---|---|
Art. 3, derde lid | Regels over de inhoud van de brandbeveiligingsverordening | ||
Art. 7 | Wijziging regio-indeling | Art 3, derde lid, Brandweerwet 1985 | |
Art. 15, eerste lid | Aanwijzen categorieën inrichtingen en luchtvaartterreinen | Art 4a, eerste lid, Wrzo | Besluit rampbestrijdingsplannen inrichtingen |
Art. 15, tweede lid | Regels rampbestrijdingsplan | Art. 4a, tweede lid Wrzo | Besluit rampbestrijdingsplannen inrichtingen |
Art. 16 | Eisen brandweer, GHOR, gemeenten etc. | Art. 14, eerste lid, Brandweerwet 1985 Art. 8 en 9 Wet ghor | |
Art. 23b, tweede lid | Aanwijzen functies binnen de gemeentelijke brandweer die uitsluitend vervuld kunnen worden door brandweerpersoneel in dienst van de veiligheidsregio | ||
Art. 24, eerste lid | Eisen brandweer- en reddingsmaterieel | Art. 17, eerste lid, Brandweerwet 1985 | Besluit draagbare blustoestellen 1997 |
Art. 25, vierde lid | Aanwijzing inrichtingen als bedrijfsbrandweerplichtige inrichtingen | Art. 13, derde lid, Brandweerwet 1985 | Besluit bedrijfsbrandweren |
Art. 27, vierde lid | Eisen aan de afspraken met instellingen zorgaanbieders, vergunninghouders en diensten, werkzaam in de geneeskundige hulpverlening | Art. 8 en 9 Wet ghor | |
Art. 42, zesde lid | Regels over informatieverschaffing ter zake veiligheidstechnische gegevens | Art. 10a Wrzo | Besluit risico’s zware ongevallen 1999 |
Art. 43, eerste lid | Regels over het openbaar maken van veiligheidstechnische gegevens | Art. 10c, eerste lid, Wrzo | Besluit informatie inzake zware ongevallen en rampen |
Art. 44, derde lid | Regels over informatieverschaffing ter zake rampen en zware ongevallen | Art. 11b, derde lid, Wrzo | Besluit informatie inzake rampen en zware ongevallen |
Art. 50, zesde lid | Regels over rijksbijdrage voor de bekostiging van diverse taken van de veiligheidsregio | Art. 5, tweede lid en 11, tweede lid, Brandweerwet 1985 Art. 25, vierde lid Wrzo Art. 19, tweede lid, Wet ghor | – Besluit doeluitkering bestrijding van rampen en zware ongevallen – Besluit rijksbijdragen bijstands- en bestrijdingskosten – Bijdragebesluit kosten opsporing en ruiming conventionele explosieven Tweede Wereldoorlog 2006 |
Art. 55, derde lid | Regels over toezicht op naleving van bepalingen tav informatieverstrekking mbt de krachtens art. 15 aangewezen inrichtingen | Art. 25b Wrzo | Besluit risico’s zware ongevallen 1999 |
Het antwoord op de vraag of er amvb’s nodig zijn en hoeveel, hangt af van de materie die geregeld moet worden en de mate van detaillering die nodig is. De Aanwijzingen voor de regelgeving bieden daarvoor richtinggevende uitgangspunten. Aanwijzing 22 luidt: «Bij verdeling van de elementen van een regeling over de wet en algemeen verbindende voorschriften van lager niveau bevat de wet ten minste de hoofdelementen van de regeling. Bij de keuze welke elementen in de wet zelf regeling moeten vinden en ter zake van welke elementen delegatie is toegestaan, dient het primaat van de wetgever als richtsnoer». Onder hoofdelementen moeten volgens de toelichting op deze aanwijzing in ieder geval worden verstaan de reikwijdte en de structurerende elementen van de regeling. Veelal zullen daartoe de duurzame normen behoren. Het kan echter uit een oogpunt van toegankelijke regelgeving beter zijn om in de wet over een bepaald onderwerp geen materiële normen op te nemen, maar aan de lagere wetgever over te laten een integrale materiële regeling tot stand te brengen.
Ten aanzien van het concrete voorbeeld dat de leden van de CDA-fractie noemen, het rampbestrijdingsplan, merk ik op dat de in dit wetsvoorstel opgenomen grondslag overeenkomt met de grondslagen die de artikelen 4 en 4a Wrzo thans kennen (zie ook hiervoor onder a), met dien verstande dat de algemene verplichting om rampbestrijdingsplannen te maken, vervalt. De bijzondere verplichting om rampbestrijdingsplannen te maken voor categorieën inrichtingen met gevaarlijke stoffen en voor luchtvaartterreinen blijft bestaan. Beide plannen worden ingevolge artikel 15 van onderhavig wetsvoorstel gemaakt door het bestuur van de veiligheidsregio. De bestaande regels uit het Besluit rampbestrijdingsplannen inrichtingen en het Besluit rampbestrijdingsplannen luchtvaartterreinen zullen worden geïntegreerd in het Besluit veiligheidsregio’s. Uit hun inbreng is mij niet duidelijk welk belang de leden van de CDA-fractie op het oog hebben als zij bepleiten om al deze regels thans op wetsniveau te gaan vastleggen.
In reactie op de daartoe strekkende vragen van de leden van de fracties van het CDA en de VVD merk ik op dat in geen van de grondslagen voor amvb’s in het voorliggende wetsvoorstel voor amvb’s is voorzien is in een voorhangprocedure, omdat er geen bijzondere redenen zijn om af te wijken van de hoofdregel dat er geen formele betrokkenheid is van het parlement bij de totstandkoming van gedelegeerde regelgeving (aanwijzing 35). Voor de grondslagen die een voortzetting zijn van de grondslagen uit de drie wetten die in dit wetsvoorstel zijn geïntegreerd, geldt dat de wetgever geen aanleiding heeft gezien om te voorzien in een voorhangprocedure. Voor de grondslagen die geheel of gedeeltelijk nieuw zijn, is daarvoor evenmin aanleiding omdat zij een vergelijkbare materie regelen.
De opmerking van de leden van de CDA-fractie dat zij de voorkeur geven aan een amvb boven een ministeriële regeling bij het aanwijzen van medewerkers voor GHOR-functies, kan ik niet plaatsen, omdat een desbetreffende delegatiebepaling in het wetsvoorstel ontbreekt.
De leden van de VVD-fractie veronderstellen dat de adviezen en commentaren van de verschillende organisaties waaraan het conceptwetsvoorstel ter consultatie was voorgelegd, waren gericht op het voorstel tot aanpassing van de wet, in afwijking van de beleidsafspraken zoals neergelegd in de brief van 7 maart 20061. Zij vragen of er sindsdien nog aanvullingen of veranderde zienswijzen aan de minister kenbaar zijn gemaakt.
Op 7 juli 2006 heeft mijn ambtsvoorganger een concept van het wetsvoorstel Veiligheidsregio’s ter consultatie aan belanghebbenden voorgelegd. In dat concept was een regeling voorzien ten aanzien van de voorzitter van het regionaal beleidsteam welke overeenstemde met de beleidsuitgangspunten zoals opgenomen in de genoemde brief. De reacties van het veld richtten zich derhalve op de in die conceptversie voorgestelde positionering van de voorzitter van het regionaal beleidsteam.
De voorgestelde positionering van de voorzitter van het regionaal beleidsteam is naar aanleiding van het advies van de Raad van State gewijzigd. In paragraaf 3.5 ga ik hier nader op in.
Op deze gewijzigde positionering van de voorzitter van de veiligheidsregio hebben mij geen andere zienswijzen bereikt dan de afschriften van brieven die aan de Kamer zijn gezonden.
3.1 Gemeenschappelijke regeling
De leden van de CDA-fractie onderkennen dat besluiten van het bestuur van de veiligheidsregio bindend zijn voor de betreffende gemeenten. Toch staat in de memorie van toelichting dat de gemeenteraad zijn kaderstellende en controlerende taak ten volle kan waarmaken. Deze leden ontvangen graag een reactie op de casus dat de raad van een gemeente binnen een veiligheidsregio de burgemeester een budgettair kader meegeeft voor een debat over de regiobegroting, maar dat een meerderheidsbesluit volgt met verderstrekkende gevolgen dan in het kader is aangegeven. Zij vragen wat de gemeenteraad anders kan dan accepteren dat de burgemeester zich heeft moeten neerleggen bij de meerderheid en wat dan de betekenis is van de kaderstellende taak van de gemeenteraad. Voorts vragen zij hoe wordt voorkomen dat eventuele besluiten de budgettaire grenzen van een gemeente verre te boven gaan en op welke wijze kan een gemeenteraad zich tegen deze besluiten verzetten.
In de memorie van toelichting bij het wetsvoorstel is gesteld dat inherent aan verlengd lokaal bestuur is, dat beslissingen die door de deelnemers aan de gemeenschappelijke regeling gezamenlijk zijn genomen, bindend zijn voor de deelnemers. Het is dan ook van groot belang dat de deelnemers eensgezind samenwerken bij de behartiging van de taken, die de veiligheidsregio ten dienste van de veiligheid in de gemeenten uitvoert. Het spreekt voor zich dat de aandacht daarbij ook uit zal gaan naar de kosten van de taakuitvoering door de veiligheidsregio. Over de verdeling van de kosten, bijvoorbeeld de hoogte van een bijdrage per inwoner, zullen net als thans het geval is in het kader van de brandweerregio’s en GHOR-regio’s, afspraken moeten worden gemaakt. Een eenmaal overeengekomen verdeelsleutel zal ook bij discussie over de budgettaire consequenties van beleidsintensiveringen in de toekomst, richtsnoer kunnen zijn. Zowel voor de betrokkenheid van de gemeenten als voor hun bereidheid om bij te dragen aan de taakuitvoering van de veiligheidsregio, is het voorts van belang dat het bestuur van de veiligheidsregio kan laten zien dat de veiligheidsregio haar taken naar behoren uitvoert en dat de rampenbestrijding en de crisisbeheersing in de regio op orde is. Het is aan de burgemeesters om de eigen gemeenteraad bereid te vinden om in te stemmen met de voornemens van het bestuur van de veiligheidsregio. De ambities van de veiligheidsregio zullen hun weerslag vinden in de begroting van de regio. Dat een gemeente(raad) de eigen uitgangspunten mogelijk niet volledig terug ziet in de uiteindelijke begroting, mag echter niet tot de conclusie leiden dat de betrokkenheid van de gemeenteraad geen doel dient. Zonder een dergelijke betrokkenheid zou er immers niets te onderhandelen zijn in de regio, en kan de burgemeester geen goede rol spelen in de discussie, die bij voorkeur eindigt met een unanimiteit of, als unanimiteit onmogelijk blijkt, een meerderheidsbesluit. In beide gevallen is, juist als er een helder kader aan de burgmeester is meegegeven, na afloop een verantwoording mogelijk over de wijze waarop de burgemeester het gemeentelijk standpunt heeft uitgedragen en verdedigd. Denkbaar is dat een gemeente voor een hoger bedrag wordt aangeslagen dan was aangegeven in het gemeentelijk kader. De praktijk van de intergemeentelijke samenwerking laat evenwel zien dat de deelnemers er veel aangelegen is om een zo groot mogelijk draagvlak te creëren voor besluiten, zeker als deze besluiten budgettaire consequenties hebben. De samenwerking – zeker op langere termijn – is niet gediend met het veronachtzamen van een minderheid van de deelnemende gemeenten.
De leden van de PvdA-fractie achten de keuze voor het inrichten van de veiligheidsregio als verlengd lokaal bestuur een begrijpelijke. Zij uiten evenwel zorgen over de lokale inbedding van de veiligheidszorg. Deze leden vragen of ik mij wil inspannen om de democratische invloed op de veiligheidsregio’s, maar ook op andere gemeenschappelijke regelingen, te vergroten. Zij vragen voorts om het – bijvoorbeeld in samenwerking met de VNG – aanreiken van handvatten aan gemeenteraden hoe zij maximaal effectiviteit kunnen halen uit hun beïnvloedingsmogelijkheden. Ook vragen deze leden welke ruimte de regio heeft bij de invulling van een aantal aspecten van de gemeenschappelijke regeling, zoals de keuze van een andere voorzitter of het samengaan met andere regio’s.
In het wetsvoorstel is als centraal uitgangspunt vastgelegd dat de zorg voor veiligheid een lokale verantwoordelijkheid is. Omdat veel gemeenten niet de omvang hebben om op eigen kracht een adequaat niveau van veiligheid te kunnen waarborgen, blijft intergemeentelijke samenwerking noodzakelijk. Samenwerking op basis van de Wet gemeenschappelijke regelingen geeft hier invulling aan. De verantwoordelijkheid voor de zorg voor veiligheid is van een dergelijk gewicht dat gemeenten een groot belang hebben bij de in gemeenschappelijkheid uitgevoerde taken. Het is dan ook zaak dat gemeenteraden zich goed te laten informeren over de gang van zaken binnen de veiligheidsregio en erop toezien dat de prestaties van de veiligheidsregio’s voldoen aan de wettelijke eisen. Het gaat immers om de veiligheid in hun gemeente die vanuit de regio adequaat moet worden gewaarborgd. Een belangrijke prikkel om goed op de taakuitvoering toe te zien, is dat een groot deel van de kosten die de veiligheidsregio maakt, door de gemeenten worden opgebracht. Teneinde te bevorderen dat gemeenteraden een actieve houding aannemen bij hun controlerende rol ten aanzien van gemeenschappelijke regelingen, heeft mijn ambtsvoorganger een notitie opgesteld waarin een overzicht wordt gegeven van de instrumenten waarover gemeenteraden op grond van de Wet gemeenschappelijke regelingen beschikken met het oog op de democratische controle van gemeenschappelijke regelingen1.
Wat betreft de ruimte die gemeenten hebben bij de invulling van de gemeenschappelijke regeling, merk ik op dat op de twee punten die de leden van de PvdA-fractie noemen, het wetsvoorstel geen ruimte laat. Het wetsvoorstel schrijft voor dat de burgemeester die korpsbeheerder is, tevens voorzitter van de veiligheidsregio is. De personele unie tussen het bestuur van de veiligheidsregio en het regionale college van de politie is namelijk een essentiële voorwaarde voor een goede samenwerking tussen beide regio’s. Kortheidshalve zij voor een nadere motivering verwezen naar paragraaf 3.5. Wat betreft het tweede punt dat deze leden noemen, het samengaan met andere regio’s, geldt dat het wetsvoorstel de territoriale indeling vastlegt en daarbij de indeling van de politieregio’s volgt.
De leden van de PvdA-fractie wijzen er op dat in Noord-Nederland een gemeenschappelijke meldkamer is voor drie regio’s. Zij vragen hoeveel ruimte de regio’s hebben als zij zelf de behoefte hebben om samen te gaan of op andere wijze een herschikking van grenzen wenselijk achten en wat voor traject de regio’s hiervoor zouden moeten volgen.
Zoals in par. 1.4 is aangegeven, hebben regio’s geen vrijheid om zelf de grenzen te wijzigen. Wel laat het wetsvoorstel uitdrukkelijk de ruimte dat een regio de meldkamerfunctie onderbrengt bij een andere regio, als die regio daarmee akkoord is en als daarover afspraken gemaakt zijn met de betrokken regionale colleges politie. Voorbereidingen voor een dergelijke interregionale meldkamer worden op dit moment niet alleen getroffen in de regio’s Groningen, Fryslân en Drenthe maar ook in de regio’s Noord-Oost Gelderland en IJsselland.
De leden van de SP-fractie vragen om een nadere uiteenzetting naar aanleiding van de kritiek van de Raad van State, dat de veiligheidsregio’s te weinig bevoegdheden krijgen om een effectief veiligheidsbeleid te voeren.
Voor het voeren van een effectief beleid ten aanzien van de organisatie van rampenbestrijding en crisisbeheersing en het daadwerkelijk optreden bij rampen en crises of de voorkoming daarvan heeft het bestuur van de veiligheidsregio de bevoegdheid het beleid ten aanzien van het werkveld van de veiligheidsregio en de inrichting van de hulpverleningsorganisaties vast te stellen. Dat gebeurt in het beleidsplan en het crisisplan.
Om het bestuur nadrukkelijk in de gelegenheid te stellen dat het zijn taken naar behoren uitvoert en in dat verband leidend is bij de inrichting van de rampenbestrijdings- en crisisbeheersingsorganisatie heb ik naar aanleiding van het advies van de Raad van State verschillende wijzigingen aangebracht in het wetsvoorstel. Ik wijs op het opdragen van gezag aan de voorzitter van de veiligheidsregio bij bovenlokale rampen en crises (zie paragraaf 3.5), het schrappen van de kroonbenoeming van de brandweercommandant en de directeur van de GHOR, de benoeming van de directeur van de meldkamer door het veiligheidsbestuur en de aanwijzingsbevoegdheid van de voorzitter van de veiligheidsregio aan de zorginstellingen. De veiligheidsregio is hiermee in staat om in de koude fase de rampenbestrijding en crisisbeheersing op een goede wijze voor te bereiden en in de warme fase daadwerkelijk rampen te bestrijden en crises te beheersen.
De leden van de fractie van de VVD vragen hoe de keuze voor verlengd lokaal bestuur zich verhoudt tot het vooruitschuiven van een al dan niet volledige regionalisering van de brandweer en de nieuwe politiewet (functioneel bestuur). Zij vragen hoe het kabinet deze verschillende structuren met elkaar verenigt en in hoeverre dit de eenduidigheid van bestuur ten goede komt. Voorts stellen deze leden vragen over de toekomst van de veiligheidsregio en of de politie en de GGD dan opgaan in de veiligheidsregio en of dit dan lokaal bestuur of functioneel bestuur wordt. Zij vragen hoe ik aankijk tegen bestuurlijke drukte met het oog op voorliggend voorstel. Ten slotte vragen zij of het voornemen bestaat om de schaal van de politieregio c.q. de veiligheidsregio leidend te laten zijn.
De veiligheidsregio is vormgegeven als verlengd lokaal bestuur omdat veiligheid een lokale verantwoordelijkheid is en omdat het belangrijk is dat de noodzakelijke betrokkenheid van de gemeenten adequaat ten uitdrukking komt in de organisatie van de veiligheidsregio. Deze keuze staat los van mogelijke vraagstukken ten aanzien van de regionalisering van de brandweer en de besluitvorming over het politiebestel.
Wel is het van belang dat de beleidsontwikkeling op het gebied van de rampenbestrijding en de crisisbeheersing rekening houdt met de in dat verband vereiste inzet van politie en dat de politie adequate voorbereidingen treft voor haar inzet bij de rampenbestrijding en crisisbeheersing. In dat verband zijn de besturen van de veiligheidsregio en van de regionale politiekorpsen aangewezen op nauwe samenwerking. Belangrijke voorwaarden daarvoor zijn gerealiseerd: bestuurlijke en territoriale congruentie. Gelet op de personele unies die hiermee tussen de deelnemers van de onderscheiden besturen ontstaan, met uitzondering van de hoofdofficier van justitie, is samenhang bij de besluitvorming gewaarborgd. Daarnaast is in het wetsvoorstel bepaald dat het bestuur van de veiligheidsregio en het regionale college van politie in convenanten de samenwerking tussen politie en de diensten die vallen onder verantwoordelijkheid van het veiligheidsbestuur, vastleggen. Beide besturen kunnen nauw op elkaar aansluiten, ook in praktische zin, bijvoorbeeld door vergaderingen direct op elkaar te laten volgen. Op de integratie van beide besturen wordt teruggekomen zodra het standpunt over de nieuwe politiewet is bepaald.
Ook voor de GGD geldt dat territoriale congruentie met de veiligheidsregio’s een belangrijke voorwaarde is om tot beleidsafstemming te komen. Deze zal per ultimo 2010 worden gerealiseerd. Opgaan van de GGD in de veiligheidsregio is niet aan de orde.
De leden van de ChristenUnie-fractie vragen nader te onderbouwen waarom er nog steeds sprake is van verlengd lokaal bestuur nu er een grote hoeveelheid bevoegdheden verplicht wordt overgedragen aan de veiligheidsregio. Mede in verband daarmee vragen zij waarom de gemeenten op moeten draaien voor de kosten van het opzetten van de veiligheidsregio.
De keuze voor verlengd lokaal bestuur vloeit voort uit het gegeven dat veiligheidszorg een lokale taak is, die evenwel niet door elke gemeente zelfstandig kan worden uitgevoerd. Intergemeentelijke samenwerking is dan ook noodzakelijk. Daarmee wordt de lijn doorgetrokken die met de Brandweerwet 1985 is ingezet en ook is gevolgd in de Wet ghor. Ook in die wetten wordt voorzien in verplichte intergemeentelijke samenwerking. Dat het aantal verplichtingen in dit wetsvoorstel toeneemt in verband met de integratie van de voormalige brandweerregio’s en GHOR-regio’s en de noodzakelijke samenwerking met de politieregio’s, doet aan het karakter van verlengd lokaal bestuur niet af. Zo is de betrokkenheid van de in de regio gelegen gemeenten bij de veiligheidsregio’s het meest gegarandeerd. Gemeenten kunnen gezamenlijk in belangrijke mate bepalen hoe en met welke ambitie zij de veiligheidsregio vormgeven. Niettemin is er ook een rijksverantwoordelijkheid voor het veiligheidsniveau in ons land, en is een zekere mate van uniformiteit noodzakelijk in verband met de onderlinge samenwerking. De vorming van regio’s is in de eerste plaats van belang voor het veiligheidsniveau in de deelnemende gemeenten. Veiligheid is immers bij uitstek een gemeentelijke aangelegenheid en dus ook verantwoordelijkheid. Daarbij past dat de gemeenten voor de veiligheidsregio en de taken die in dat verband worden uitgevoerd, gezamenlijk betalen. Dat is overigens voor de gemeenten onomstreden.
De leden van de ChristenUnie-fractie vragen de regering vervolgens in te gaan op de discussie over bestuurlijke drukte, schaalgrootte en de rol en taken van de provincie. Ook vragen zij de regering aan te geven hoe de veiligheidsregio past binnen het principe zoals geformuleerd in het beleidsprogramma waarmee de bestuurlijke drukte moet worden verminderd.
Ik verwacht dat met de implementatie van voorliggend wetsvoorstel de bestuurlijke drukte afneemt. Het bestuur van de bij rampenbestrijding en crisisbeheersing betrokken hulpdiensten wordt op regionaal niveau geïntegreerd en door de personele unie van de functies van korpsbeheerder en voorzitter van de veiligheidsregio wordt de aansturing van de veiligheidsdiensten eenduidiger en wordt samenwerking makkelijker. De planstructuur is vereenvoudigd en de planvorming wordt geconcentreerd op regionaal niveau. Het wegvallen van de gemeentelijke rampenplannen en rampenbestrijdingsplannen betekent een aanzienlijke vermindering van de plandruk op gemeentelijk niveau terwijl de plandruk voor de veiligheidsregio tot een minimum is beperkt. Mede naar aanleiding van de rapporten Alders en Oosting is het toezicht vereenvoudigd: voortaan zal nog slechts één bestuurslaag in plaats van twee toezicht houden op de veiligheidsregio. Vanwege het grote belang van de (nationale) veiligheid en de noodzaak om de organisatie van rampenbestrijding en crisisbeheersing zodanig te organiseren dat opgeschaald kan worden naar nationaal niveau, is de minister van BZK de toezichthouder. Het toezicht van de provincie op de planvorming vervalt.
De provincie is, gelet op haar taken ten aanzien van het milieu en het beheer van wegen en waterwegen een belangrijke crisispartner van de veiligheidsregio.
Aan de commissaris van de Koningin is zowel in de koude als in de warme fase een rol toegekend. In de koude fase zal de minister van BZK de commissaris van de Koningin om advies vragen over de inhoud van een voorgenomen aanwijzing aan de voorzitter van de veiligheidsregio indien de taakuitvoering van de veiligheidsregio tekortschiet. De commissaris van de Koningin kan in de warme fase de voorzitter van de veiligheidsregio aanwijzingen geven bij de bestrijding van een ramp of de beheersing van een crisis.
De leden van de fractie van de SGP stellen dat bij verlengd lokaal bestuur de democratische legitimatie in de knel kan komen. Is de regering, zo vragen deze leden, met hen van mening dat het ongewenst is dat er extra bestuurslagen komen, zeker als hier geen directe controle op is. Veiligheid komt zo steeds meer op afstand te staan, zo stellen deze leden en zij vragen hoe dan de noodzakelijke betrokkenheid is gewaarborgd. Daarnaast vragen deze leden of de verdergaande regiovorming het thema veiligheid niet te ver van ander belangrijk plaatselijk beleid plaatst, waardoor integrale aanpak met bijvoorbeeld het GGD-beleid moeilijker wordt.
In het wetsvoorstel is als centraal uitgangspunt vastgelegd dat de zorg voor veiligheid een lokale verantwoordelijkheid is. Omdat veel gemeenten niet de omvang hebben om op eigen kracht een adequaat niveau van veiligheid te kunnen waarborgen, is samenwerking van gemeenten geboden. Samenwerking op basis van de Wet gemeenschappelijke regelingen geeft hier invulling aan. Dat biedt de gemeenten de meeste mogelijkheden om invloed uit te oefenen op het reilen en zeilen van de veiligheidsregio. Wat betreft de samenhang van de beleidsvorming binnen de veiligheidsregio en het door de GGD’en te voeren beleid zal de territoriale congruentie tussen de veiligheidsregio en de GGD’en in belangrijke mate de samenwerking tussen met name de GHOR-organisatie en de GGD’en bevorderen, ook bij de beleidsvorming.
3.2 Inrichting veiligheidsregio
De leden van de VVD-fractie constateren dat een aantal regio’s al enige tijd flink in ontwikkeling is en duidelijker gestalte krijgt. Zij constateren voorts dat zich aanzienlijke verschillen in inrichting en opzet tussen de regio’s voordoen. Zij vragen inzicht in de wijze waarop de verschillende regio’s vooruitlopend op de inwerkingtreding van deze wet, invulling geven aan de totstandkoming van een veiligheidsregio en of, en zo ja op welke wijze, wordt afgeweken van de huidige en toekomstige regelgeving. Zij vragen tevens of kan worden aangegeven op welke wijze de regio’s, vooruitlopend op het wetsvoorstel, werkzaamheden uitvoeren en in welke mate sprake is van uniformiteit bij bestuurlijke structuur, de sturing, de inrichting van een veiligheidsbureau en wijze en frequentie van oefenen. Voorts vragen deze leden inzicht in de wijze waarop de besturen van de verschillende regio’s al invulling hebben gegeven aan de regeling ter vaststelling van de beheersmatige ondergeschiktheid van de hoofden van brandweer, GHOR en meldkamer (directeur meldkamer). In dit verband vragen zij of de regio’s op een vergelijkbare manier invulling geven aan de bestuurlijke en organisatorische inrichting, of er al verbeterpunten zijn te voorzien en hoe de uniformiteit tussen de besturen zal worden bevorderd. Ten slotte vragen deze leden wat de gevolgen zijn voor de administratieve lasten en (toename of afname) de overheadkosten.
In afwachting van de inwerkingtreding van onderhavig wetsvoorstel moeten de regio’s voldoen aan wat is voorgeschreven bij en krachtens de huidige Brandweerwet 1985, de Wrzo en de Wet ghor. Het staat gemeenten echter vrij méér te doen dan de (huidige) wet- en regelgeving verplicht. Met de brief van mijn ambtsvoorganger over de basisniveaus veiligheidsregio’s d.d. 21 november 2005, waarover de Tweede Kamer bij brief van 21 december 20051 is geïnformeerd, zijn de besturen van de veiligheidsregio’s i.o. geïnformeerd over het minimumniveau waaraan de veiligheidsregio’s moeten voldoen en zijn zij in dat verband nadrukkelijk gestimuleerd verdergaande stappen te zetten richting regiovorming. Vanaf het uitbrengen van het kabinetsstandpunt Veiligheidsregio’s2 in 2004 is de voortgang van de vorming van de veiligheidsregio’s gevolgd. Er is veel vooruitgang geboekt. Uit informatie uit de regio’s is mij gebleken dat dit jaar praktisch elke regio (24) een geïntegreerd bestuur heeft voor brandweer en GHOR. In alle regio’s beslist het bestuur bij meerderheid van stemmen en in tien regio’s heeft de voorzitter een beslissende stem bij het staken van de stemmen. In 22 regio’s is de voorzitter van het bestuur de burgemeester die ingevolge de Politiewet 1993 korpsbeheerder is. Een dergelijke inrichting van het bestuur komt overeen met de bepalingen in dit wetsvoorstel. In veertien regio’s is een convenant met de politie gesloten ten aanzien van de voorbereiding op het gezamenlijk optreden in ramp- en crisissituaties. In negen regio’s wordt dit convenant dit jaar gesloten. In 21 veiligheidsregio’s is een veiligheidsdirectie ingesteld, waarvan er acht onder leiding staan van een directeur veiligheidsregio. In de andere regio’s is er sprake van regulier overleg of een andere vorm. In zestien regio’s is een multidisciplinair veiligheidsbureau ingericht. In vier andere regio’s wordt momenteel aan de totstandkoming van een dergelijk bureau gewerkt. In tien regio’s is er voor gekozen een fysiek bureau in te richten, zes andere hebben gekozen voor een«virtueel» bureau. Alle regio’s houden oefeningen op de verschillende niveaus van de gecoördineerde regionale incidentenbestrijdingprocedure (GRIP). De frequentie van oefenen op de verschillende niveaus loopt uiteen.
Inmiddels is er in tien regio’s sprake van eenhoofdige leiding van de meldkamer.
Gezien de voortgang die de regio’s op dit moment maken en de uniformiteit van de bestuurlijke inbedding en de hoofdelementen van de organisatorische inrichting van de veiligheidsregio’s die uit het voorliggende wetsvoorstel voortvloeit, verwacht ik een adequate implementatie van dit wetsvoorstel.
Voor een reactie op hun vraag over de gevolgen van het wetsvoorstel voor de administratieve lasten verwijs ik de leden van de VVD-fractie naar hoofdstuk 12 van deze nota.
De leden van de SGP-fractie constateren dat niet geregeld wordt aan wie de hoofden van de verschillende diensten ondergeschikt zijn en vragen of het niet voor de hand ligt om het dan ook wettelijk vast te leggen in het kader van een eenduidige vormgeving.
Het is niet nodig is om de ondergeschiktheid van ambtenaren aan het bestuur dat hen aanstelt, in de wet te regelen. Hoe de ambtelijke organisatie concreet wordt ingericht, is aan het bestuur van de veiligheidsregio.
3.2.2 Benoeming van een voorzitter
De leden van de CDA-fractie vragen of er over is nagedacht om als voorzitter van de veiligheidsregio iemand te benoemen die niet burgemeester of commissaris van de Koningin is. Wat verzet zich ertegen, zo willen zij weten, om een onafhankelijk voorzitter te benoemen. Het op een evenwichtige wijze verantwoording afleggen aan de gemeenteraden zou daarmee, zo stellen zij, eenvoudiger worden. Deze leden vroegen voorts wat zich verzet tegen een differentiatiemodel, zodat bijvoorbeeld in de kleinere regio’s, die samenvallen met een provincie, de commissaris van de Koningin voorzitter van de veiligheidsregio kan zijn. Tenslotte stellen zij de vraag waarom het niet mogelijk is dat de leden van het veiligheidsbestuur uit hun midden, met inbegrip van de voorzitter van het waterschap, een voorzitter kiezen.
In antwoord op deze vragen merk ik op dat het voor de beoogde en noodzakelijke, zeer nauwe samenwerking tussen de veiligheidsregio’s en de politieregio’s van groot belang is dat de territoriale schaal van beide regio’s samenvalt, de besturen uit dezelfde personen bestaan (met dien verstande dat de hoofdofficier van justitie geen lid is van het veiligheidsbestuur doch voor de vergaderingen wordt uitgenodigd) en het voorzitterschap in beide besturen door dezelfde persoon wordt vervuld. De personele unie tussen korpsbeheerder en voorzitter veiligheidsregio is essentieel voor de samenwerking tussen de betrokken diensten. Een onafhankelijke voorzitter van de veiligheidsregio is alleen al om die reden niet wenselijk. Voorts is van belang dat het bestuur bestaat uit bestuurders die dagelijks verantwoordelijkheid dragen voor de behartiging van de taken waarover in het bestuur besluiten moeten worden genomen. Zij moeten met elkaar overleggen vanuit gelijke verantwoordelijkheden. De voorzitter is een primus inter pares. Dat geldt niet voor een onafhankelijke voorzitter. Het aanwijzen van een onafhankelijke voorzitter zou bovendien een inbreuk betekenen op de gekozen bestuursvorm: verlengd lokaal bestuur, waarbij de leden van de CDA-fractie in het midden laten door wie de onafhankelijke voorzitter wordt benoemd. Tegen deze achtergrond kan ik evenmin onderschrijven dat met de keuze voor een onafhankelijke voorzitter het afleggen van verantwoording aan de gemeenteraden eenvoudiger zou worden. Aan wie en waarover legt een onafhankelijk voorzitter verantwoording af als hij verder geen enkele institutionele relatie met de gemeenteraden in de regio heeft? De keuze voor een onafhankelijke voorzitter betekent dat er permanent twee verantwoordingsrelaties zouden ontstaan, een tussen elke gemeenteraad en de onafhankelijke voorzitter en een tussen de burgemeester en de gemeenteraad. Een differentiatiemodel heeft als nadeel dat niet verzekerd is dat er een personele unie is tussen de korpsbeheerder en de voorzitter van de veiligheidsregio. Bovendien geldt ook hier dat de keuze voor verlengd lokaal bestuur zich niet verdraagt met de invulling van het voorzitterschap van het bestuur van de veiligheidsregio door een ander dan een gemeentelijk bestuurder, i.c. de burgemeester van een van de deelnemende gemeenten. Bij het aanwijzen van de voorzitter van het waterschap als voorzitter van de veiligheidsregio rijst hetzelfde bezwaar, waarbij nog aangetekend moet worden dat een dergelijke invulling niet de resultante kan zijn van een model waarbij het bestuur uit zijn midden een voorzitter aanwijst. De voorzitter van het waterschap is namelijk geen lid van het bestuur van de veiligheidsregio, maar wordt net als de hoofdofficier van justitie ingevolge artikel 11 van het wetsvoorstel uitgenodigd om bij de vergaderingen van het bestuur aanwezig te zijn.
De leden van de PvdA-fractie vragen of de leden van het veiligheidsbestuur worden geraadpleegd voor het benoemen van de voorzitter van de veiligheidsregio. De leden van de fracties van de VVD en het CDA vragen of er voor de regio’s ruimte is om af te wijken van de benoeming van de korpsbeheerder als voorzitter van de veiligheidsregio. De koppeling tussen de functies van voorzitter van de veiligheidsregio en korpsbeheerder is, zoals hiervoor aangegeven, een uitdrukkelijke keuze: er is sprake van een personele unie tussen de voorzitters van de beide besturen. Dit bevordert de samenhang in de besluitvorming van de beide besturen. Daarnaast zal de voorzitter als beheerder van de politieregio en als eerste aanspreekpunt binnen de veiligheidsregio goed op de hoogte zijn van de beschikbare mensen en middelen van de verschillende diensten die bij een ramp of crisis kunnen worden ingezet. De keuze voor een andere voorzitter van de veiligheidsregio dan de korpsbeheerder kent deze uitdrukkelijk gewenste voordelen niet.
Met betrekking tot de benoeming van de voorzitter van het regionale college van politie merk ik op dat door een wijziging de Politiewet 1993 sinds 1 januari 2008 de korpsbeheerder op voordracht van het regionale college door de Kroon wordt benoemd uit de burgemeesters van het regionale college. De burgemeesters hebben daarmee inspraak in wie de korpsbeheerder en daarmee ook de voorzitter van de veiligheidsregio zal zijn.
De leden van de CDA-fractie bepleiten een wettelijke vervangingsregeling voor de burgemeesters als leden van het bestuur van de veiligheidsregio. Zij vragen vast te leggen dat de burgemeester zich bij afwezigheid in het bestuur kan laten vervangen door de loco-burgemeester, zodat is verzekerd dat de gemeente adequaat is vertegenwoordigd.
De Gemeentewet (artikel 77) bepaalt dat een burgemeester wordt vervangen door de loco-burgemeester. Het is dus niet nodig om daarvoor in dit wetsvoorstel een regeling te treffen. Voor de volledigheid zij hier toegevoegd dat ook de burgemeester die voorzitter is, in zijn hoedanigheid van burgemeester bij afwezigheid vervangen wordt door zijn loco-burgemeester, maar in zijn hoedanigheid van voorzitter wordt vervangen (op grond van artikel 10, derde lid) door een lid van het bestuur van de veiligheidsregio.
De leden van de fractie van het CDA stellen vragen ten aanzien van de samenstelling van het bestuur van de veiligheidsregio en het Regionaal Beleidsteam (RBT) en met name de betrokkenheid van de hoofdofficier van justitie en de voorzitter van het waterschap.
Voor een toelichting op de samenstelling van het RBT met betrekking tot de voorzitter van het waterschap verwijs ik naar het gegeven antwoord in paragraaf 7.2.
Wat betreft de hoofdofficier van justitie merk ik het volgende op. De samenstelling van het bestuur van de veiligheidsregio is gebaseerd op de gedachte van verlengd lokaal bestuur, hetgeen impliceert dat het bestuur wordt gevormd door vertegenwoordigers uit de deelnemende gemeenten, in casu de burgemeesters. Vanwege de raakvlakken van de taken van de veiligheidsregio met de politietaak, wordt de hoofdofficier voor elke vergadering van het bestuur van de veiligheidsregio uitgenodigd. De hoofdofficier kan dan beoordelen of er onderwerpen in het bestuur van de veiligheidsregio aan de orde komen, die relevant zijn voor zijn eigen verantwoordelijkheid als gezagsdrager over de politie. Indien hij daaraan behoefte heeft, kan hij aan de vergaderingen van het bestuur van de veiligheidsregio deelnemen.
In reactie op de vraag van de leden van de PvdA-fractie of ik voordelen zie in de keus van de veiligheidsregio Utrecht om geen leidinggevenden aan te stellen die alleen monodisciplinair werken, merk ik het volgende op. In het wetsvoorstel worden geen voorschriften gegeven voor de inrichting van de ambtelijke organisatie die de besluiten van het bestuur van de veiligheidsregio voorbereidt en uitvoert. Het inrichten van de ambtelijke organisatie wordt aan het bestuur van de veiligheidsregio overgelaten. Verwacht mag worden, zoals ook beschreven is in de brief aan de Tweede Kamer van 27 april 20051 dat deze voorbereiding en uitvoering in handen zal zijn van de hoofden van de belangrijkste uitvoerende organisaties, te weten de commandant van de brandweer, de directeur GHOR, de korpschef en de functionaris de belast is met de coördinatie van de operationele prestaties van de gemeenten in het kader van de rampenbestrijding en crisisbeheersing.
3.3 Politiebestel en veiligheidsregio
De leden van de VVD-fractie constateren dat naast de Ambulancewet het belang speelt van de nieuwe Politiewet die op basis van het Coalitieakkoord is opgeschort. Zij vragen nadere motivering waarom de integratie van besturen thans niet opportuun is en hoe een optimale samenwerking tussen functioneel bestuur (politie) en verlengd lokaal bestuur (veiligheidsregio) in zowel overleg als uitvoeringsfase gestalte kan krijgen. Ook vragen zij naar de mogelijke consequenties van de nieuwe Politiewet op de dan bestaande praktijk van de veiligheidsregio.
In antwoord op deze vragen van de leden VVD-fractie is het van belang voor ogen te houden dat de overwegingen die ten grondslag liggen aan de wens om veiligheidsregio’s in het leven te roepen, los staan van de organisatie van de politie. Beslissingen over de organisatie van de politie kunnen derhalve genomen worden op grond van overwegingen die het goed functioneren van de politie als invalshoek hebben. Anderzijds is het evident dat het voor de taakuitvoering van de veiligheidsregio’s van belang is dat de samenwerking met de politie op een goede wijze gestalte kan worden gegeven. In onderhavig wetsvoorstel is daarin voorzien doordat het bestuur van de veiligheidsregio’s bestaat uit burgemeesters en door voor te schrijven dat het regionaal college politie – waarvan dezelfde burgemeesters deel uitmaken, alsmede de hoofdofficier van justitie – en het bestuur van de veiligheidsregio een convenant sluiten, waarin over een aantal belangrijke onderwerpen afspraken worden gemaakt. Zolang de burgemeesters het gezag over de politie hebben in het kader van de handhaving van de openbare orde, is de belangrijkste voorwaarde voor een goede samenwerking met de veiligheidsregio vervuld. Het gezag van de burgemeester over de politie staat niet ter discussie, hetgeen betekent dat aan een noodzakelijke voorwaarde voor samenwerking tussen politie en veiligheidsregio is voldaan, ongeacht de besluitvorming over de Politiewet, waarover binnen de coalitie is afgesproken te bezien hoe de samenwerking tussen de politieregio’s onderling verloopt. Hiertoe zijn er samenwerkingsafspraken tussen de ministers en de korpsbeheerders gemaakt. De evaluatie hiervan is voor eind van dit jaar voorzien. Aan de hand van die evaluatie zal worden beslist of de nieuwe politiewet verder in behandeling wordt genomen waarbij integratie van de besturen van politieregio’s en veiligheidsregio’s is meegenomen.
De leden van de ChristenUnie-fractie vragen welke gevolgen de dreiging van het doorzetten van het voorstel voor een nieuwe Politiewet heeft op de vorming van de veiligheidsregio en de stand van zaken met betrekking tot de convenanten met de politie.
Uit het hiervoor gegeven antwoord op de vragen van de leden van de VVD-fractie mag worden afgeleid, dat de afspraken in het Coalitieakkoord geen gevolgen hebben voor de vorming van veiligheidsregio’s en evenmin voor het sluiten van convenanten met de politie.
3.4 Taken bestuur van de veiligheidsregio
De leden van de PvdA-fractie constateren dat voor de veiligheidsregio’s een rol is weggelegd om te komen tot een uniforme informatievoorziening en dat daarvoor een gemeenschappelijke regeling moet worden opgezet die een organisatie zou moeten worden naar analogie van de vtsPN. Zij vragen of de gemeenschappelijke regelingen die de veiligheidsregio’s zijn, wel de taak moeten hebben om zelf ook weer een gemeenschappelijke regeling op te zetten en aan te sturen.
Het belang van een uniforme informatievoorziening vraagt een gemeenschappelijke aanpak, waarbij de leden van de PvdA-fractie terecht een vergelijking trekken met de vtsPN. In onderhavig wetsvoorstel is gekozen voor een gemeenschappelijke regeling, omdat de Wet gemeenschappelijke regelingen bij uitstek het publiekrechtelijke kader biedt om samenwerkingsverbanden ordentelijk te regelen. Voor de politie is een andere constructie gekozen omdat de politieorganisatie door de wetgever als een vorm van functioneel bestuur is ingericht. De regeling die voor de vtsPN is getroffen lijkt overigens materieel in veel opzichten op een gemeenschappelijke regeling. Volledigheidshalve zij verwezen naar onderdeel K van de nota van wijziging waarin een verduidelijking van de desbetreffende bepaling is opgenomen en de daarbij gegeven toelichting.
3.5 Veiligheidsregio en provincie
De vragen die verband houden met het eenhoofdig gezag bij een ramp of crisis in meer dan één gemeente, staan in het verslag verdeeld over de paragrafen 3.2.4 (Superburgemeester), 3.2.5 (Bovenlokaal gezag), 3.2.6 (Verantwoordingsplicht) en 3.5 (Veiligheidsregio en provincie), waarbij de hoofdvraag in laatstgenoemde paragraaf aan bod komt.
Om tot een samenhangende beantwoording te komen is de reactie op deze onderdelen van het verslag geïntegreerd onder het kopje Bovenlokaal gezag en is de volgorde in de beantwoording gewijzigd. Allereerst wordt ingegaan op de vragen over het niet volgen van de motie Cornielje en vervolgens worden de vragen die de implicaties daarvan betreffen beantwoord onder de kopjes die in het verslag in opgenomen in de paragrafen 3.2.6, 3.2.4 en 3.2.5.
Bovenlokaal gezag (paragraaf 3.5 van het verslag)
De leden van de fracties van het CDA, de SP, de VVD en de ChristenUnie brengen de door de Kamer aanvaarde motie-Cornielje1 in herinnering en stellen vragen over het niet volgen van die kameruitspraak.
De leden CDA-fractie stellen dat de Kamer geen recht wordt gedaan, omdat de memorie van toelichting volledig zwijgt over deze motie, waarin de volledige Kamer uiting heeft gegeven aan haar gevoelen ten aanzien van de invoering van de «superburgemeester» en waarin de regering werd gevraagd de aanwijzingsbevoegdheid van de commissaris van de Koningin te handhaven. Om het voorliggende voorstel te kunnen beoordelen en te kunnen wegen ten opzichte van hetgeen in de motie-Cornielje is uitgesproken, vragen zij de regering alsnog uitgebreid op de motie in te gaan. Zij vragen in dat verband ook waarom de regering de afspraak met het IPO en de VNG naast zich heeft neergelegd, waarover de Kamer bij brief van 7 maart 2006 is geïnformeerd. In die brief is de Kamer medegedeeld dat een regeling is getroffen waarbij de positie van de voorzitter van het RBT zo sterk mogelijk wordt gemaakt, zonder te tornen aan de aanwijzingsbevoegdheid van de commissaris van de Koningin.
De leden van de SP-fractie vragen waarom er niet voor is gekozen om de motie-Cornielje te volgen en de commissaris van de Koningin doorzettingsmacht te geven.
De leden van de VVD-fractie verbazen zich over de veranderingen die ten aanzien van de rol van de commissaris van de Koningin in het wetsvoorstel zijn aangebracht. Zij vragen waarom is afgeweken van het eerdere standpunt om, in lijn met de motie van de Kamer, de crisisbevoegdheden van de commissaris van de Koningin te handhaven. Zij willen voorts weten welke veranderingen in die rol zijn aangebracht ten opzichte van het standpunt dat de Kamer bij brief van 7 maart 2006 is toegezonden. Ook vragen zij een reactie op de stellingname van het IPO, verwoord in de brief van 17 oktober 2007, dat de aanwijzingsbevoegdheid van de commissaris van de Koningin een dode letter is nu de doorzettingsmacht bij de voorzitter van de veiligheidsregio ligt.
De leden van de ChristenUnie-fractie constateren dat de regering met de introductie van het bovenlokaal gezag ingaat tegen de motie-Cornielje en vragen deze keuze nader te onderbouwen. Zij vragen daarbij tevens aan te geven hoe zal worden omgegaan met conflicten tussen het belang van een superburgemeester en een andere burgemeester en in dat verband een reactie te geven op de analyse van onder andere het IPO dat de voorzitter van de veiligheidsregio wordt geconfronteerd met een blijvend rolconflict als opdrachtnemer van dwingend opgelegd rijksbeleid aan de ene kant en als democratisch gelegitimeerd lokaal bestuurder aan de andere kant.
De reden dat in het wetsvoorstel zoals ingediend er voor is gekozen om het gezag bij een ramp of crisis van meer dan plaatselijke betekenis op te dragen aan de voorzitter van de veiligheidsregio is gelegen in het advies van de Raad van State over het voor advies voorgelegde ontwerp, waarin conform de uitgangspunten, verwoord in de genoemde brief van 7 maart 20062, rekening was gehouden met de motie-Cornielje. De Raad van State stelde zich op het standpunt dat het wetsvoorstel dat hem ter advisering was voorgelegd, tekortschoot omdat het niet voorzag in toereikende gezagsstructuren voor calamiteiten die meer dan één gemeente treffen. Hij wees er daarbij op dat het RBT uitsluitend een coördinerende taak had, niet over eigen bevoegdheden beschikte en geen besluiten kon nemen. De Raad van State constateerde voorts dat de regionaal operationeel leider niet hiërarchisch ondergeschikt was aan de voorzitter van de veiligheidsregio, maar aan elk van de burgemeesters die deel uitmaken van het RBT. Het opperbevel bleef immers berusten bij de burgemeester, en bij een bovenlokale ramp of crisis dus bij ieder van de betrokken burgemeesters. De Raad van State overwoog dat het juist bij calamiteiten van groot belang is dat het gezag bij één persoon berust en dat de hiërarchische verhoudingen duidelijk zijn. Hij formuleerde in dat verband als vuistregel: hoe ingewikkelder de situatie, des te groter het belang van een eenvoudige bevelsstructuur. De Raad van State wees er daarbij op dat eenhoofdige gezagsuitoefening onverlet laat dat de gezagsdrager binnen de beschikbare tijd dient te overleggen met alle betrokken functionarissen, maar hem van de verplichting ontslaat om per se met hen tot overeenstemming te komen. De Raad van State adviseerde op grond van deze overwegingen om in het wetsvoorstel een regeling op te nemen die voorziet in eenhoofdig gezag bij bovenlokale rampen en crises.
Het heldere en niet mis te verstane pleidooi van de Raad van State is aanleiding geweest om de regeling in het wetsvoorstel te heroverwegen. Daarbij zal duidelijk zijn dat het advies van de Raad van State is opgevat als een erkenning van de eerder geuite voornemens om te voorzien in doorzettingsmacht bij bovenlokale calamiteiten, zoals verwoord in het kabinetsstandpunt veiligheidsregio’s1, het Beleidsplan crisisbeheersing 2004–20072 en de brief van mijn ambtsvoorganger van 27 april 2005 3. De Raad van State gaat zelfs verder. Terwijl in de genoemde beleidsstukken doorzettingsmacht werd omschreven als een bevoegdheid van de voorzitter van de veiligheidsregio om in het RBT bij uitblijvende overeenstemming een besluit te forceren of zelfstandig besluiten te nemen in situaties waarin overleg onmogelijk is, kiest de Raad van State in zijn advies voor een overgang van bevoegdheden, waardoor van meet af aan heldere verhoudingen worden geschapen: de introductie van een bovenlokaal eenhoofdig gezag. Waar in de genoemde beleidsstukken het uitgangspunt werd gehanteerd dat het opperbevel zo lang mogelijk bij de in het RBT zitting hebbende burgemeesters blijft en dat de voorzitter van de veiligheidsregio uitsluitend besluiten neemt als het niet anders kan, bepleit de Raad van State gezagsuitoefening op bovenlokaal niveau door een eenhoofdig orgaan. In het nu voorliggende wetsvoorstel is daarom opgenomen dat in het geval van een bovenlokale ramp of crisis de voorzitter bevoegd is om in de bij de ramp of crisis betrokken gemeenten de nodige maatregelen te treffen binnen het openbare ordedomein. Dit is een consequente uitwerking van de vuistregel die de Raad van State formuleert: hoe ingewikkelder de situatie, des te groter het belang van een eenvoudige bevelsstructuur. Bij een lokale ramp of crisis is er eenhoofdig gezag, dus daarin dient a fortiori te worden voorzien bij een ramp of crisis die meer dan één gemeente treft. Deze benadering, die aansluit bij de overwegingen die ten grondslag lagen aan de beleidsvoornemens die in de eerder genoemde beleidsstukken zijn verwoord, kan ik vanuit het oogpunt van heldere verhoudingen en slagvaardigheid ten volle onderschrijven. Het belang van een adequaat optreden in het kader van de rampenbestrijding en crisisbeheersing wordt daarmee onmiskenbaar gediend. Deze benadering brengt verder mee dat de rol van de commissaris van de Koningin opnieuw in ogenschouw moet worden genomen.
Als het begrip doorzettingsmacht zijn juridische vertaling vindt in een vorm van interventie jegens degenen (de burgemeesters) die ook bij een bovenlokale calamiteit in beginsel het gezag (blijven) uitoefenen, zoals destijds was beoogd, is dat een interventiebevoegdheid die veel lijkt op de aanwijzingsbevoegdheid die in artikel 12 Wrzo aan de commissaris van de Koningin is toegekend. Het vorige kabinet koos er op grond van een aantal overwegingen voor om een dergelijke doorzettingsmacht toe te kennen aan de voorzitter van de veiligheidsregio. De belangrijkste daarvan waren dat de voorzitter van de veiligheidsregio een burgemeester is en daarom vertrouwd is met de uitoefening van gezagsbevoegdheden, hij ook bij de voorbereiding op de rampenbestrijding en crisisbeheersing een centrale rol vervult en daardoor samenwerkingsrelaties ontwikkelt met de andere actoren die sleutelrollen vervullen in de warme fase. Aldus werd aangesloten bij de uitgangspunten eenheid, eenduidigheid en eenvoud: in alle fasen van de rampenbestrijding en crisisbeheersing dient steeds een zo klein mogelijk aantal personen die zo veel mogelijk dezelfde zijn met elkaar samen te werken. Dat bevordert goed ontwikkelde en crisisbestendige samenwerkingsrelaties. Omdat het niet zinvol is om op twee niveaus een vergelijkbare bevoegdheid te regelen, is aan de toekenning van de aldus vormgegeven doorzettingsmacht destijds de consequentie verbonden dat de commissaris van de Koningin zijn aanwijzingsbevoegdheid zou verliezen. Het versterken van de positie van de voorzitter van de veiligheidsregio ging daarmee ten koste van die van de commissaris van de Koningin. Het feit dat de positie van de voorzitter van de veiligheidsregio werd versterkt met een bevoegdheid die hij als het ware overnam van de commissaris van de Koningin, leidde ertoe dat de aandacht in de discussie zich voornamelijk richtte op de vraag waarom een einde zou moeten komen aan een bevoegdheid die de commissaris van de Koningin op dit terrein al lange tijd heeft. Ook in het algemeen overleg op 7 juni 2005 spitste de discussie zich toe op deze consequentie van de beoogde toekenning van deze vorm van doorzettingsmacht aan de voorzitter van de veiligheidsregio. De Kamer sprak zich in de motie-Cornielje dan ook niet uit over het wegnemen van tekortkomingen in de aansturing bij een ramp of crisis, maar over het handhaven van de aanwijzingsbevoegdheid van de commissaris van de Koningin.
Die motie als politiek feit aanvaardend, heeft mijn ambtsvoorganger in de reeds meermalen gememoreerde brief van 7 maart 2006 een poging gedaan om nog verbeteringen voor te stellen. Deze verbeteringen betroffen het scheppen van duidelijkheid over de bestuurlijke structuur in de warme fase (het RBT) door deze wettelijk vast te leggen en het accentueren van de rol van de voorzitter in het RBT door een rechtstreekse relatie te creëren tussen hem en de operationeel leider, zonder dat daarmee echter een hiërarchische relatie ontstaat. Zoals hiervoor is aangegeven heeft de Raad van State in zijn advies over het wetsvoorstel de zwakke plekken in deze constructie blootgelegd.
Dit kabinet ziet het in het licht van het voorafgaande als zijn verantwoordelijkheid een toereikende gezagsstructuur in het leven te roepen voor calamiteiten die meer dan één gemeente treffen. Het advies van de Raad van State heeft overtuigend gesteld dat daarvoor een structuur nodig is die voorziet in een regeling voor eenhoofdig gezag. Er is vervolgens voor gekozen om dit eenhoofdig bovenlokaal gezag aan de voorzitter van de veiligheidsregio toe te vertrouwen. De hiervoor reeds gememoreerde overwegingen om de doorzettingsmacht toe te kennen aan de voorzitter van de veiligheidsregio, gelden te meer als het gaat om het toekennen van bovenlokaal gezag. Het toekennen van bovenlokaal gezag aan de commissaris van de Koningin acht ik niet wenselijk. Anders dan bij de aanwijzingsbevoegdheid die hij thans krachtens artikel 12 van de Wrzo kan aanwenden om te interveniëren in de besluitvorming van burgemeesters bij de uitoefening van lokale gezagsbevoegdheden, zou hij bij calamiteiten die meer dan één gemeente treffen, gemeentelijke gezagsbevoegdheden gaan uitoefenen en als het ware lokaal gezagsdrager worden. Het uitoefenen van gezagsbevoegdheden vraagt, zeker ten tijde van een ramp of crisis, een bestuurder die zowel vertrouwd is met het uitoefenen van deze bevoegdheden als een bestuurder die terdege is voorbereid op de omstandigheden waarin deze moeten worden uitgeoefend. De argumenten die in de memorie van toelichting zijn genoemd ten aanzien van de keuze voor de voorzitter van de veiligheidsregio worden hieronder kort weergegeven.
In de eerste plaats is het uitoefenen van gezag in het kader van de handhaving van de openbare orde en de rampenbestrijding een verantwoordelijkheid waarmee een burgemeester, zeker een burgemeester van een grote gemeente, vertrouwd is, gelet op de wettelijke taken die hij dagelijks vervult. Het is om die reden wenselijk een burgemeester met het gezag te belasten, zolang dat redelijkerwijs mogelijk is. Opschaling naar een ander bestuurlijk niveau komt pas in beeld als de afwegingen die bij de uitoefening van de hier aan de orde zijnde bevoegdheden in het geding zijn, het regionale niveau te boven gaan.
In de tweede plaats is van belang dat steeds vooraf duidelijk is wie met het bovenlokale gezag is belast. Dat is essentieel voor een goede voorbereiding.
In de derde plaats is van belang dat de voorzitter van de veiligheidsregio uit hoofde van zijn voorzitterschap een bijzondere verantwoordelijkheid draagt bij de taakuitvoering van de veiligheidsregio ten aanzien van de voorbereiding op de rampenbestrijding en de crisisbeheersing. De spilfunctie die hij daarbij vervult, geeft hem meer dan wie ook inzicht in de risico’s die in de regio aanwezig zijn. De wetenschap dat hij belast zal zijn met het eenhoofdig gezag bij bovengemeentelijke rampen en crises, stelt hem in staat én spoort hem aan om de kwaliteit van de voorbereiding van de veiligheidsregio steeds in dat perspectief te beoordelen.
In de vierde plaats speelt een rol dat de voorzitter van de veiligheidsregio vanwege zijn rol als korpsbeheerder zeer vertrouwd is met de politie en uit dien hoofde een bestendige werkrelatie heeft met de hoofdofficier van justitie, die ook deel uitmaakt van het regionaal beleidsteam. Om dezelfde reden heeft de voorzitter een functionele relatie met de korpschef. Deze vaste relatiepatronen zijn in situaties waarin onder spanning moet worden gewerkt, essentieel om goed te kunnen samenwerken en slagvaardig te kunnen handelen.
Anders dan bij de toekenning van doorzettingsmacht aan de voorzitter van de veiligheidsregio op de door het vorige kabinet beoogde wijze, ligt het bij de thans voorgestelde toekenning van eenhoofdig gezag aan de voorzitter van de veiligheidsregio in de rede om de aanwijzingsbevoegdheid van de commissaris van de Koningin te handhaven. Er is immers geen sprake van het toekennen aan de voorzitter van de veiligheidsregio van een bevoegdheid die gelijkenis vertoont met die van de commissaris van de Koningin, maar van het uitoefenen van lokale gezagsbevoegdheden op het territoir van meer dan één gemeente. In voorliggend wetsvoorstel is daarom de bevoegdheid die de commissaris van de Koningin in artikel 12 Wrzo heeft om bij een ramp van meer dan plaatselijke betekenis aanwijzingen te geven gehandhaafd, zij het dat deze aanwijzingsbevoegdheid zich niet langer richt tot de burgemeesters van de getroffen gemeenten, maar tot de voorzitter van de veiligheidsregio. De opmerking van het IPO in de brief van 17 oktober 2007 dat deze bevoegdheid een dode letter is, kan ik niet onderschrijven. Mij lijkt de verwachting gewettigd dat het concentreren van het gezag op bovenlokaal niveau bij de voorzitter van de veiligheidsregio, die zijn beslissingen neemt na consultatie en zo enigszins mogelijk in overeenstemming met de burgemeesters van de getroffen gemeenten, ertoe zal bijdragen dat zorgvuldigheid en slagvaardigheid hand in hand gaan. In de hectiek die met een ramp of crisis gepaard kan gaan, is echter nooit gegarandeerd dat alle belangen op evenwichtige wijze aan de orde komen. Het is daarom van belang dat het proces door de commissaris van de Koningin met een zekere distantie, maar op basis van een goede informatiepositie, wordt gevolgd en dat hij, indien nodig, kan interveniëren. Te meer omdat het hier gaat om een bijzondere bevoegdheid die aan de voorzitter van de veiligheidsregio wordt toegekend, kan de rol van de commissaris van de Koningin niet worden gemist.
In reactie op de daartoe strekkende vraag van de leden van de VVD-fractie merk ik op dat de rol van de commissaris van de Koningin niet is veranderd ten opzichte van het voorstel van de brief van 7 maart 2006 van mijn ambtsvoorganger. Hij behoudt zijn aanwijzingsbevoegdheid jegens de uitoefening van lokale gezagsbevoegdheden. Zoals hiervoor al aan de orde kwam, is het enige verschil dat de commissaris van de Koningin in het aan de Raad van State voorgelegde wetsvoorstel aanwijzingen kon geven aan de afzonderlijke burgemeesters van de getroffen gemeenten, terwijl hij in het voorliggende wetsvoorstel zijn aanwijzing geeft aan de voorzitter van de veiligheidsregio.
Het hiervoor gegeven antwoord op de vraag van de leden van de VVD-fractie is ook relevant voor de beantwoording van de vraag van de leden van de SP-fractie, waarom de regering geen gehoor geeft aan de motie-Cornielje, die de doorzettingsmacht bij de commissaris van de Koningin legt.
De motie-Cornielje verzette zich tegen het toekennen van doorzettingsmacht aan de voorzitter van de veiligheidsregio ten koste van de doorzettingsmacht (i.c. de aanwijzingsbevoegdheid) van de commissaris van de Koningin, anders gezegd tegen het overhevelen van de doorzettingsmacht van de commissaris van de Koningin naar de voorzitter van de veiligheidsregio. Daarvan is in het voorliggende wetsvoorstel geen sprake meer. De aanwijzingsbevoegdheid van de commissaris van de Koningin blijft gehandhaafd. Het object van deze aanwijzingsbevoegdheid is echter niet langer de te coördineren uitoefening van lokale gezagsbevoegdheden door de afzonderlijke burgemeesters van de bij een ramp van meer dan plaatselijke betekenis getroffen gemeenten, maar de uitoefening van lokale gezagsbevoegdheden op het territoir van de getroffen gemeenten door de voorzitter van de veiligheidsregio na consultatie van de betrokken burgemeesters. Met de handhaving van de aanwijzingsbevoegdheid van de commissaris van de Koningin wordt in dit wetsvoorstel dus strikt genomen gevolg gegeven aan de motie-Cornielje. Tegelijkertijd is de positie van de voorzitter van de veiligheidsregio versterkt. Er wordt nu dus een andere structuur voorgesteld dan die welke de Kamer ertoe bracht om de uitspraak te doen die in de motie-Cornielje is vastgelegd. Ik ben daarom van mening dat niet gesteld kan worden dat het kabinet de motie-Cornielje naast zich neerlegt. In dit wetsvoorstel wordt naar aanleiding van het advies van de Raad van State een ander voorstel gedaan, dat een nieuwe beoordeling van de Kamer vraagt.
Het rolconflict van de voorzitter van de veiligheidsregio, waarover de leden van de ChristenUnie-fractie spreken, als enerzijds opdrachtnemer van rijksbeleid en anderzijds als democratisch gelegitimeerd lokaal bestuurder, kan ik niet goed plaatsen. Niet duidelijk is namelijk in welk opzicht de voorzitter van de veiligheidsregio opdrachtnemer zou zijn van rijksbeleid. Dat geldt in ieder geval niet wanneer hij optreedt als bovenlokaal gezag bij een ramp of crisis die meer dan één gemeente treft. Indien de leden van de CU-fractie bedoelen dat de maatregelen die een sectorminister wil nemen bij een crisis die meer dan één gemeente treft, niet altijd parallel behoeven te lopen met de belangen waarvoor de voorzitter van de veiligheidsregio primair verantwoordelijkheid draagt, is mijn reactie dat zulks kan vóórkomen, doch dat dit ook in de huidige structuur het geval is. Belangrijker is echter dat de term opdrachtnemer de verhoudingen in een dergelijke situatie onjuist weergeeft. De voorzitter van de veiligheidsregio heeft als bovenlokaal gezagsdrager een eigen verantwoordelijkheid voor de bescherming van de belangen die aan hem zijn toevertrouwd. Eventuele belangentegenstellingen dienen daarom in goed overleg te worden opgelost. Naar mijn mening draagt het bij aan de samenwerking en aan een belangenafweging waarin de decentrale belangen goed worden gearticuleerd, als er één gezagsdrager is die de decentrale belangen vertegenwoordigt en als dat een bestuurder is die voldoende gewicht heeft om zich zo nodig weerbaar tegenover de sectorminister op te stellen.
De leden van de SGP-fractie vinden de positie van de provincie in het geheel nog onduidelijk en vragen of het wel logisch is om de planvorming en de rol van de commissaris volledig van elkaar los te maken. Zij vragen of dit ten tijde van crises geen onnodige onduidelijkheid geeft. Verder vernemen deze leden graag wie in de praktijk doorzettingsmacht zal hebben: de voorzitter van de veiligheidsregio of de commissaris van de Koningin.
In reactie op de vraag van de leden van de SGP-fractie over de planvorming merk ik op dat de rol van de provincie, en dus ook die van de commissaris van de Koningin bij de planvorming, nog niet zo lang bestaat. Deze rol is dan ook geen voorwaarde (geweest) voor het vervullen door de commissaris van de Koningin van zijn rol in de warme fase. Er is derhalve vanuit dat oogpunt geen reden om hem ook in het nieuwe vereenvoudigde planstelsel weer een rol te geven.
Bij een ramp of crisis van meer dan plaatselijke betekenis heeft de voorzitter van de veiligheidsregio het gezag. Hij oefent de gezagsbevoegdheden uit na overleg met de burgemeesters van de getroffen gemeenten en de hoofdofficier van Justitie in het RBT, tenzij spoed zich daartegen verzet. De commissaris van de Koningin kan de voorzitter van de veiligheidsregio zo nodig aanwijzingen geven.
Verantwoordingsplicht (paragraaf 3.2.6 van het verslag)
De leden van de CDA-fractie hebben twijfel over de wijze waarop de voorzitter van de veiligheidsregio verantwoording aflegt in een andere gemeenteraad dan die van de gemeente waar hij zelf burgemeester is. Mocht de raad een conflict hebben met de voorzitter van de veiligheidsregio, dan kan de raad hem niet wegsturen. De raad kan, als hij toch een daad wil stellen, niets anders doen dan een motie van wantrouwen indienen tegen de eigen burgemeester, zo stellen deze leden. Zij vinden dat volstrekt onbevredigend en ten opzichte van de eigen burgemeester onterecht. Naar hun oordeel voldoet de in het wetsvoorstel geregelde oplossing niet aan het rechtsgevoel van de betreffende raad. Zij vragen zich voorts af hoe in overeenstemming met de wet een nieuwe voorzitter kan worden benoemd, als een voorzitter in het uiterste geval wordt gedwongen het voorzitterschap neer te leggen. Zij hebben de indruk dat dit uiterste geval als een zoethoudertje is beschreven en vragen om een oplossing die bij het rechtsgevoel van gemeenteraden past.
De leden van de SP-fractie spreken de vrees uit dat de voorzitter van de veiligheidsregio in een moeilijke positie kan komen als hij ingrijpende beslissingen moet nemen over een of meer andere gemeenten dan die waarin hij zelf burgemeester is. Zij vragen of de regering hun opvatting deelt dat hier een democratisch gat ontstaat, omdat de gemeenteraden deze burgemeester niet volwaardig ter verantwoording kunnen roepen. Zij vragen of de regering hun opvatting deelt dat de commissaris van de Koningin via provinciale staten door vertegenwoordigers van alle inwoners in de regio ter verantwoording kan worden geroepen.
Ook de leden van de VVD-fractie hebben vragen bij de vormgeving van de democratische verantwoording. Zo vragen zij wat de consequenties kunnen zijn voor de burgemeester die in het RBT schriftelijk bezwaar heeft doen aantekenen tegen een voorgenomen besluit en de voorzitter in de raad van die gemeente «slechts» mondeling inlichtingen verstrekt en of daarbij een rol is voorzien voor de commissaris van Koningin. Zij vragen in welke gevallen de voorzitter ontslagen moet worden en wat de gevolgen voor de voorzitter zijn in zijn hoedanigheid van voorzitter van het regionale college van politie en burgemeester.
Met betrekking tot de vragen opmerkingen van leden van de fracties van het CDA, de SP en de VVD merk ik op dat als een gemeenteraad van oordeel is dat bij een bovenlokale ramp of crisis onjuiste beslissingen zijn genomen, het allereerst van belang is om vast te stellen of de burgemeester van die gemeente in het RBT gebruik heeft gemaakt van zijn recht om schriftelijk tegen de voorgenomen beslissing bezwaar te doen aantekenen. Het verslag dat de voorzitter van de veiligheidsregio, samen met de burgemeesters die lid waren van het RBT, na afloop van de bovengemeentelijke ramp of crisis uitbrengt, moet daarover uitsluitsel geven. Indien daaruit blijkt dat de burgemeester geen bezwaar heeft gemaakt tegen de voorgenomen beslissing, kan het genomen besluit worden beschouwd als een besluit dat hij zelf heeft genomen. De gemeenteraad kan hem dan op de gebruikelijke wijze ter verantwoording roepen en, in het geval de raad daartoe aanleiding ziet, daaraan consequenties verbinden. Indien uit het verslag blijkt dat de burgemeester zich niet met het voorgenomen besluit kon verenigen omdat hij van oordeel was dat het besluit het belang van zijn gemeente onevenredig zou schaden, kan de burgemeester niet door de gemeenteraad verantwoordelijk worden gehouden. Dat betekent echter geenszins dat de gemeenteraad in dat geval, om toch een daad te stellen, niets anders rest dan een motie van wantrouwen in te dienen tegen de eigen burgemeester, zoals de leden van de CDA-fractie veronderstellen. De voorzitter van de veiligheidsregio is in dat geval namelijk wettelijk verplicht om, op verzoek van de gemeenteraad, zelf mondeling inlichtingen te verstrekken over het besluit dat hij, in weerwil van het bezwaar van de betrokken burgemeester, heeft genomen. Daarmee is verzekerd dat de bestuurder die het besluit genomen heeft, door de raad kan worden aangesproken. Pas nadat de voorzitter van de veiligheidsregio ten overstaan van de gemeenteraad mondeling inlichtingen heeft verstrekt, kan de gemeenteraad de balans opmaken. Indien de raad tot het oordeel komt dat het een onjuiste beslissing was, kan de raad zijn oordeel ter kennis brengen van de minister van BZK. Dat zal de raad zeker doen, indien hij van oordeel is dat sprake is van een bestuurlijk falen dat niet zonder gevolgen kan blijven voor de positie van de voorzitter van de veiligheidsregio. Het is dan aan de minister van BZK om zich een oordeel te vormen over de wijze waarop de voorzitter van de veiligheidsregio zich van zijn taak heeft gekweten. Omdat de voorzitter van de veiligheidsregio bij een ramp of crisis van meer dan plaatselijke betekenis belangen moet afwegen die het belang van de afzonderlijke bij de calamiteit betrokken gemeenten te boven gaan, zal de minister van BZK bij zijn oordeelsvorming niet uitsluitend gewicht toekennen aan het oordeel van een van de gemeenteraden. Hij zal daarbij alle relevante feiten en omstandigheden moeten meewegen. In dat verband is uiteraard relevant hoe de besluitvorming in het RBT is verlopen, hoe groot de druk van de omstandigheden was, wat de aard van de ramp of crisis was, of meer burgemeesters bezwaar hebben aangetekend tegen het besluit enz. enz. De minister van BZK zal daarbij ook het oordeel van de commissaris van de Koningin betrekken en diens afwegingen om wel of niet gebruik te maken van zijn aanwijzingsbevoegdheid. De vraag van de leden van de VVD-fractie in welke gevallen de voorzitter ontslagen moet worden, is dan ook niet in concrete zin te beantwoorden. Indien de minister van BZK tot het oordeel komt dat de voorzitter van de veiligheidsregio bij de uitoefening van zijn gezagsrol zodanige fouten heeft gemaakt dat zij niet zonder gevolgen kunnen blijven voor zijn positie als voorzitter van de veiligheidsregio, dan kan de minister van BZK hem als korpsbeheerder ontslaan, waarmee dan tevens een eind komt aan zijn voorzitterschap van de veiligheidsregio. In artikel 10 is daartoe een ontslaggrond opgenomen. De minister van BZK zal dan een nieuwe korpsbeheerder – tevens voorzitter veiligheidsregio – benoemen. Daartoe biedt de Politiewet 1993 ingevolge een recente wetswijziging de ruimte, omdat het automatisme dat de burgemeester van de grootste gemeente in de regio tevens korpsbeheerder is, is vervangen door een benoeming bij koninklijk besluit. De minister van BZK is uiteraard op zijn beurt jegens het parlement verantwoording verschuldigd voor de besluiten die hij in een dergelijke situatie neemt.
Het voorgaande in ogenschouw nemende, meen ik dat een verantwoording over de gezagsuitoefening op bovenlokaal niveau langs de in het wetsvoorstel geregelde lijnen op een ordelijke en verantwoorde wijze kan afgewikkeld kan worden. De karakterisering van de leden van de CDA-fractie doet naar mijn mening onvoldoende recht aan de in het wetsvoorstel geregelde procedure. Naar mijn mening past deze afwikkeling goed bij het rechtsgevoel van gemeenteraden, omdat zij zullen begrijpen dat bij beslissingen bij een bovenlokale ramp of crisis belangen moeten worden afgewogen die het belang van elk van de afzonderlijke gemeenten te boven gaan. Het voorgaande laat overigens onverlet dat er op de schaal van de getroffen gemeenten of van de regio een algemeen vertegenwoordigend orgaan ontbreekt, waaraan verantwoording kan worden afgelegd. Het cliché luidt dat een ramp of crisis zich niet aan bestuurlijke grenzen houdt. Een ramp of crisis houdt zich evenmin aan de territoriale schaal waarop democratische verantwoordingsmechanismen zijn vormgegeven. Het alternatief, zoals dat bijvoorbeeld door de leden van de SP-fractie naar voren wordt gebracht – het toekennen van eenhoofdig bovenlokaal gezag aan de commissaris van de Koningin, ten einde zeker te stellen dat verantwoording kan worden afgelegd aan een algemeen vertegenwoordigend orgaan (provinciale staten) – schiet over het doel heen. Behalve dat de eerder genoemde overwegingen die de voorzitter van de veiligheidsregio geschikt maken als bovenlokaal gezagsdrager niet of nauwelijks gelden voor de commissaris van de Koningin, wordt bij de toekenning van bovenlokaal gezag aan de commissaris de verantwoording over de uitoefening van lokale gezagsbevoegdheden geheel aan de invloed van de gemeenteraden onttrokken. Dat betekent dat de commissaris van de Koningin niet alleen buiten het bestek van de veiligheidsregio zelfstandige bevoegdheden krijgt, maar ook dat de democratische verantwoording uit het zicht van de lokale volksvertegenwoordiging verdwijnt. Daarbij komt dat provinciale staten geen ervaring hebben met de controle op de uitoefening van gezagsbevoegdheden, omdat de commissaris van de Koningin op OOV-terrein geen wettelijke bevoegdheden heeft die vergelijkbaar zijn met die van de burgemeester. De houding van provinciale staten zal daarom vermoedelijk anders, althans afstandelijker zijn, dan die van een gemeenteraad, die gewend is de burgemeester op de uitoefening van zijn gezagsbevoegdheden aan te spreken omdat hij de lokale gemeenschap vertegenwoordigt die met de gevolgen daarvan wordt geconfronteerd. Om beide redenen is het dan ook zeer de vraag of dit alternatief, in de bewoordingen die de leden van de CDA-fractie gebruiken, wél aansluit bij het rechtsgevoel van de betrokken gemeenteraden.
Gelet op de noodzaak te voorzien in een eenduidige gezagstructuur en de argumenten die in de gekozen opzet pleiten voor toekenning van eenhoofdig gezag aan de bestuurder die daarvoor het meest geschikt is, de voorzitter van de veiligheidsregio, acht ik de voorgestelde regeling zonder meer te verdedigen. Deze handhaaft het uitgangspunt dat lokale gezagsbevoegdheden door een lokale bestuurder (een burgemeester) worden uitgeoefend en dat de verantwoording daarover primair in de betrokken gemeenteraden plaatsvindt. Het eindoordeel over een geschil ten aanzien van de uitoefening van gezagsbevoegdheden tussen de voorzitter van de veiligheidsregio en een of meer burgemeesters in het RBT respectievelijk de raden van de desbetreffende gemeenten, wordt beslecht door het orgaan dat de voorzitter van de veiligheidsregio heeft benoemd en die op rijksniveau op het terrein van de rampenbestrijding en crisisbeheersing belangrijke verantwoordelijkheden heeft, namelijk de minister van BZK.
De leden van de VVD-fractie vragen naar de democratische verantwoording verloopt als de commissaris van de Koningin een aanwijzing geeft. Tevens vragen zij hoe een sectorminister ter verantwoording kan worden geroepen voor bijvoorbeeld het gebruik van bevoegdheden van rijksheren.
Als de commissaris van de Koningin gebruik maakt van zijn aanwijzingsbevoegdheid, zo antwoord ik de leden van de VVD-fractie, is hij daarover verantwoording verschuldigd aan provinciale staten. De commissaris oefent deze bevoegdheid namelijk uit als provinciaal orgaan, net zoals thans geldt voor de aanwijzingsbevoegdheid die in artikel 12 Wrzo is geregeld.
De sectorminister is jegens het parlement verantwoording verschuldigd over de wijze waarop hij zijn bevoegdheden heeft gebruikt, ongeacht de vraag of bevoegdheden namens hem zijn uitgeoefend door een rijksheer.
De leden van ChristenUnie-fractie vragen een toelichting over de wijze waarop een afgesproken weging van stemmen bij de besluitvorming in het regionaal veiligheidsbestuur en de doorslaggevende stem van de voorzitter bijdragen aan de uitvoering van de individuele gemeentelijke verantwoordelijkheid voor het veiligheidsbeleid.
De vraag van de leden van de ChristenUnie-fractie heeft betrekking op de besluitvorming in de zogenaamde koude fase. Artikel 13, vierde lid, van de Wet gemeenschappelijke regelingen maakt het mogelijk om het verschil in gewicht van de gemeenten die deelnemen aan de gemeenschappelijke regeling, in het algemeen bestuur tot uitdrukking te brengen door vast te leggen dat bepaalde gemeenten meervoudig stemrecht hebben.
Artikel 10, vijfde lid, van het wetsvoorstel bepaalt slechts dat de stem van de voorzitter bij het staken van de stemmen de doorslag geeft. Het doet er dus niet toe of de stem van alle gemeenten even zwaar wegen of niet. De regeling in het wetsvoorstel heeft derhalve uitsluitend tot doel patstellingen in de besluitvorming te voorkomen. Het wetsvoorstel laat het aan de gemeenten over of zij gebruik maken van de mogelijkheid om een stemweging op te nemen betreffende de besluitvorming in het bestuur van de veiligheidsregio.
Superburgemeester (paragraaf 3.2.4 van het verslag)
De leden van de CDA-fractie vragen of de wettelijke taken van burgemeesters verschillend en afhankelijk van de omvang van gemeenten zijn. Zij vragen voorts of het, gezien de kennelijk omvangrijke taak van een burgemeester van een grote gemeente en het feit dat volgens dit wetsvoorstel de betreffende burgemeester ook nog korpsbeheerder is, wel verstandig is deze burgemeester ook nog te belasten met het voorzitterschap van de veiligheidsregio. Krijgt deze burgemeester niet een te grote macht bij het bepalen van het beleid bij de politie en bij de rampenbestrijding en de crisisbeheersing, zo willen de leden van de CDA-fractie weten. Zij vragen in vervolg daarop wat deze concentratie van bevoegdheden betekent voor de verhouding tussen deze burgemeester en de andere door de Kroon benoemden in de regio en in het bijzonder de commissaris van de Koningin. Ten slotte vragen deze leden, met verwijzing naar de vijf argumenten die in de memorie van toelichting worden genoemd ten gunste van het toekennen van bovenlokaal gezag aan de voorzitter van de veiligheidsregio, waaronder de overweging dat het daarbij gaat om een ervaren bestuurder die vertrouwd is met het uitoefenen van belangrijke bevoegdheden, hoe dit zich verhoudt tot de wijze waarop burgemeestersbenoemingen in 2007 tot stand komen. Het kabinet neemt immers de enkelvoudige voordracht van de gemeenteraad over.
In bovenstaande vragen duiden de leden van de CDA-fractie de rol van de voorzitter van de veiligheidsregio aan als die van «superburgemeester». In deze aanduiding kan ik mij niet vinden. De functie van burgemeester dient te worden onderscheiden van die van voorzitter van de veiligheidsregio. Dat de voorzitter van de veiligheidsregio ook burgemeester is, betekent niet dat er verschil ontstaat in de bevoegdheden van burgemeesters. De burgemeester die ook voorzitter van de veiligheidsregio is, heeft ook uit hoofde van de laatstgenoemde functie taken en bevoegdheden, die andere burgemeesters niet hebben.
De enige uitzondering op de hoofdregel dat alle burgemeesters gelijke bevoegdheden hebben, betreft de Politiewet 1993, die aan de voorzitter van het regionale college van politie, waarvan alle burgemeesters van de regiogemeenten deel uitmaken, bepaalde bevoegdheden toekent die hij in overeenstemming met de hoofdofficier van justitie, die eveneens deel uitmaakt van het regionaal college, dient uit te oefenen. Het gaat daarbij om de totstandkoming van de stukken waarin het beleid van de politieregio wordt vastgelegd. Deze bevoegdheden zijn geen zelfstandige bevoegdheden, de burgemeesters in het regionale college dienen zich met het beleid te kunnen verenigen. Inmiddels is in de Politiewet 1993 het automatisme dat de burgemeester van de centrumgemeente van de regio korpsbeheerder is, vervangen door een regeling die bepaalt dat de korpsbeheerder door de Kroon wordt benoemd. Het is dus niet langer zo dat de burgemeesters van bepaalde grotere gemeenten op grond van de wet automatisch extra bevoegdheden hebben. In onderhavig wetsvoorstel wordt geregeld dat de veiligheidsregio’s territoriaal congruent zijn met de politieregio’s en dat het bestuur van de veiligheidsregio’s net als de besturen van de politieregio’s bestaat uit de burgemeesters van de in de regio gelegen gemeenten. De positie van de hoofdofficier van justitie laat ik hier buiten beschouwing. Ook is bepaald dat de korpsbeheerder tevens voorzitter is van het bestuur van de veiligheidsregio. Er is dus gekozen voor een personele unie in de besturen en in het voorzitterschap. Reden daarvoor is zoveel mogelijk te verzekeren dat wordt gezorgd voor samenhang in de wijze waarop deze besturen hun werk doen. De voorzitter speelt daarin een belangrijke rol, niet omdat hij bijzondere bevoegdheden heeft, maar omdat hij het overzicht kan houden en invloed kan uitoefenen op de agenda. Beide voorzitterschappen, in één persoon verenigd, rechtvaardigen mijns inziens niet de aanduiding superburgemeester, waarbij nogmaals zij aangetekend dat beide bestuursvormen zijn gebaseerd op collegialiteit van bestuur. Voor de verhouding met de burgemeesters in de regio betekent dit dat de positie van de burgemeester die korpsbeheerder is aan betekenis wint, omdat hij tevens voorzitter van de veiligheidsregio is.
In reactie op de vraag van de leden van de CDA-fractie of er in het licht van de wijze waarop burgemeestersbenoemingen tot stand komen, wel van mag worden uitgegaan dat de burgemeester die optreedt als voorzitter van de veiligheidsregio berekend is op zijn taak, allereerst het volgende.
Het is de wet – i.c. artikel 61 van de Gemeentewet – die bepaalt dat de minister van BZK bij zijn voordracht tot benoeming in beginsel de (tweevoudige) aanbeveling van de gemeenteraad volgt, met inbegrip van de daarop gehanteerde volgorde, tenzij zwaarwegende gronden aanleiding tot afwijking geven. Er is dus geen sprake van een enkelvoudige voordracht, maar van een tweevoudige aanbeveling. De minister van BZK draagt de als eerste op de aanbeveling geplaatste kandidaat in beginsel voor benoeming voor. Of de benoemingsprocedure een burgemeester oplevert die berekend is op zijn taak, hangt af van de kwaliteit van de sollicitanten en van het selectieproces. Op het eerste hebben de bij de benoemingsprocedure betrokken bestuursorganen geen tot weinig invloed, op het tweede wel. De huidige benoemingsprocedure is met zodanige waarborgen omgeven dat zij goede benoemingen voortbrengt. De gemeenteraad en de commissaris van de Koningin, in zijn hoedanigheid van rijksorgaan, spelen daarin een belangrijke rol. Als een burgemeesterspost bijzondere verantwoordelijkheden met zich brengt, vanwege de omvang van de gemeente of bijzondere verantwoordelijkheden zoals het korpsbeheerderschap, wordt daarmee in het selectieproces rekening gehouden. Dat zal niet anders zijn als daarbij in de toekomst ook het voorzitterschap van de veiligheidsregio in beschouwing moet worden genomen.
De rol van de provincie (paragraaf 3.5 van het verslag)
De leden van de VVD-fractie merken op dat het wetsvoorstel de rol van de provincie en de commissaris van de Koningin minimaliseert. De rol van de commissaris van de Koningin bij bovenlokale rampen vervalt, evenals zijn rol bij de verlening van bijstand, terwijl de rol van provinciale organen bij het toezicht verdwijnt. Wel bevat het wetsvoorstel bepalingen waarin informatie aan de commissaris van de Koningin wordt gegeven, zonder dat deze een functionele rol heeft. De leden van de VVD-fractie stellen in algemene zin de vraag of het niet gewenst is dat helderheid en eenduidigheid bestaat over de rol van de provincie.
Ik ben het met de leden van de VVD-fractie eens dat er helderheid moet zijn over de rol van de provincie. Naar mijn mening is dat ook het geval. Het is juist, dat de positie van de provincie en de commissaris van de Koningin veranderen. De meest in het oog springende verandering is dat het nog niet zo lang bestaande, uitgebreide planstelsel met de toetsende taak voor gedeputeerde staten en de commissaris van de Koningin wordt vereenvoudigd. Er komen minder plannen en het voorwerp van toezicht betreft niet langer de aanwezigheid van plannen met alle daarin voorgeschreven elementen, maar de vraag of de voorbereiding op orde is. Dat is de taak van de Inspectie OOV. Indien de Inspectie gebreken constateert, kan dat onder omstandigheden te wijten zijn aan de planvorming. In die zin wordt er door de Inspectie naar de planvorming gekeken. Dat de planvorming wordt vereenvoudigd en de provinciale plantoetsing wordt afgeschaft, is onomstreden. Er is geen reden om taken te handhaven als zij geen meerwaarde hebben. Wat de taken van de commissaris van de Koningin betreft, diens rol bij bovenlokale rampen blijft, anders dan de leden van de VVD-fractie veronderstellen, gehandhaafd. Ik moge deze leden kortheidshalve verwijzen naar de uitvoerige beantwoording van de vragen over de motie-Cornielje (zie eerder onder kopje «Bovenlokaal gezag»). Nieuw is dat de commissaris van de Koningin een rol krijgt in het kader van de aanwijzingsbevoegdheid van de minister van BZK (artikel 53). De kritiek die door de leden van de VVD-fractie wordt aangehaald, als zou de commissaris van de Koningin in onderhavig wetsvoorstel geen volwaardige rol vervullen, kan ik dan ook geenszins delen. Voor het antwoord op de vraag of de commissaris van de Koningin zitting dient te hebben in het RBT, verwijs ik de leden van de VVD-fractie eveneens naar de beantwoording van de vragen over de motie-Cornielje.
Voorts stellen de leden van de VVD-fractie nog de volgende vragen:
– Hoe ver strekt de aanwijzingsbevoegdheid?
– Welke rol heeft de commissaris van de Koningin bij het toezicht op de veiligheid in het algemeen en op de ramp- en crisisbestrijding en hoe verhoudt zich dit tot een eventuele aanwijzingsbevoegdheid?
– Hoe zal de commissaris van de Koningin zijn informatie inwinnen en wat is de rol en positie van de liaison binnen de overlegstructuren? Wat zijn de taken en bevoegdheden van de liaison en zit deze namens de commissaris van de Koningin in het RBT?
Wat betreft de vraag over reikwijdte van de aanwijzingsbevoegdheid van de commissaris van de Koningin, merk ik op dat deze bevoegdheid niet is geclausuleerd. Dat betekent dat de commissaris van de Koningin een aanwijzing kan geven indien hij van oordeel is dat de voorzitter van de veiligheidsregio bij de uitoefening van zijn gezagsrol onvoldoende oog heeft voor relevante belangen. Wanneer dat het geval is, is uiteraard afhankelijk van de concrete omstandigheden.
Ten aanzien van de vraag hoe de commissaris van de Koningin aan zijn informatie komt, wijs ik op artikel 37 van het wetsvoorstel, waarin overeenkomstig het huidige artikel 14 Wrzo is geregeld dat de burgemeesters, de voorzitters van de veiligheidsregio’s, de commissarissen van de Koningin en de minister van BZK elkaar de nodige inlichtingen verschaffen met het oog op de uitoefening van hun bevoegdheden in de warme fase. In werkafspraken moet worden neergelegd hoe deze wettelijke plicht wordt ingevuld.
De leden van de CDA-fractie vragen zich af of de planstructuur niet te grootschalig is en of gemeentebesturen straks nog wel op de hoogte kunnen zijn van de risico’s in de eigen gemeente. Voorts vragen zij zich af of een burgemeester zonder gemeentelijk rampenplan nog wel kan optreden bij een lokale ramp of crisis. Zij vragen zich af of er niet veel voor te zeggen is om op lokaal niveau toch rampenplannen te hebben en of er niet een verplichting moet komen om lokaal te oefenen. Voorts vragen deze leden zich af waartoe het leidt dat een gemeenteraad een conceptbeleidsplan kan aanvullen met eigen onderkende risico’s en of een gemeenteraad de eigen visie op de rampenbestrijding en crisisbeheersing in het beleidsplan van de veiligheidsregio vastgelegd kan krijgen. Gevraagd wordt of er sprake is van meerderheidsbesluitvorming en of de mening van een raad ondergesneeuwd kan worden.
Onder andere omdat de huidige planstructuur te kleinschalig is gebleken en bovendien heeft geleid tot planfixatie, wordt een nieuwe planstructuur geïntroduceerd. Daarbij is de keuze gemaakt dat het regionale niveau leidend is voor de organisatie van rampenbestrijding en crisisbeheersing. De plannen dienen als basis voor deze organisatie. Dat de burgemeester geen eigen rampenplan heeft, staat adequaat handelen bij een ramp of crisis niet in de weg. Burgemeesters gebruiken straks, bij lokale rampen en crises, de door hen gezamenlijk opgestelde regionale plannen, welke worden uitgevoerd door de door hen gezamenlijk beheerde regionale organisatie voor rampenbestrijding en crisisbeheersing. Daarin hebben ook de taken en de organisatie van de gemeentelijke kolom een plaats. Aparte gemeentelijke plannen zijn dan niet meer nodig. Gemeentelijke organisaties kunnen nog wel op basis van het regionale crisisplan persoonlijke instructies en draaiboeken maken, afhankelijk van de eigen behoefte.
De gemeenteraden spelen in de voorgestelde systematiek een actieve rol bij het opstellen van het risicoprofiel. Zij zijn immers op de hoogte van de risico’s in de eigen gemeente. Pas na overleg met de gemeenteraden stelt het bestuur van de veiligheidsregio het risicoprofiel op. De gemeenteraden hebben daarmee een wettelijk gegarandeerde inbreng bij de totstandkoming van het risicoprofiel. De wet geeft gemeenteraden tevens het recht om bij die gelegenheid hun wensen ten aanzien van het in het beleidsplan op te nemen beleid kenbaar te maken. Of deze ook onverkort worden opgenomen in het beleidsplan, hangt af van de besluitvorming over het beleidsplan door het bestuur van de veiligheidsregio. Het beleidsplan wordt bij meerderheid van stemmen door het bestuur van de veiligheidsregio vastgesteld. Er is geen beroepsmogelijkheid van de gemeenteraad tegen een vastgesteld beleidsplan. Het is dus zeer wel mogelijk dat niet alle beleidswensen van alle gemeenteraden kunnen worden gehonoreerd. Ik verwacht echter dat veiligheidsbesturen er alles aan zullen doen om een gemeenschappelijke visie te ontwikkelen en een zo groot mogelijk draagvlak te creëren voor besluiten. De samenwerking – zeker op langere termijn – is niet gediend met het veronachtzamen van de belangen van een of enkele deelnemende gemeenten. Ik ben daarom geen voorstander van het in het leven roepen van een beroepsmogelijkheid voor gemeenteraden tegen een vastgesteld beleidsplan.
Ten aanzien van de vraag of er geen verplichting moet komen om lokaal te blijven oefenen, merk ik, onder verwijzing naar de antwoorden op de vragen over het opleiden en oefenen in hoofdstuk 7 op dat de in het beleidsplan van de veiligheidsregio een oefenbeleidsplan moet zijn opgenomen. In dat plan zal het voorgenomen beleid ten aanzien van het oefenen op alle niveaus van de veiligheidsregio, dus ook het lokale, een plaats moeten krijgen. Bovendien wordt de bestrijding van rampen en crises uitgevoerd door de gezamenlijk beheerde regionale organisatie hiervoor.
Naar aanleiding van de vraag van de leden van de VVD-fractie, hoe de uniformiteit tussen regio’s ten aanzien van de verschillende plannen geborgd kan worden, wijs ik er op dat op landelijk niveau samengewerkt wordt met de politieacademie, het NIFV, het NPI, GHOR Nederland, Defensie, de NVBR en de VNG om een referentiekader voor de crisisplannen en handreikingen voor het beleidsplan te ontwikkelen. Het is de bedoeling dat deze in elke regio worden gehanteerd. Dat zal bijdragen aan een hoge mate van uniformiteit van de plannen.
Voor de beantwoording van de vraag van de fractie van de VVD ten aanzien van het toezicht op de plannen wordt verwezen naar hoofdstuk 11.
De leden van het CDA vragen zich af hoe ik concreet bijdraag aan de communicatie tussen alle bij de rampenbestrijding en crisisbeheersing betrokken partijen.
Risico- en crisiscommunicatie zijn belangrijke aandachtspunten in het wetsvoorstel. Daarnaast bestaat er ook in de veiligheidsregio’s zelf een hoog gevoel van urgentie met betrekking tot dit onderwerp. Het Expertisecentrum risico- en crisiscommunicatie (ERC) van mijn departement heeft de afgelopen twee jaar geïnvesteerd in het vergroten van kennis en expertise in de regio’s, onder andere door het opleiden van crisiscommunicatiepools en webredacteuren, en het ontwikkelen van regionaal inzetbare communicatie-instrumenten. Het ERC heeft daarnaast ondersteuning verleend bij diverse incidenten in gemeenten en regio’s.
Op landelijk niveau wordt de crisiscommunicatie in de warme fase verzorgd door het Nationaal Voorlichtingscentrum (NVC). In de processen van het NVC is geregeld dat er in een opgeschaalde situatie regelmatig afstemming plaatsvindt over de communicatie (inhoud, middelen en timing). Het bestuur van de veiligheidsregio zorgt in de koude fase voor de communicatie naar de burgers over de risico’s in de regio en de maatregelen die binnen de regio zijn getroffen ter voorkomen en zonodig de bestrijding van rampen en crises. Het bestuur geeft de burgers ook in de koude fase advies over de te volgen gedragslijn mocht zich een ramp of crisis voordoen. Wanneer zich daadwerkelijk een ramp of crisis voordoet (warme fase), zorgt de burgemeester of, indien de ramp of crisis meer dan één gemeente treft, de voorzitter van de veiligheidsregio voor de communicatie met de bevolking. Deze informatievoorziening stemt hij af met de informatievoorziening door of onder verantwoordelijkheid van de betrokken sectorministers.
De leden van het CDA stellen een aantal vragen over de informatievoorziening in de rampenbestrijding en crisisbeheersing. Deze leden vragen voorts wat met de invoering van het wetsvoorstel op dit punt zal verbeteren. Gevraagd wordt of de overheid wel in staat is dit punt op korte termijn adequaat en efficiënt aan te pakken, welke budgetten hiermee gemoeid zijn en op welke termijn een en ander vlekkeloos moet verlopen. Voorts vragen deze leden of de regio’s gedwongen worden te komen tot één systeem en of het niet gewenst is om tot een wettelijke regeling te komen op basis waarvan de uitwisseling van informatie wordt afgedwongen. Ten slotte wordt gevraagd wat mij het vertrouwen geeft dat de uitwisseling van informatie bij de invoering van de wet goed functioneert.
De verplichtingen in het wetsvoorstel vloeien voort uit het kabinetsstandpunt ACIR. Over de uitvoering van de in dat standpunt neergelegde beleidsvoornemens wordt u separaat door mij op de hoogte gehouden, laatstelijk bij brief van 7 juni 20061. Vanaf 1 januari 2007 zijn de taken van de Taskforce ACIR overgedragen aan de Raad MIV (multidisciplinaire informatievoorziening veiligheid). De Raad MIV is een bestuurlijk overleg, gericht op een gemeenschappelijke aanpak van de informatievoorziening in het veiligheidsdomein. Met de oprichting van de Raad MIV is het mogelijk om landelijke en multidisciplinaire sturing te geven aan de ontwikkeling van de informatievoorziening voor de hulpdiensten. Op het terrein van de rampenbestrijding en crisisbeheersing is het de eerste keer dat informatievoorziening als zodanig onderwerp vormt van wettelijke bepalingen. Daarmee is expliciet de aandacht van het veiligheidsbestuur voor het gezamenlijk inrichten van de informatievoorziening geborgd.
Bij mijn aantreden heb ik de ambitie uitgesproken dat de rampenbestrijding binnen twee jaar op orde moet zijn. Daartoe moeten de veiligheidsregio’s onder andere voldoen aan de basisvereisten crisismanagement, die in de amvb op basis van artikel 16 van het wetsvoorstel worden opgenomen. Die eisen hebben onder andere betrekking op het informatiemanagement namelijk tot welke operationele prestaties de veiligheidsregio’s in staat moeten zijn. De wijze waarop de regio’s tot deze informatie-uitwisseling komen, is aan henzelf.
De veiligheidsregio’s worden hybride gefinancierd, vanuit de gemeenten met de inwonersbijdrage en vanuit de rijksoverheid met de brede doeluitkering rampenbestrijding (BDUR). Ook de informatievoorziening moet uit deze bronnen worden gefinancierd. De veiligheidsregio’s zijn vrij om te bepalen welke bedragen hierbinnen vrij worden gemaakt voor de inrichting en het onderhouden van de informatievoorziening. In hoofdstuk 11 wordt ingegaan op de vragen over de financieringssystematiek.
In antwoord op de vraag van de leden van de fracties van de PvdA en de VVD of het een goed idee lijkt om een termijn te stellen aan gemeenteraden voor het goedkeuren van het beleidsplan en het crisisplan, merk ik op dat de vaststelling van deze plannen door het bestuur van de veiligheidsregio’s geen goedkeuring van de gemeenteraden vergt.
De leden van de SGP-fractie vragen zich af hoe geborgd is dat bij een specifieke ramp direct duidelijk is wie verantwoordelijk is voor de beheersing daarvan en hoe specifieke rampenplannen aansluiten op de algemene beleidsplannen.
Bij lokale rampen heeft de burgemeester het opperbevel. Bij bovenlokale rampen is dat de voorzitter van de veiligheidsregio. Bij een crisis heeft de minister op wiens beleidsterrein deze crisis zich voordoet, eigen bevoegdheden om deze te bestrijden. Ook bij een crisis is de burgemeester c.q. de voorzitter van de veiligheidsregio verantwoordelijk voor de openbare orde en veiligheid. Het is in een dergelijke situatie van belang dat de maatregelen gericht op het beheersen van de crisis en de implicaties daarvan voor de openbare orde in samenhang worden bezien. Het wetsvoorstel bevat met het oog daarop een aantal voorzieningen om deze coördinatie te bewerkstelligen, waarbij vanzelfsprekend de fase van de voorbereiding van cruciaal belang is. Het crisisplan is daarvoor het belangrijkste plan. Anders dan de leden van de SGP-fractie vermoeden, kent het wetsvoorstel geen rampenplannen meer. Het crisisplan is een generiek plan, dat de organisatie van de rampenbestrijding en crisisbeheersing beschrijft. Taken, verantwoordelijkheden en bevoegdheden van alle onderdelen van deze «crisisorganisatie» worden hierin uitgewerkt. Zo ontstaat een robuuste organisatie die in iedere situatie kan beginnen met de aanpak van een ramp of crisis. Voor zover dat zinvol is, kunnen nadere uitwerkingen worden opgenomen voor specifieke situaties. Voor specifieke situaties worden in het crisisplan de afspraken neergelegd, die voor het optreden in dergelijke situaties met de relevante crisispartners zijn gemaakt.
Naar aanleiding van de vraag van de leden van de PvdA waarom de instemming met het crisisplan van de politie en andere crisispartners niet wettelijk verankerd is, wijs ik er op dat het crisisplan veel meer omvat dan het beschrijven van de samenwerking met de politie en andere crisispartners. Het crisisplan regelt bijvoorbeeld ook de organisatie, de taken en de bevoegdheden van de organen van de veiligheidsregio. Een wettelijk verankerde instemming van het regionale college van politie dan wel van andere crisispartners met het crisisplan is daarom niet passend. Overigens moeten de afspraken die met crisispartners zijn gemaakt in het crisisplan worden opgenomen hetgeen alleen mogelijk is indien daarover overeenstemming bestaat.
De leden van de SGP-fractie zouden ten aanzien van het crisisplan graag een actievere afstemming zien dan lijkt ingegeven door de bepaling dat het crisisplan niet strijdig mag zijn met ander plannen. Het is toch nadrukkelijk de bedoeling dat de plannen verplicht op elkaar aansluiten?
Het crisisplan is een operationeel plan dat de generieke aanpak beschrijft van mogelijke rampen en crises in de betreffende regio. Het crisisplan beschrijft de organisatie, de verantwoordelijkheden, en de taken en bevoegdheden in het kader van de rampenbestrijding en crisisbeheersing, met inbegrip van de gemeentelijke processen (oranje kolom) en de afspraken die met crisispartners zijn gemaakt voor specifieke situaties. Het wetsvoorstel schrijft voor dat de crisisplannen van aangrenzende veiligheidsregio’s met elkaar worden afgestemd. De bedoeling van deze horizontale afstemmingsplicht is dat de regio’s er zich van vergewissen dat de plannen ook regio-overstijgend sluitend zijn. Deze afstemming is noodzakelijk omdat de regio’s van elkaar afhankelijk zijn. Rampen en crises houden zich niet aan regiogrenzen. De ene regio moet voorbereid op de uitstralingseffecten van rampen en crises in de andere regio, met inbegrip van de behoefte aan bijstand. De crisisplannen moeten dus op elkaar aansluiten. Het wetsvoorstel verplicht daartoe (artikel 14, derde lid), waarbij aangetekend moet worden dat het van de inspanningen van de veiligheidsregio’s zelf afhankelijk is of dat in voldoende mate gebeurt. De Inspectie OOV zal daar uiteraard op toezien. De afstemming van het crisisplan met andere plannen is niet wettelijk voorgeschreven, maar zal materieel plaatsvinden als de veiligheidsregio in het crisisplan de afspraken vastlegt met de relevante crisispartners.
De leden van de fractie van de SGP vragen zich af of de nadruk in dit wetsvoorstel niet meer op de uitvoering wordt gericht terwijl er geen of minder specifieke plannen rond rampenbestrijding komen. Gevraagd wordt hoe het wetsvoorstel kan bijdragen aan de juiste verbinding tussen plannen en de uitvoering daarvan.
Onder andere vanwege de eerder opgetreden planfixatie – het verschijnsel dat het hebben van een plan een doel op zich lijkt te worden zonder dat dit plan in verbinding staat met de uitvoering er van – wordt in het wetsvoorstel de planstructuur vereenvoudigd. Niet langer worden voor allerlei specifieke ramptypen afzonderlijke plannen gemaakt maar wordt een generieke organisatie voor de rampenbestrijding en crisisbeheersing vastgelegd, die ingezet kan worden bij alle soorten rampen en crisis. Aan de prestaties die de organisatie van rampenbestrijding en crisisbeheersing moet kunnen leveren zullen in de algemene maatregel van bestuur op grond van artikel 16 van het wetsvoorstel eisen worden gesteld. De organisatie dient regelmatig te worden beoefend; hiertoe dient het beleidsplan tevens een oefenbeleidsplan te bevatten. Voorts houdt de Inspectie OOV toezicht op de kwaliteit van de organisatie. De aandacht wordt dus verlegd van de planvorming naar het presterend vermogen van de organisatie.
De leden van de SGP vragen voorts of er niet toch waarborgen nodig zijn dat er op lokaal niveau een goede en actuele analyse wordt gemaakt van eventuele dreigingen en of in dat verband de regionale plannen lokale paragrafen zullen bevatten.
De risicoanalyse waarop het regionale beleidsplan is gebaseerd, wordt opgebouwd vanuit de lokale risico’s en dreigingen. Zoals eerder is aangeven, stelt het bestuur van de veiligheidsregio het risicoprofiel pas vast na overleg met de gemeenteraden. In het risicoprofiel dient een overzicht van risicovolle situaties binnen de veiligheidsregio, die tot een brand, ramp of crisis kunnen leiden te zijn opgenomen. Lokale risico’s en dreigingen zijn daarvan een zeer belangrijk onderdeel.
4.1.6 Vereenvoudiging rapportagesystematiek
De leden van de SGP-fractie vragen of er alleen landelijke doelstellingen worden gesteld als er sprake is van een concrete dreiging. Voorts vragen deze leden om aan te geven of er voornemens bestaan om van deze bevoegdheid gebruik te maken en aan wat voor doelstellingen zij denkt.
Landelijke doelstellingen bieden de mogelijkheid om samen met de veiligheidsregio’s accenten te leggen. Landelijke doelstellingen zijn niet bedoeld voor de aanpak van concrete dreigingen, maar eerder voor de lange termijn. Als sturing op rijksniveau bij concrete rampen, crises of dreigingen geboden is, staat daarvoor het instrument van de aanwijzing ter beschikking (zie hoofdstuk 7). Het vaststellen van landelijke doelstellingen kan aan de orde komen als het nodig is dat veiligheidsregio’s nationale of internationale belangen doorvertalen naar het regionale niveau. Denk bijvoorbeeld aan de voorbereiding op het internationaal uitbreken van een besmettelijke ziekte of de voorbereiding op andere specifieke crisistypen.
Het stellen van landelijke doelstellingen zal naar verwachting terughoudend gebeuren: het is alleen zinvol om beleidsaccenten aan te geven als dat er niet te veel zijn. Als wordt overwogen om landelijke beleidsdoelstellingen vast te stellen, zal overleg worden gevoerd met het Veiligheidsberaad.
4.2 Veiligheidsregio als adviseur veiligheid
De leden van de SGP-fractie vragen zich af of altijd duidelijk gewaarborgd blijft dat de brandweer de belangrijkste zeggenschap zal hebben omtrent advisering bij brandveiligheid van gebouwen. Voorts vragen zij naar wat in dit verband de verhouding is tussen het mandaat van de regionale brandweercommandant en de nadruk op multidisciplinaire advisering.
Adviezen die betrekking hebben op brandveiligheid en brandpreventie (voorkomen en beperken van branden en brandgevaar) behoren tot de deskundigheid van de brandweer en zullen veelal monodisciplinair van karakter zijn. Adviezen die zich uitstrekken tot hulpverlening en rampenbestrijding in brede zin, vragen om een multidisciplinaire benadering. In de memorie van toelichting is aangegeven dat de adviesfunctie van de veiligheidsregio in mandaat kan worden uitgevoerd. Bij monodisciplinaire brandweeradviezen zal het mandaat liggen bij de regionale brandweercommandant. Voor adviezen op een ander terrein zal het advies door de op dat terrein deskundige organisatie worden voorbereid. De brandweer zal daarbij, indien van toepassing, vanuit de multidisciplinaire benadering betrokken worden.
4.2.3 Ontwikkeling van pro-actie en preventie
De leden van de VVD-fractie vragen hoe de in het wetsvoorstel genoemde adviestaken zich tot elkaar verhouden. Zij vragen of artikel 23, eerste lid, sub e, moet worden gezien als een nadere uitwerking van artikel 9, sub b en c.
Dat is het geval. In artikel 23, eerste lid, onder e, is geregeld dat de regionale brandweer de taak heeft om gemeentelijke overheden te adviseren over brandveiligheid en in het verlengde daarvan de brandpreventie en brandbestrijding. Deze taak heeft de regio nu ook al ingevolge de Brandweerwet 1985. Verder regelt artikel 23, eerste lid, onder e, dat de regio een taak behoudt op het terrein van advisering gevaarlijke stoffen. Juist de regionale brandweer heeft de afgelopen jaren veel kennis en ervaring op dit terrein opgedaan vanuit haar taken op het terrein van het Besluit risico’s zware ongevallen 1999 (Brzo 1999) en het Besluit externe veiligheid inrichtingen (Bevi).
De leden van de VVD-fractie vragen opheldering over de status van deskundigenadvies. Nu lijkt te zijn gekozen voor een «bestuurlijk advies», willen zij weten of het waar is dat de colleges van burgemeester en wethouders dit advies naast zich neer kunnen leggen. Indien dit het geval is, willen zij weten of het staatsrechtelijk juister zou zijn om het bestuur van de veiligheidsregio de taak en de verantwoordelijkheid te geven om de noodzakelijke expertise voor deze veiligheidsadvisering in stand te houden en de feitelijke advisering aan de gemeenten een deskundigenadvies te laten zijn.
Anders dan de leden van de VVD-fractie kennelijk aannemen, is ook in de huidige regelgeving sprake van een bestuurlijk advies, zoals zij dat noemen. Dat geldt bijvoorbeeld voor artikel 4, eerste lid, onder a, van de Brandweerwet 1985, waarin aan het bestuur van de regionale brandweer (onder meer) in algemene zin de taak wordt opgedragen om de gemeentebesturen te adviseren op het gebied van brandpreventie. Daarnaast worden in verschillende algemene maatregelen van bestuur specifieke adviestaken opgedragen aan het bestuur van de regionale brandweer, zoals in het Bevi, het Besluit bedrijfsbrandweren en het Brzo 1999. In een enkel geval, zoals het Vuurwerkbesluit, is bepaald dat de commandant van de regionale brandweer in de gelegenheid wordt gesteld advies uit te brengen. Naar mijn mening is het staatsrechtelijk en bestuursrechtelijk juist om een taak op te dragen aan een bestuursorgaan, i.c het bestuur van de regionale brandweer respectievelijk het bestuur van de veiligheidsregio. Dat de uitvoering van deze (advies-)taak een technische en geen bestuurlijke deskundigheid vereist, laat onverlet dat het bestuur verantwoordelijk is voor een adequate uitoefening van deze taak en derhalve gehouden is ervoor zorg te dragen dat de vereiste expertise beschikbaar is. Het is staande praktijk dat de adviestaak, gelet op het technische karakter daarvan, in mandaat wordt uitgevoerd door de commandant van de regionale brandweer. De veronderstelling die in de vraag van de leden van de VVD-fractie besloten ligt dat een deskundigenadvies een hogere status heeft respectievelijk dwingender is dan een bestuurlijk advies, is naar mijn mening onjuist. Een advies is per definitie«vrijblijvend» in die zin dat het bestuursorgaan waaraan het advies is uitgebracht, de vrijheid behoudt om eigen afwegingen te maken. Bij het nemen van besluiten zijn immers vele belangen in het geding die tegen elkaar moeten afgewogen. Adviezen dragen ertoe bij om de belangen waarop het advies betrekking heeft, zo concreet mogelijk in kaart te brengen.
5 ORGANISATIE BRANDWEER, GHOR, MULTIDISCIPLINAIRE TAKEN EN MELDKAMER
Het voorliggende wetsvoorstel gaat volgens de leden van de CDA-fractie feitelijk uit van één regionale brandweer. Zij vragen hoe het wetsvoorstel zich verhoudt tot het coalitieakkoord, waarin is vastgelegd dat de gemeentelijke brandweer zich niet verplicht hoeft aan te sluiten bij de regio. Zij wijzen er voorts op dat in de toelichting wordt gesteld dat de minister zo nodig na een vastgesteld traject de gemeentelijke brandweer kan opheffen. Zij hebben hier vooralsnog onoverkomelijke bezwaren tegen. Zij onderschrijven dat er kwaliteitseisen moeten worden gesteld en dat dit met doorzettingsmacht moet gebeuren. Zij vragen of de Inspectie OOV de verlengde arm van de minister is en aan wie de minister verantwoording aflegt voor ingrijpen op lokaal niveau.
Artikel 23a van het wetsvoorstel biedt gemeenten de mogelijkheid om een gemeentelijk brandweerkorps te houden, waarmee naar het oordeel van de regering volledig recht wordt gedaan aan de afspraak in het coalitieakkoord. Deze afwijkingsmogelijkheid laat onverlet dat het uitgangspunt van het wetsvoorstel is dat regionalisering van de brandweer de kortste weg is de rampenbestrijding en de crisisbeheersing op orde te krijgen én het kwaliteitsniveau structureel te borgen. Daarom wordt in het wetsvoorstel de basis gelegd voor een betere regionale samenwerking tussen brandweer, politie, gemeenten en geneeskundige zorg.
De vrijheid van gemeenten om een gemeentelijk brandweerkorps te houden is niet absoluut, het is geen vrijheid zonder verantwoordelijkheid. De brandweer zal in Nederland overal aan dezelfde normen moeten voldoen, ongeacht de wijze waarop zij georganiseerd is. Als de kwaliteit structureel achterblijft, zullen maatregelen moeten worden genomen en inspanningen moeten worden gedaan om geconstateerde tekortkomingen op te heffen. Voor gemeenten die ervoor hebben gekozen een eigen brandweerkorps te houden, kan dat in laatste instantie betekenen dat zij het recht om een eigen korps in stand te houden, verliezen. Verplichte regionalisering is dus alleen aan de orde wanneer de taakuitvoering van de gemeentelijke brandweer blijvend tekort schiet. Voordat dat aan de orde is, zal eerst door de Inspectie OOV moeten zijn vastgesteld dat er aanzienlijke tekortkomingen zijn. De gemeente krijgt dan de gelegenheid de tekortkomingen weg te nemen. Als vervolgens blijkt dat de gemeente in gebreke blijft, dan kan de minister van BZK, nadat het college van burgemeester en wethouders gehoord is, op grond van artikel 23d van het wetsvoorstel een aanwijzing geven aan het college van burgemeester en wethouders van de betrokken gemeente. De gemeente heeft dan opnieuw de gelegenheid om de geconstateerde tekortkomingen op te heffen. Wanneer de betrokken gemeente ook dan nog in gebreke blijft, zal de minister van BZK het college van burgemeester en wethouders opdragen de gemeentelijke brandweer op te heffen. Kortom, het is aan de gemeenten met een eigen brandweerkorps om te laten zien dat zij in staat zijn de noodzakelijke kwaliteitsverbetering te bereiken en vast te houden.
Zoals hiervoor al duidelijk is geworden, is de Inspectie OOV de verlengde arm van de minister. Mocht het zover komen dat de minister van BZK op lokaal niveau ingrijpt, dan kan hem gevraagd worden daarover verantwoording af te leggen aan het parlement.
De leden van de PvdA-fractie stellen vast dat de verantwoordelijkheid voor het in stand houden van een adequate en efficiënte brandweervoorziening bij de veiligheidsregio wordt gelegd en dat dit, gecombineerd met het stellen van kwaliteitseisen, zal leiden tot een vorm van regionale brandweer. Zij constateren dat onder vrijwilligers de vrees bestaat dat hierdoor de verhoudingen afstandelijker worden, hun inbreng minder gehoord zal worden en het eigen karakter van de kleinere brandweerkorpsen teloor zal gaan. Zij vragen in hoeveel gemeenten de commandant lid is van het gemeentelijk managementteam, wat hier aan verandert door regionalisering en wat mijn visie is op de band tussen een regionale brandweer en gemeentelijke diensten.
Mij is niet bekend in hoeveel gemeenten de commandant van de brandweer lid is van het gemeentelijke managementteam. De organisatie van de gemeentelijke diensten is bij uitstek een verantwoordelijkheid van die gemeenten zelf. Afhankelijk van de in de keuze die de een regio maakt komen de huidige lokale commandanten in regionale dienst komen. De regionale brandweer is er bij gebaat om een goede relatie te onderhouden met de gemeentelijke diensten. Deze relatie wordt in mijn visie op twee manieren geborgd.
De eerste waarborg is dat bij veiligheidsregio’s sprake is van verlengd lokaal bestuur. Het bestuur van de veiligheidsregio bestaat uit vertegenwoordigers van de gemeenten: de burgemeesters. Zij kunnen erop toezien dat de samenwerking tussen de regionale brandweer en hun gemeenten zo ingericht wordt als zij dat wenselijk achten. In tweede plaats kan de regionale commandant aanwijzen welke ondercommandant de zorgplicht heeft voor welke gemeente. Deze ondercommandant of lokale commandant is het eerste aanspreekpunt voor burgemeester en de gemeentelijke diensten voor brandweeraangelegenheden. Het ligt voor de hand dat deze functionaris zitting heeft in het daartoe geëigende gemeentelijke overlegorgaan en zo betrokken blijft bij gemeentelijke processen als vergunningverlening en handhaving. Ik verwacht dat deze betrokkenheid, gesteund door een krachtige en professionele regionale brandweerorganisatie, beter ingevuld kan worden dan nu het geval is.
De leden van de SP-fractie vragen of ik de conclusie van de Programmaraad Veiligheidsregio’s deel dat de brandweerzorg zoveel mogelijk lokaal moet worden geregeld. Voorts vragen zij waarom een bonus wordt gegeven aan regio’s die de brandweer regionaliseren. Zij vragen of dat niet het gevaar in zich draagt dat niet een gebrek aan kwaliteit maar een gebrek aan geld een reden kan zijn voor regionalisering. Zij vragen daarom hoe wordt voorkomen dat om oneigenlijke redenen wordt overgegaan tot regionalisering.
Zoals ik hierboven heb aangegeven, is regionalisering een belangrijk middel om de rampenbestrijding en de crisisbeheersing op orde te krijgen én het kwaliteitsniveau structureel te borgen. Een regionaal georganiseerde brandweer betekent niet dat er op lokaal niveau geen brandweer meer zichtbaar of aanwezig is. De opkomsttijden en de vereiste kwaliteit van de brandweer zullen gehaald moeten worden. Bovendien is de veiligheidsregio een vorm van verlengd lokaal bestuur. De gemeenten, die samen de veiligheidsregio vormen, bepalen gezamenlijk het risicoprofiel van de regio, welk ambitieniveau daarbij hoort en bepalen in dat verband de wijze waarop de brandweerzorg is ingericht.
De bedoeling van de convenanten is om de regio’s te ondersteunen om toe te werken naar het vereiste kwaliteitsniveau. De komende twee jaar zal er in regio’s veel werk moeten worden verzet om de rampenbestrijding op orde te krijgen en te komen tot professioneel georganiseerde veiligheidsregio’s. De convenanten ondersteunen dit proces in de regio’s die nu alvast aan de slag willen gaan. De incidentele, extra financiële bijdrage is dan ook bedoeld als duwtje in de rug voor een betere regionale samenwerking. Ik ben ervan overtuigd dat de veiligheidsregio’s die besluiten om te regionaliseren, dit doen vanuit de intrinsieke motivatie om de brandweerzorg goed te regelen en de rampenbestrijding op orde te brengen.
De leden van de VVD-fractie vragen aan te geven op welke wijze het wetsvoorstel waarborgen schept ter verbetering van de bestuurlijke aansturing van de brandweer.
Dit wetsvoorstel biedt de bestuurders van de veiligheidsregio’s de mogelijkheid om de aansturing van de brandweer en de GHOR te verbeteren door de introductie van het regionaal beleidsplan.
Het plan is gebaseerd op het risicoprofiel dat de veiligheidsregio opstelt in nauwe samenspraak met de deelnemende gemeenten. Het risicoprofiel is leidend bij het bepalen van het ambitieniveau van de veiligheidsregio en daarmee van de gewenste operationele prestaties van de brandweer en de GHOR.
Alle deelnemende gemeenten in de veiligheidsregio committeren zich aan het beleidsplan en daarmee is het is richtinggevend voor de bestuurlijke aansturing van de brandweer. Een regionaal beleidsplan leidt zo tot een eenduidige aansturing.
Bovendien biedt het wetsvoorstel de mogelijkheid tot een volledig geregionaliseerde brandweer. Hierbij wordt de organisatie van de brandweerzorg naar regionaal niveau getild en deze schaalvergroting maakt het mogelijk om deskundigheid te concentreren en zo een professionele organisatie neer te zetten die het bestuur van de veiligheidsregio op een betere manier kan ondersteunen. Dit leidt tot een betere bestuurlijke aansturing van de brandweer en de GHOR.
De leden van de CDA-fractie wijzen erop dat zij in eerdere debatten hebben aangegeven dat er kwaliteitseisen moeten zijn, waaraan de regionale en lokale brandweer moeten voldoen. Zij willen graag weten hoe deze eisen tot stand komen, op welke manier zij worden vastgelegd en wanneer gemeenten en regio’s hieraan moeten voldoen. Ook vragen zij hoe de Kamer hierbij wordt betrokken. Ook de leden van de VVD-fractie vragen naar de kwaliteitseisen. Tevens vragen zij naar mijn bereidheid om de amvb in een voorhangprocedure aan de Kamer voor te leggen. Verder vragen deze leden hoe een regeling over de opkomsttijden zich verhoudt tot de eerdere uitspraken dat de brandweer(zorg) de verantwoordelijkheid is van gemeenten. Zij vragen of ik van inzicht ben veranderd. Daarnaast vragen zij op welke wijze en op welk niveau toezicht zal worden gehouden op de naleving. Ten slotte vragen zij hoe eventueel sanctionerende bevoegdheden worden belegd.
De kwaliteitseisen worden, op grond van artikel 16 van het wetsvoorstel, vastgelegd in een amvb en zijn grotendeels afkomstig uit leidraden, handboeken en andere zogenoemde informele regelgeving. Veel van deze informele regelgeving is in de loop van de tijd door of in samenspraak met de professionele beroepsgroepen opgesteld. Deze eisen hebben overigens niet alleen betrekking op de brandweer. Zo zullen ook eisen worden opgenomen over de organisatie van de rampenbestrijding en de crisisbeheersing, die zijn ontwikkeld door het landelijk beraad crisisbeheersing. Het ontwerpbesluit veiligheidsregio’s is begin maart verzonden voor consultatie. De amvb zal tegelijk met het wetsvoorstel in werking treden. Kortheidshalve zij hier verwezen naar paragraaf 1.5 over de grondslagen voor amvb’s in het wetsvoorstel.
Bij het opstellen van het ontwerpbesluit veiligheidsregio’s is als uitgangspunt gehanteerd dat de veiligheidsregio’s in beginsel zelf verantwoordelijk zijn voor de inrichting van de brandweer, de GHOR, de meldkamer en voor de organisatie van de rampenbestrijding, crisisbeheersing en de geneeskundige hulpverlening. De eisen die worden gesteld, zijn beperkt tot die zaken die noodzakelijk zijn om een minimum niveau van veiligheid te bereiken en om uniformiteit ten behoeve van een goede uitwisselbaarheid bij het leveren van bijstand te waarborgen. Bijstand is een van de hoekstenen van de rampenbestrijding en crisisbeheersing in Nederland. Geen enkele regio is in staat om zelfstandig de zwaarste scenario’s aan te kunnen. Om bijstand mogelijk te maken is uniformiteit nodig in organisatie, werkwijzen, systemen en prestaties. Daarbij wordt geen onderscheid gemaakt tussen eisen voor de lokale of regionale brandweer.
Door de eisen in een amvb vast te leggen komt een einde aan de onduidelijke status van allerlei leidraden en handboeken met kwaliteitscriteria, de zogenoemde informele regelgeving. Helder wordt daarmee hoe de verantwoordelijkheden zijn verdeeld.
In het ontwerpbesluit veiligheidsregio’s worden diverse onderwerpen geregeld.
Wat betreft het proces van rampenbestrijding en crisisbeheersing worden eisen gesteld aan de organisatie, de alarmering, de opschaling en het informatiemanagement bij een grootschalige en acute ramp of crisis waarbij een onmiddellijke en volledige inzet van de organisatie van de rampenbestrijding en de crisisbeheersing noodzakelijk is.
Voorts worden eisen gesteld aan de basisbrandweerzorg. De brandweer levert een belangrijke bijdrage aan de rampenbestrijding en crisisbeheersing. Deze bijdrage kan alleen van een kwalitatief hoog niveau zijn als de basis goed georganiseerd is. De normen richten zich op een gestandaardiseerde organisatorische inrichting van de basisbrandweerzorg ten behoeve van de bijstand. Daarnaast dient het materieel van de basisbrandweerzorg uitwisselbaar te zijn. Tot slot worden eisen gesteld aan de opkomsttijd van de brandweer. Dit stelsel van opkomsttijden, dat overigens nu al als informele richtlijn bestaat voor de brandweer, zal niet alleen moeten leiden tot het tijdig arriveren van de brandweer bij een incident, maar zal ook het bevoegd gezag ertoe moeten aanzetten zich te richten op het optimaal en zo efficiënt mogelijk organiseren van de brandweerzorg. Er worden met de gestelde eisen uitdrukkelijk geen voorwaarden verbonden aan het behouden van een gemeentelijke brandweerorganisatie. De eisen die in de amvb, op grond van artikel 16 van het wetsvoorstel, aan de brandweer zullen worden gesteld, gelden, ongeacht de wijze waarop zij is georganiseerd. Er wordt dus geen onderscheid gemaakt tussen de lokale en de regionale brandweer.
In het ontwerpbesluit veiligheidsregio’s wordt ook de ongevalsbestrijding gevaarlijke stoffen genormeerd. De opgenomen eisen beogen het tot stand brengen van eenheid in de organisatie van deze taak ten behoeve van de bovenregionale samenwerking alsmede de standaardisatie van het materieel. Daarnaast wordt een aantal regio’s aangewezen die additionele voorzieningen moeten treffen voor chemische, biologische, radiologische en nucleaire incidenten.
Ook in het GHOR-domein worden eisen gesteld. Dit zijn geen eisen aan de organisatie zelf, maar aan de relatie met de zorgaanbieders. Deze eisen richten zich op de afspraken die gemaakt dienen te worden tussen de GHOR en de instellingen, genoemd in artikel 27 van het wetsvoorstel, op het gebied van de geneeskundige hulpverlening in een regio.
Wat betreft de vragen van leden van de VVD-fractie over het toezicht op de kwaliteitsnormen verwijs ik naar antwoorden op de vragen van de CDA-fractie in paragraaf 5.1.1. en voor de vragen over de doelstelling van de geplande subsidieregeling verwijs ik naar hoofdstuk 10, waarin nader wordt ingegaan op de convenanten met de regio’s.
De leden van de ChristenUnie-fractie vragen welke ruimte er nog overblijft voor de regio om te bepalen hoe zij de rampen- en crisisbeheersing oppakt en in hoeverre gewaarborgd wordt dat in reguliere situaties, die toch het grootste gedeelte van de tijd in beslag nemen, de normale verhoudingen van toepassing blijven.
Het bestuur van de veiligheidsregio is verantwoordelijk voor het ontwerp en de inrichting van de organisatie voor rampenbestrijding en crisisbeheersing. Het moet hierbij de taken, verantwoordelijkheden en bevoegdheden benoemen. Het ambitieniveau dat de regio in haar beleidsplan heeft vastgelegd, is hierbij leidend. Het beleidsplan is gebaseerd op het risicoprofiel dat het bestuur vaststelt na overleg met de gemeenteraden in de veiligheidsregio. Bij het vormgeven van de organisatie van de rampenbestrijding en crisisbeheersing gelden wel enkele randvoorwaarden in de vorm van eisen. Mijn ambtsvoorganger heeft dit ook toegezegd in het algemeen overleg over de Beleidsnota rampenbestrijding 2000–2004.1 De eisen liggen deels vast in de wet en deels in daarvan afgeleide regelgeving. Het oogmerk van deze eisen is het uniformeren van bepaalde prestaties om zo een snelle aanpak van een ramp of crisis zeker te stellen en het uniformeren van organisatieonderdelen om zo interregionale bijstand mogelijk te maken.
De crisisorganisatie zoals bedoeld in het crisisplan hoeft alleen te worden geactiveerd als daartoe aanleiding is. In de reguliere situatie zijn de verhoudingen van toepassing die de gemeenten met elkaar vastleggen in de gemeenschappelijke regeling waarmee ze de veiligheidsregio in het leven roepen.
De leden van de SGP-fractie vragen of de regering voornemens is om minimumkwaliteitseisen te stellen die betrekking hebben op de beleidsinformatie over de prestaties en het functioneren van de brandweer. Bij het opstellen van het ontwerpbesluit veiligheidsregio’s is als uitgangspunt gehanteerd dat de veiligheidsregio’s zelf verantwoordelijk zijn voor de inrichting van de brandweer. De eisen die worden gesteld in de AMvB beogen een basisniveau voor de organisatie, taken en prestaties van de veiligheidsregio’s vast te stellen en uniformiteit in organisatie en prestaties tussen de regio’s te bewerkstelligen ten behoeve van het leveren van bijstand. De veiligheidsregio’s en de gemeenten staat het daarbij vrij om beleidsinformatie vanuit de brandweerorganisatie te genereren.
De leden van de fractie van de SGP vragen verder of regionalisering in de ogen van de regering een vereenvoudiging van het behalen van de opkomsttijden betekent. Hiervoor verwijs ik naar de aanbevelingen die de Inspectie OOV recentelijk heeft gedaan ter verbetering van de opkomsttijden. De Inspectie wijst onder meer op de mogelijkheden van samenwerking zoeken met omliggende korpsen, investeren in het innoveren van werkprocessen en het investeren in preventieve maatregelen om de opkomsttijden te kunnen halen. Het stelsel van opkomsttijden doet geen afbreuk aan de verantwoordelijkheid van gemeenten ten behoeve van de brandweerzorg. Het stelsel beoogt het tot stand brengen van een gelijkwaardig niveau van brandweerzorg in heel Nederland. De wijze van organiseren en het halen van de gestelde normen blijft een uitdrukkelijke verantwoordelijkheid van het regionale bestuur of van de gemeente.
Tot slot vragen de leden van de SGP-fractie naar de verwerking van de wijziging van de Brandweerwet die onlangs is behandeld.
Bij nota van wijziging is de Wet van 1 november 2007 tot wijziging van de Brandweerwet 1985 in verband met het verzekeren van de kwaliteit van brandweerpersoneel en de verbreding van de wettelijke taken van het Nederlands instituut fysieke veiligheid (Stb. 481)1 materieel geheel opgenomen in het onderhavige wetsvoorstel, al zijn de artikelen wel iets anders verdeeld om goed ingepast te kunnen worden in de systematiek van dit voorstel. Bij het verwerken van die teksten is tevens de ruimte gecreëerd conform mijn toezegging, gedaan op 26 september 2007 bij de behandeling van dat wetsvoorstel2, om naast de vakorganisaties van overheidspersoneel ook andere belangenorganisaties te betrekken bij de totstandkoming van de amvb over de onderwerpen, genoemd in het tweede lid.
De leden van de CDA-fractie merken op dat nergens in het wetsvoorstel ruimte is gemaakt voor de plaats van de vrijwilliger. Zij vragen waarom daar in dit wetsvoorstel geen aandacht aan is besteed en of ik bereid ben dit alsnog te doen.
Het wetsvoorstel regelt de bestuurlijke organisatie van de veiligheidsregio. Hoe de organisatie feitelijk wordt ingericht, is de verantwoordelijkheid van het veiligheidsbestuur. Op dit moment bestaat de brandweer in Nederland voor 80% uit vrijwilligers. Het wetsvoorstel biedt de basis om kwaliteitseisen te stellen aan het brandweerpersoneel: zowel beroepspersoneel als vrijwilligers. Wat betreft de eisen waaraan het brandweerpersoneel moet voldoen, maak ik geen onderscheid tussen beide groepen. In die zin hebben vrijwilligers een plaats gekregen in het wetsvoorstel.
Voorts vragen de leden van de CDA-fractie of ik de zorg deel dat door verhoging van de kwaliteitseisen het concept van de betrokken parttime professional verdwijnt.
Ik deel die zorg niet. De kwaliteitseisen leiden tot een meer professionele brandweer. De risico’s in de samenleving worden groter en de verwachtingen van het publiek over de brandweer ook. Beter opgeleid personeel leidt tot personeel met meer zelfvertrouwen dat beter voor zijn taak is toegerust. Bovendien leiden de hogere kwaliteitseisen ook tot een veiligere werksituatie voor brandweer. De hogere kwaliteitseisen leiden er eerder toe dat het aantrekkelijker wordt om parttime professional te zijn dan dat het concept ervan zou verdwijnen. Voor mij zijn vrijwilligers volwaardige brandweermensen, zij het niet fulltime. Er hoeft in de wetgeving dus geen afzonderlijke plaats voor hen te worden ingeruimd.
Brandweervrijwilligers constateren een grotere afstand tussen regio en lokale vrijwilligers en vrezen een afname van de animo onder nieuwe brandweervrijwilligers, aldus de leden van de SP-fractie. Zij willen graag weten waarom de minister zich niet kan vinden in deze kritiek.
Ik heb vooralsnog geen aanwijzingen dat de animo onder nieuwe vrijwilligers afneemt door de voorgenomen regionalisering van de brandweer. Ook bij een regionaal georganiseerde brandweer zal de brandweerzorg lokaal geleverd moeten worden. Brandweerkazernes in woonkernen blijven gewoon bestaan. Het staat de vrijwilligers vrij om zelf potentiële nieuwe vrijwilligers uit hun omgeving te werven. Ik zou het bijzonder waarderen als zij dat doen. De vrijwilligers hebben immers bij uitstek zicht wie mogelijk de vrijwillige brandweer zou kunnen versterken. Ik hecht daarom ook bijzonder aan een sterk georganiseerd vrijwilligersveld dat goede en wervende voorlichting kan geven over deze maatschappelijk belangrijke taak.
Om dit te bevorderen heb ik, mede op verzoek van de Kamer, aan de Vakvereniging Brandweer Vrijwilligers (VBV) een éénmalige startsubsidie toegezegd en is er op ambtelijk niveau periodiek overleg met het bestuur van de VBV over voor brandweervrijwilligers relevante beleidsdossiers.
De leden van de PvdA-fractie willen weten hoe ik aankijk tegen de kansen en bedreigingen van regionalisering voor brandweervrijwilligers.
In mijn brief van 9 november 20071 over de wijziging van de Brandweerwet 1985 in verband met het verzekeren van de kwaliteit van brandweerpersoneel heb ik aangegeven dat de verantwoordelijkheid voor het brandweerpersoneel en het behoud van vrijwilligheid ligt bij de gemeenten en de besturen van de veiligheidsregio’s. Ik deel echter de verantwoordelijkheid met regio’s en gemeenten waar het gaat om de kwaliteit van de hulpdiensten bij de voorbereiding op en de bestrijding van rampen en crises. Ik zal daarom de ontwikkeling van een gezamenlijk gedragen beleidsvisie op brandweervrijwilligheid voor de korte, middellange en langere termijn faciliteren en in samenhang daarmee onderzoek verrichten naar de toekomstige personeelsvoorziening van de brandweer in Nederland. Ideeën daarvoor moeten vooral uit het brandweerveld, regio’s en gemeenten zelf komen. Ik zal de ideeën bij elkaar brengen, zodat oplossingen worden gevonden die breed worden gedragen. In dat kader worden ook toekomstscenario’s uitgewerkt, waarin trends ten aanzien van (vrijwillig en beroeps) brandweerpersoneel worden meegenomen. In dit onderzoek zal ook aandacht worden besteed aan de personele effecten van de regionalisering van de brandweer en het kostenaspect.
Ik zal mij inzetten om de beste voorbeelden van regionalisering en lokale binding aan de veiligheidsregio’s en de brandweerkorpsen ter beschikking te stellen. Zo heb ik in dat kader onlangs de Handleiding relatiebeheer vrijwillige brandweer naar de veiligheidsregio’s en de brandweerkorpsen gezonden. Gebruik van de in de handleiding genoemde succesvolle praktijkvoorbeelden draagt bij aan het behoud en de promotie van de vrijwilligheid bij de brandweer.
De leden van de VVD-fractie vragen hoe dit kabinet aankijkt tegen de rol en positie van de vrijwilliger binnen de brandweer, welke mogelijkheden het kabinet ziet om de kwaliteit van de vrijwilliger te vergroten en of de bereidheid bestaat om stappen te ondernemen om de beschikbaarheid te vergroten.
Regionalisering van de brandweer leidt er ook toe dat er meer tijd is voor opleiding en training van de brandweervrijwilliger. Door bijvoorbeeld het oefenen op regionaal niveau door beroepspersoneel voor te laten bereiden en te organiseren, het verbeteren van de arbeidsveiligheid bij de brandweer en het op regionale schaal te organiseren van de aanschaf van materiaal heeft de brandweervrijwilliger meer tijd voor opleiden, oefenen en het uitvoeren van repressieve taken. Kortom: door een betere ondersteuning vanuit de regio is de taak van brandweervrijwilliger beter te combineren met een baan.
Daarnaast biedt regionalisering ook een oplossing voor het probleem dat steeds meer vrijwilligers buiten hun woonplaats werken. Binnen een regio is het eenvoudiger te organiseren dat vrijwilligers vanaf hun werk toch worden ingezet. Bijvoorbeeld: overdag vanuit de brandweerkazerne in de plaats waar de vrijwilliger werkt, ’s avonds vanuit de brandweerkazerne in de woonplaats. Op deze wijze kan de beschikbaarheid van brandweervrijwilligers overdag worden vergroot. Regionalisering van de brandweer biedt ook kansen om de kennis en ervaring van de beperkte beroepsbezetting van kleinere brandweerkorpsen beter en op regionaal niveau uit te wisselen. Ook dat komt het functioneren van de brandweervrijwilliger uiteindelijk ten goede. De lokale binding van brandweervrijwilligers blijft ook na regionalisering behouden: de brandweervrijwilliger blijft actief voor de lokale samenleving maar dan in regionaal verband. Omdat de brandweer van de kazerne afhankelijk is en blijft om op tijd bij een brand te zijn of hulp te kunnen bieden, blijft de brandweervrijwilliger ook na regionalisering van de brandweer verbonden aan zijn of haar kazerne.
De leden van de ChristenUnie-fractie verzoeken de regering in te gaan op de vrees van verschillende gemeenten ten aanzien van de effecten van een geregionaliseerd korps op de lokale binding van de brandweer. Tevens verzoeken zij de regering een cijfermatig inzicht te verschaffen in de verwachte effecten op de beschikbaarheid van vrijwilligers in de periode tot 2010 met het bijhorende kostenaspect voor het geval dat vrijwilligers moeten worden vervangen door beroepspersoneel.
Het toekomstperspectief van een geregionaliseerd brandweerkorps heeft niet geleid tot een verminderde instroom van brandweerlieden. Dat blijkt ook niet uit de instroom van nieuwe brandweervrijwilligers. Het aantal brandweervrijwilligers is in de afgelopen zeven jaar (2000–2007) met slechts twee procent afgenomen. In aantallen: van 22 106 in 2000 tot 21 644 in 2007. Daar staat tegenover dat het aantal beroepsbrandweerlieden in dezelfde periode met meer dan 800 is toegenomen, van 4638 naar 5440. Het totale personeelsbestand van brandweer is iets gegroeid over de beschouwde periode: van 26 744 in 2000 naar 27 084 in 2007.
Op basis van de huidige trend verwacht ik dat het aantal brandweervrijwilligers in de periode tot 2010 gelijk zal blijven en het aantal beroepsbrandweerlieden verder zal toenemen. Deze ontwikkeling is al langer gaande. Factoren die een rol spelen bij de toename van het aantal beroepsbrandweerlieden zijn naast de verminderde beschikbaarheid van de brandweervrijwilliger tijdens kantooruren in de eigen woonplaats, de steeds hogere eisen die de samenleving stelt aan de handhaving van fysieke veiligheid, het bredere takenpakket van de brandweer en het opvangen van de gevolgen van de wijzigingen in de arbeidstijdenwet op grond van veranderde EU-regelgeving.
De leden van de CDA-fractie vragen of de verplichting van een bedrijfsbrandweer niet wettelijk geregeld moet worden in plaats van de bevoegdheid tot een verplichting te leggen bij het bestuur van de veiligheidsregio.
Om te bepalen of een bedrijfsbrandweer nodig is, zal altijd een beoordeling moeten plaatsvinden of risicovolle activiteiten van een inrichting bijzonder gevaar voor de openbare veiligheid opleveren. Bij deze beoordeling zijn diverse afwegingen aan de orde, bijvoorbeeld welke preventieve maatregelen de inrichting heeft getroffen en wat de inrichting aan extra repressieve maatregelen kan treffen om geen bedrijfsbrandweer nodig te hebben (bijvoorbeeld een sprinklerinstallatie of extra ommuring van een installatie).
Daarnaast zal de beoordelende overheid moeten afwegen in hoeverre de eigen brandweerorganisatie in staat is om de risico’s af te dekken. Maatwerk is bij deze afwegingen noodzakelijk. De wetgever zelf kan dit maatwerk niet bieden. Om deze reden handhaven wij het huidige regime, waarbij de bevoegdheid een inrichting aan te wijzen ligt bij het bestuursorgaan dat ook de bevoegdheid heeft over de repressieve taak van de brandweer, met dien verstande dat de aanwijzingsbevoegdheid bij het bestuur van de veiligheidsregio wordt gelegd. Momenteel ligt de bevoegdheid om een inrichting te verplichten om een bedrijfsbrandweer te hebben op grond van artikel 13 van de Brandweerwet 1985 bij het college van burgemeester en wethouders.
Op basis van dit artikel is in het Besluit bedrijfsbrandweren bedrijfsbrandweren bepaald welke inrichtingen kunnen worden aangewezen en het besluit regelt de wijze waarop de aanwijzing tot stand komt en de eisen die aan het personeel en het materieel van de bedrijfsbrandweer kunnen worden gesteld. Artikel 25 van het wetsvoorstel komt overeen met artikel 13 van de Brandweerwet 1985, met dien verstande dat de aanwijzingsbevoegdheid naar het bestuur van de veiligheidsregio overgaat. Het Besluit bedrijfsbrandweren wordt enigszins gewijzigd opgenomen in het Besluit veiligheidsregio’s. Hiermee zijn zoveel mogelijk eisen wat betreft het soort inrichtingen, de aanwijzingsmethodiek enprocedures en de materiële eisen wettelijk vastgelegd.
De leden van de VVD-fractie stellen vast dat de bevoegdheid om te bepalen dat een inrichting over een bedrijfsbrandweer moet beschikken, wordt neergelegd bij het bestuur van de veiligheidsregio in plaats van het college van burgemeester en wethouders. In dat verband vragen zij om aan te geven wat de gevolgen zijn in een regio waarbinnen niet alle gemeentelijke brandweerkorpsen regionaliseren en of het vanuit die optiek niet wenselijker is de verantwoordelijkheid bij het college van burgemeester en wethouders te laten en bijvoorbeeld een adviserende rol te geven aan het bestuur van de veiligheidsregio.
Het bestuur van de veiligheidsregio krijgt de bevoegdheid om bedrijven aan te wijzen voor bedrijfsbrandweer, ongeacht of gemeenten besluiten tot het hebben van gemeentelijke brandweer. Ik acht het niet wenselijk om twee regimes te creëren voor aanwijzingen bedrijfsbrandweren. Zoals in de toelichting op artikel 25 aangegeven, zal de aanwijzing van bedrijfsbrandweren inrichtingen betreffen die vanwege hun bedrijfsactiviteiten een bijzonder gevaar op kunnen leveren voor de openbare veiligheid. Er is specialistische kennis en expertise nodig om te kunnen beoordelen of een inrichting bedrijfsbrandweerplichtig is en om toezicht te houden op de naleving van de aanwijzing. Deze kennis en expertise zijn veelal op regionaal of soms op bovenregionaal aanwezig bij Brzo-brandweerinspecteurs. In veel gevallen gaat het om inrichtingen die vallen onder het Besluit rampen en zware ongevallen, waarvoor vaak een rampbestrijdingsplan opgesteld moet worden, hetgeen eveneens valt onder de verantwoordelijkheden van de veiligheidsregio. Bij de afweging van een bedrijfsbrandweeraanwijzing wordt ook gekeken naar het niveau van de brandweerzorg binnen de regio. Daarbij zal de veiligheidsregio met gemeentelijke brandweer niet alleen kijken naar de brandweerzorg van één gemeente, maar ook naar buurgemeenten, naar grootschaliger brandweerzorg en naar specifiek noodzakelijke brandweerspecialismen.
De leden van de PvdA-fractie menen een onzeker punt te zien in de mogelijkheid van de directeur GHOR om zijn verantwoordelijkheden waar te maken. Als de betrokken instellingen niet reageren op een aanwijzing van de voorzitter van de veiligheidsregio, dan moet er een route gevolgd worden via de minister van VWS. Dit is in de ogen van deze leden een onnodige omweg. Bovendien is het van belang dat er duidelijke verhoudingen ontstaan tussen de zorginstellingen en de veiligheidsregio. Daarom zouden deze leden de minister in overweging willen geven om deze relatie directer en helderder te formuleren dan nu het geval is. Hierbij dient de relatie tussen de directeur GHOR en de regionale ambulancevoorziening ook geregeld te worden, aangezien de ambulancevoorziening bij rampen een belangrijke rol speelt en partner in de veiligheidsregio is.
De partijen waarmee de directeur GHOR namens het bestuur van de veiligheidsregio zaken moet doen, zijn over het algemeen private instellingen. Er bestaat onder normale omstandigheden geen hiërarchische relatie of financieringsrelatie tussen de GHOR en de zorg. In de huidige zorgregelgeving is daarom de rol van ziekenhuizen en de ambulancevoorziening (met inwerkingtreding van de Wet ambulancezorg) met betrekking tot hun taak in de GHOR geregeld. Die taak valt onder de regels van verantwoorde zorg. Als een zorginstelling zijn werk niet goed doet, kan de minister van VWS op grond van artikel 7 Kwaliteitswet zorginstellingen een aanwijzing geven en in gevallen van spoed kan de Inspectie voor de volksgezondheid onmiddellijk ingrijpen. Op deze systematiek sluit de Wet veiligheidsregio aan. Zo lang de zorginstellingen hun GHOR-taak naar behoren uitvoeren is ingrijpen van de minister immers niet noodzakelijk. De bevoegdheid die de voorzitter van de veiligheidsregio nu in deze wet krijgt om een schriftelijke aanwijzing te geven, is nieuw ten opzichte van de huidige Wet geneeskundige hulpverlening bij ongevallen en rampen. In de Wet ambulancezorg wordt de relatie ambulancevoorziening – GHOR voldoende geregeld. De regionale ambulancevoorziening moet om de vergunning te verkrijgen aan een aantal eisen voldoen die mede door het bestuur van de veiligheidsregio worden gesteld. De directeur RAV is verplicht afspraken te maken met het bestuur van de Veiligheidsregio en haar vertegenwoordigers, waaronder de directeur GHOR, inzake optreden bij rampen of zware ongevallen.
De leden van de VVD-fractie merken over de organisatie van de GHOR op dat één van de kolommen die worden samengebracht door dit voorstel de GHOR betreft, onder leiding van de directeur. In de wet is opgenomen dat de directeur deel uitmaakt van de directie van de gemeentelijke gezondheidsdienst die in de regio werkzaam is. De leden van de VVD-fractie verzoeken de minister aan te geven of dit momenteel het geval is, of er regio’s zijn waarbinnen de directeur GHOR wel een aparte functie is, of dit een wenselijke situatie is en of ter bevordering van de samenwerking met een groot aantal actoren deelname aan beide directies de voorkeur verdient. In dat verband vragen zij, wanneer de beschreven situatie niet als wenselijk wordt beoordeeld, op welke wijze de minister de uniformiteit zal bevorderen.
Het is het bestuur van de veiligheidsregio dat de directeur GHOR benoemt. De leden van de VVD-fractie vragen de minister aan te geven hoe omgegaan dient te worden met een situatie waarin het bestuur van de GGD een door het bestuur van de veiligheidsregio benoemde directeur GHOR niet wil benoemen als directielid en omgekeerd. Tevens verzoeken zij de minister nogmaals in te gaan op de achterliggende en of onderliggende motieven voor een dergelijke duale benoeming.
In meer dan de helft van de regio’s is de functie van directeur GGD gecombineerd met die van de directeur GGD. Er zijn ook regio’s waar de functie van directeur GHOR, nu nog Regionaal Geneeskundig Functionaris (RGF) genoemd, een zelfstandige functie is of een functie die gecombineerd wordt met het directeurschap van de Veiligheidsregio.
Er zijn meerdere varianten denkbaar, waarbij het nu nog te vroeg is om vast te stellen welke variant het beste werkt. Wel hechten mijn ambtgenoot van VWS en ik eraan dat er door de directeur GHOR een goede verbinding wordt gelegd met de witte kolom, in het bijzonder met de GGD. Derhalve hebben wij ervoor gekozen om de directeur GHOR ook formeel een plaats te geven in de witte kolom door hem onderdeel uit te laten maken van de directie van de regionale GGD. De GGD is daarvoor de meest aangewezen organisatie, gelet op haar takenpakket op het gebied van de openbare gezondheidszorg. Zeker de taak van de GGD op het gebied van infectieziektebestrijding en de eventuele beteugeling van een uitbraak op dit gebied, maakt dat de relatie tussen GGD en GHOR goed dient te zijn. Daarnaast geldt dat zowel de GHOR als de GGD onder verantwoordelijkheid van het openbaar bestuur contacten onderhouden met zorginstellingen (bijvoorbeeld ziekenhuizen, maar ook huisartsen). Vanuit dat oogpunt is het ongewenst dat dit los van elkaar plaatsvindt.
Op deze wijze kunnen contacten over reguliere zorgactiviteiten gecombineerd worden met contacten over voorbereiding op rampenen crisissituaties.
De benoeming van de directeur GHOR zal in nauw overleg met het bestuur van de GGD plaatsvinden. Voorkomen moet worden dat een onwerkbare situatie ontstaat doordat een kandidaat benoemd wordt die voor de GGD onacceptabel is.
De leden van de ChristenUnie-fractie hebben twijfels over de slagvaardigheid van de GHOR. De directeur GHOR is belast met de operationele leiding van de geneeskundige hulpverlening, maar de daadwerkelijke leiding van de geneeskundige hulpverlening geschiedt door instellingen, zorgaanbieders of diensten die merendeels particulier zijn. Die zijn niet ondergeschikt aan de directeur GHOR, maar werken op basis van afspraken die niet afdwingbaar zijn. De minister van VWS ziet toe op de naleving van die afspraken door de zorginstellingen. De leden van de ChristenUnie-fractie vragen de regering hoe er voor wordt gezorgd dat er niettemin in een crisissituatie toch adequaat kan worden opgetreden.
Allereerst moet worden opgemerkt dat zorginstellingen in het leven zijn geroepen om zorg te leveren en dit ook in ramp- en crisissituaties bijna van nature doen en niet alleen omdat zij daartoe wettelijk verplicht zijn. Dat het bestuur van de veiligheidsregio en daarmee de directeur GHOR in de voorbereidende fase geen hiërarchische relatie met de zorginstellingen heeft, doet daar niets aan af. In de koude fase maakt de directeur GHOR namens het veiligheidsbestuur afspraken met de zorginstellingen hoe in het geval van crises, rampen of zware ongevallen zal worden opgetreden. Daarbij heeft het veiligheidsbestuur de verantwoordelijkheid voor het optreden in het openbare domein, waarbij de directeur GHOR de geneeskundige eenheden aanstuurt die in het openbare domein optreden, zoals ambulances, traumateams, gewondenverzorgers die ter plekke opereren. De directeuren van de zorginstellingen houden hun verantwoordelijkheid in hun eigen instelling en hebben daar de leiding. Zij hebben niet de leiding over hun mensen die in het publieke domein optreden; die zijn in ramp- of crisissituaties onder de verantwoordelijkheid van de directeur GHOR gebracht. De zorginstellingen hebben ook een eigen wettelijke taak om zich voor te bereiden op ramp- en crisissituaties. De Inspectie gezondheidszorg ziet erop toe dat zorginstellingen zich ook hierop goed voorbereiden.
Ook onder de huidige wetgeving van Wrzo en de Wet ghor wordt deze systematiek toegepast. De ervaring heeft geleerd dat deze systematiek werkt en derhalve in de Wet veiligheidsregio’s kan worden overgenomen.
Graag vernemen de leden van de SGP-fractie terzake van de opleidings- en kwaliteitseisen van de directeur GHOR of hierbij ook nadrukkelijk wordt gekeken naar de affiniteit en de bekendheid met de zorgsector. Naar hun mening ligt het voor de hand dat dit één van de belangrijkste kwaliteitseisen zal zijn.
Voor de RGF – in de Wet veiligheidsregio’s directeur GHOR genoemd- is een kerncompetentieprofiel opgesteld. Dit profiel zal als uitgangspunt dienen bij de formulering van de eisen die aan de directeur GHOR worden gesteld. In het kerncompetentieprofiel zijn voor de RGF/directeur GHOR competenties beschreven die in de verdere uitwerking gerelateerd zijn aan de zorgsector en de verbinding tussen de witte kolom, de andere kolommen en het bestuur. Hiervoor is affiniteit en bekendheid met de zorgsector, maar ook met andere kolommen als de politie en de organisatie van de rampen- en crisisbeheersing en het openbaar bestuur, onontbeerlijk.
5.2.4 Afstemming bij volksgezondheidscrises
De leden van de CDA-fractie lezen in de memorie van toelichting dat het kabinet voornemens is wettelijk te regelen dat de GGD-regio’s per ultimo 2010 congruent zijn. Dit roept de volgende vragen bij hen op. Zij vragen in welke regio’s is congruentie nog niet gerealiseerd en hoe dit wettelijk wordt geregeld. Zij vragen of er op dat moment ook sprake is van één GGD per regio. Voorts vragen zij hoe de situatie is in het gebied Zaanstreek-Waterland. Zij vragen of het juist is dat de gebiedsindeling zoals vastgelegd in de Wet ambulancezorg, thans voorliggend bij de Eerste Kamer, in strijd is met de hier gewenste congruente regio en, mocht dit het geval zijn, hoe dit wordt gecorrigeerd.
Er zijn diverse soorten incongruentie bij GHOR/GGD te onderscheiden:
– Werkgebieden stemmen niet overeen met de buitengrenzen
Dit doet zich voor op de Zuid-Hollandse eilanden die samen met de gemeenten van de Hoekse Waard (Binnenmaas, Cromstrijen, Korendijk, Oud-Beijerland en Strijen) een regionale GGD vormen, en in Brabant waar de GGD-regio Hart van Brabant in meerdere Veiligheidsregio’s ligt. Verder liggen de gemeenten Mook en Middelaar, Hattem, Heerde en Deventer in een andere GGD-regio dan hun veiligheidsregio.
– Meerdere GGD-regio’s vallen binnen één veiligheidsregio. Dit doet zich voor in de regio’s: Haaglanden (2), Gelderland-Zuid (2), Utrecht (3), Rotterdam-Rijnmond (2) Per 1 januari 2008 zijn congruent geworden de regio’s: Noord- en Oost-Gelderland, Kennemerland, Amsterdam-Amstelland en Zuidoost-Brabant.
Doel is om het aantal GGD-regio’s terug te brengen van 33 naar 25 conform het aantal politie-, ambulance- en veiligheidsregio’s. Om bovenstaande incongruenties op te heffen zijn grenscorrecties en fusies noodzakelijk.
De minister van VWS is voornemens de territoriale congruentie van de GGD’en met de veiligheidsregio’s wettelijk te verankeren door middel van een aanpassing van de Wet publieke gezondheid. Deze wet bevindt zich nu als voorstel in de Tweede Kamer1. Met dit wetsvoorstel wordt voldaan aan de implementatieverplichtingen (per 15 juni 2008) van de International Health Regulations. Een voorstel tot aanpassing van de Wet publieke gezondheid ter realisering van de territoriale congruentie zal naar verwachting in de eerste helft van 2009 bij de Tweede Kamer worden ingediend.
Met betrekking tot de situatie in Zaanstreek-Waterland merk ik, mede in antwoord op vragen hierover van de leden van de fractie van de SP, het volgende op. Bij het opstellen van de Wet ambulancezorg waren de GHOR-regio en de Regionale ambulancevoorziening beide onderdeel van de regio Amsterdam en omstreken. Inmiddels is de GHOR Zaanstreek-Waterland ontvlochten uit die regio. Over eventuele aanpassing van de indeling van de Regionale ambulancevoorziening vindt nog overleg plaats met Zaanstreek-Waterland en Amsterdam-Amstelland. De minister van VWS heeft hierover aangegeven dat «mocht door nieuwe inzichten blijken dat het wenselijk os om deze meldkamer op te splitsen naar de regio’s, dan sta ik daarvoor open»2. Dit laat overigens onverlet dat de organisatorische en financiële kanten van de ontvlechting door de betrokken partijen moeten kunnen worden geregeld.
De leden van de CDA-fractie delen de zienswijze zoals vastgelegd in de memorie van toelichting, dat het openbaar en niet openbaar bestuurde deel van de gezondheidszorg zich verbindt. Wel vragen de leden of dit niet meer dwingend moet worden vastgelegd. Zij vragen de minister hierop in te gaan. Zij vragen waarom de omslachtige weg voor het veiligheidsbestuur, dat iets wil of moet afdwingen van een bestuur van een zorginstelling, via de minister van VWS verloopt.
Door in de wet op te nemen dat de directeur GHOR ook deel uitmaakt van de directie van de regionale GGD in dat gebied, wordt al in sterke mate de verbinding dwingend vastgelegd. Bovendien maakt de directeur GHOR deel uit van het regionale platform acute zorg, waarin de zorginstellingen onder leiding van een vertegenwoordiger van het traumacentrum afspraken maken over optreden in acute situaties en over het zich collectief voorbereiden op calamiteiten, onder andere door het afspreken van een oefenprogramma. Angst dat de vrijblijvendheid daarmee te groot is hebben de minister van VWS en ik niet. Integendeel. Wij zien een duidelijke en kwalitatief betere voorbereiding en medewerking van de zorginstellingen aan de activiteiten van de GHOR. Dit komt mede door initiatieven als het ZiROP-programma (Ziekenhuis Rampen OpvangPlan) van ZonMW en het programma Opleiden, Trainen en Oefenen waar het ministerie van VWS mee is gestart. Voor dit programma heeft de minister van VWS jaarlijks € 10 miljoen aan de zorginstellingen beschikbaar gesteld. De Tweede Kamer is hierover per brief van 19 november 20071 geïnformeerd.
Daarbovenop komt nog dat in deze wet de voorzitter van de veiligheidsregio de bevoegdheid krijgt om de zorginstelling die weigerachtig blijft om de nodige voorbereidingen te treffen een aanwijzing te geven. Derhalve is onze overtuiging zoals ook aangegeven in het antwoord op de vraag hiervoor van de Christen Unie, dat voor het geven van sanctionerende bevoegdheden aan het bestuur van de Veiligheidsregio naast de al in het wetsvoorstel opgenomen aanwijzingsbevoegdheid geen noodzaak bestaat.
De leden van de VVD-fractie stellen op deze plaats vragen over de opkomsttijden van de brandweer.
Voor het antwoord verwijs ik naar het gestelde in paragraaf 5.1.1 over de aan de brandweer en GHOR te stellen kwaliteitseisen.
De directeur GHOR heeft tot taak alle actoren te betrekken bij grootschalige (en kostbare) oefeningen. De leden van de VVD-fractie merken op dat het de directeur GHOR echter ontbreekt aan financiële middelen en maatregelen of sanctiebevoegdheden. De directeur GHOR kan volgens hen met moeite een aanwijzing geven bij de voorbereiding en oefeningen. De leden van de VVD-fractie vragen of dit ten koste gaat van de slagvaardigheid en dat de bevoegdheden scherper in de wet opgenomen dienen te worden.
In het stelsel van de rampenbestrijding en crisisbeheersing financiert elke sector zijn eigen voorbereiding; zo ook de gezondheidssector. De GHOR en de gezondheidssector zijn de laatste jaren op dit punt sterk in beweging. Mijn ambtgenoot van VWS en ik stimuleren de zorg en GHOR om nauwer met elkaar samen te werken. VWS stelt, zoals hiervoor reeds vermeld, bijvoorbeeld in het programma Opleiden, trainen en oefenen jaarlijks € 10 miljoen beschikbaar voor het oefenen door alle zorginstellingen.
De leden van de SGP-fractie stellen dat de Inspectie Gezondheidszorg (IGZ) is toezicht houdt op het optreden van het college van burgemeester en wethouders en de gemeentelijke gezondheidsdiensten en veronderstellen dat het voor de hand ligt dat de IGZ zich in de eerste plaats bezig zal houden met de gezondheidszorg binnen instellingen. De leden van de SGP-fractie zouden daarom graag vernemen in hoeverre die toezichttaak op de plaatselijke autoriteiten in de praktijk ook werkelijk vorm krijgt. Zij vragen of er voorbeelden zijn van gevallen waarin de IGZ is opgetreden.
Nog onlangs, medio 2007, heeft de IGZ in de regio Zeeland vastgesteld dat de GHOR-Zeeland niet naar behoren functioneerde. Daarop was het bestuur van de regio Zeeland genoodzaakt aanvullende maatregelen te treffen om te zorgen dat de GHOR-organisatie in Zeeland op een verantwoord niveau uit zal komen.
Toezicht door de IGZ op de plaatselijke autoriteiten is daarom geen hypothetische situatie.
De leden van de PvdA-fractie horen graag hoe ik denk over de publieke borging van de volledige meldkamer en hoe een goede multidisciplinaire inzet van de meldkamer gewaarborgd kan worden. Daarnaast maken zij zich zorgen over het bestaan van afzonderlijke meldkamers voor onder andere de marechaussee op vliegvelden, en voor het KLPD. Zij zijn bang dat bij calamiteiten op bijvoorbeeld Schiphol of op een snelweg deze verschillende meldkamers kunnen leiden tot een gebrekkige en inefficiënte communicatie. Zij vragen of ik dit risico ook signaleer en welke mogelijkheden ik zie om dit aan te pakken.
Aan een belangrijke voorwaarde voor een goede multidisciplinaire aanpak wordt voldaan nu dit wetsvoorstel de drie disciplines verplicht gezamenlijk in één meldkamer te functioneren. Dat er in deze wet ruimte wordt geboden dat iedere discipline de aansturing van haar eigen dagelijkse operationele proces kan blijven doen, is een verlangen dat in veel regio’s zowel bij de politie, de brandweer als de ambulancediensten leeft. Ook is het de ervaring van regio’s die reeds enige jaren met gecolokeerde meldkamers werken, dat op deze manier de gemeenschappelijke meldkamer kan functioneren ook indien multidisciplinair moet worden opgetreden. Er zijn ook regio’s waarin de samenwerking in de meldkamer een stap verder gaat en ook de werkprocessen zijn geïntegreerd. De onderscheiden disciplines maken dan met het hoofd van de meldkamer afspraken welke functionaliteit deze voor hen dient te leveren. Het wetsvoorstel biedt ruimte aan de regio’s om, indien partijen dat wensen, naar die situatie door te groeien.
Ten tijde van een ramp of crisis kan de directeur van de meldkamer onder gezag van het RBT en het ROT de aansturing van het multidisciplinaire meldkamerproces voor zijn rekening nemen. Door in de wet, in lijn met het regeerakkoord, te bepalen dat de Regionale Ambulance Voorziening (RAV) mee moet doen in de gemeenschappelijke meldkamer en daarnaast moet voldoen aan de eisen die bij het verlenen van de vergunning worden gesteld, is voorzien in de publieke borging van de meldkamer.
Bij het opstellen van het wetsvoorstel hebben mogelijke calamiteiten, zoals op Schiphol of een ongeval op een snelweg, zeker invloed gehad op de uiteindelijk gemaakte keuzen. De structuur die in het wetsvoorstel is vormgegeven neemt de veiligheidsregio als uitgangspunt en als initiatiefnemer. Zo zal de regio Kennemerland bij het inventariseren van de risico’s (in het kader van het risicoprofiel) ook risico’s inventariseren die te maken hebben met Schiphol. Op basis van die risico’s zal het bestuur een crisisplan opstellen. Heel bewust is ervoor gekozen om het bestuur te verplichten met de andere bij de crisis betrokken partijen afspraken te maken in het kader van het crisisplan. In het geval van Schiphol zal het bestuur van de veiligheidsregio met veel partijen afspraken moeten maken, onder wie de Koninklijke marechaussee en de bedrijfsbrandweer van Schiphol. Ook voorziet het wetsvoorstel erin dat het bestuur van de veiligheidsregio, met het oog op de samenwerking bij branden, rampen en crises, een convenant opstelt met het regionaal college van politie. In verband met de politietaak die de Koninklijke marechaussee op Schiphol vervult, dient het bestuur van de veiligheidsregio een convenant op te stellen met de minister van Defensie, naast het convenant met het regionale college politie. In het wetsvoorstel is opgenomen dat het convenant in ieder geval betrekking heeft op de meldkamerfunctie, de informatievoorziening en de informatie-uitwisseling en het multidisciplinair oefenen. Dat wil zeggen dat vooraf vastgesteld dient te worden hoe de samenwerking ten tijde van een calamiteit zal verlopen, rekening houdend met specifieke omstandigheden, zoals de verschillende meldkamers. Door deze afspraken zal de communicatie ten tijde van calamiteiten optimaal verlopen. Ten tijde van oefeningen kunnen de afgesproken procedures getest worden en aan de hand van evaluaties kunnen afspraken, indien nodig, worden bijgesteld.
In het wetsvoorstel is colocatie van meldkamers in de regio uitgangspunt. Van dit uitgangspunt kan worden afgeweken. De minister van BZK kan bepalen dat op een andere wijze (dan middels colocatie) in de meldkamerfunctie wordt voorzien. Daarbij zal het van belang zijn op welke wijze de onderlinge samenwerking tussen meldkamers ten tijde van calamiteiten op de hiervoor beschreven wijze is geborgd.
De meldkamer van het KLPD in Driebergen zorgt voor de behandeling van meldingen die betrekking hebben op onderdelen van het KLPD, zoals de waterpolitie en de verkeerspolitie. De meldkamer van het KLPD is overigens gecolokeerd met de landelijke meldkamer ambulancezorg en de algemene meldkamer voor de Koninklijke marechaussee.
Op een aantal terreinen heeft het KLPD een eigenstandige politietaak; op een aantal andere terreinen ondersteunt het KLPD de regionale politiekorpsen. De verhouding tussen de meldkamers in Driebergen onderling en tussen deze meldkamers en de regionale meldkamers kan het best gekarakteriseerd worden door de term nevengeschikt. Met nevengeschikt wordt in dit verband bedoeld dat het eenheden zijn die gelijkwaardig zijn en naast en los van elkaar functioneren. Er is dus geen hiërarchisch verband tussen de meldkamers. Met nevengeschikt wordt hier ook bedoeld dat er op een aantal terreinen van de meldkamer samenwerkingsafspraken zijn en er eenduidige procedures bestaan. Meldkamers zullen elkaar onderling informeren wanneer daartoe aanleiding bestaat, bijvoorbeeld wanneer een incident in de ene regio ook effect heeft in de andere regio. Meldkamers zullen meldingen aan elkaar overdragen, indien een melding bij de ene meldkamer is binnengekomen, maar behandeld moet worden door een andere meldkamer.
Om goede samenwerking te verzekeren tussen de verschillende organisatieonderdelen bij branden, rampen en crisis, is in het wetsvoorstel de verplichting opgenomen dat het bestuur van de veiligheidsregio een convenant afsluit met de minister van BZK, in de hoedanigheid van beheerder van het KLPD. Daarmee zijn de voorwaarden aanwezig dat goede communicatie bij calamiteiten, ook die op snelwegen, kan plaatsvinden.
De leden van de SP-fractie vragen aandacht voor de onrust die er in het land is met betrekking tot de publieke borging van de meldkamer op het niveau van de veiligheidsregio’s.
Van overwegingen tot liberalisering van de meldkamer is bij dit kabinet geen sprake. Zoals hiervoor aangegeven, kiezen de partijen in de regio’s voor verschillende niveaus van samenwerking in de meldkamer. Een minimumeis van dit kabinet is dat alle drie de disciplines hun meldkamer samenbrengen in één ruimte en onder eindverantwoordelijkheid brengen van het bestuur van de veiligheidsregio. Dit is vastgelegd in dit wetsvoorstel. Met het aannemen van deze wet is dus de gecolokeerde en publiek aangestuurde meldkamer op het niveau van de veiligheidsregio’s gegarandeerd.
De leden van de VVD-fractie vragen nader in te gaan op de samenhang van dit voorstel met andere (aanhangige) wetsvoorstellen, zoals het voorstel voor de Wet ambulancezorg (Waz) dat door de Eerste Kamer is aangehouden. Zij vragen mijn visie op de wenselijkheid van al dan niet de verdere behandeling van het wetsvoorstel en de gevolgen van deze wet voor dat wetsvoorstel. Ook vragen zij mijn oordeel over de geprivatiseerde dan wel regionale ambulancevoorziening, in het bijzonder hoe dit zich verhoudt tot de veiligheidsregio’s en met name de meldkamer. Zij vragen wat de gevolgen zijn voor private partners van de GHOR en overige actoren van de veiligheidsregio’s en in hoeverre gebiedscongruentie tussen RAV-regio’s en veiligheidsregio’s daarbij leidend is.
De Wet veiligheidsregio’s schept bevoegdheden, legt de plicht tot het maken van afspraken en regelt o.a. de organisatie van de meldkamer. De Wet ambulancevervoer resp. de Wet ambulancezorg zijn sectorale wetten die het deelaspect ambulancevoorziening regelen.
Voor de visie over de wenselijkheid van het verdere behandelen van het wetsvoorstel Waz zij verwezen naar de brief van 1 augustus 2007 aan de Eerste Kamer1 waarin mijn ambtgenoot van VWS en ik aandringen op een spoedige en ontkoppelde behandeling van de Wet ambulancezorg.
Het is mogelijk dat de vergunning voor een regionale ambulancevoorziening wordt verleend aan een private partij. Op dit moment wordt ongeveer de helft van het ambulancevervoer verzorgd door private partijen. Dat is wat mij betreft geen enkel probleem. De vergunningnemer moet aan de eisen voldoen die door het bestuur van de veiligheidsregio worden gesteld en daarover ook afspraken maken. Dit zijn de eisen die bedoeld zijn in artikel 4, derde lid, Waz, die de minister van VWS hanteert bij het verlenen van vergunning.
De gebiedscongruentie tussen veiligheidsregio en de RAV-regio wordt geregeld in artikel 2 van de Waz. Voor de regio Zaanstreek-Waterland (nu één RAV-regio met Amsterdam-Amstelland) wordt bekeken of deze regio de vijfentwintigste RAV-regio kan worden.
Binnen de coalitie is afgesproken te bezien hoe de samenwerking tussen de politieregio’s onderling verloopt. Hiertoe zijn er samenwerkingsafspraken tussen de ministers en de korpsbeheerders gemaakt. De evaluatie hiervan is voor eind van dit jaar voorzien. Aan de hand van die evaluatie zal worden beslist of de nieuwe politiewet verder in behandeling wordt genomen waarbij integratie van de besturen van politieregio’s en veiligheidsregio’s is meegenomen.
De leden van de VVD-fractie vragen inzicht wie in dienst zal zijn van wie en in hoeverre dit de leidinggevende positie van de directeur aantast. Zij vragen of ik het met hen van mening ben dat het wenselijker zou zijn al het personeel in dienst te laten zijn van de veiligheidsregio en wat mogelijke belemmeringen en beweegredenen in dat verband zijn. Tot slot vragen zij om aan te geven wat «het in stand houden» en «het algemeen beheer van» de meldkamerfunctie precies omvat.
Zoals hiervoor al aangegeven, hechten verschillende disciplines eraan dat «eigen» mensen de processen afhandelen van de eigen discipline. Om echter te borgen dat de kwaliteit die de meldkamer in verschillende omstandigheden dient te leveren van voldoende niveau is en samenwerking tussen verschillende disciplines wordt bevorderd, krijgt de directeur van meldkamer instemmingsrecht over de aanstelling en het aangesteld houden van dat personeel. De directeur voert namens het bestuur het algehele beheer over de gemeenschappelijke meldkamer. Met het in stand houden van de meldkamer wordt bedoeld het voeren van het algemene beheer. Dit houdt onder andere in dat de directeur meldkamer zorg draagt voor de gezamenlijke infrastructuur (o.a. huisvesting, het geautomatiseerde systeem) en de algehele bedrijfsvoering, zoals het onderling afstemmen van werkprocessen en het gebruik van ondersteunende systemen.
In het minimumscenario van de gemeenschappelijke meldkamer zijn de centralisten in dienst van de eigen organisatie die hen plaatst in de meldkamer (met behoud van het instemmingsrecht van de directeur meldkamer) en vallen zij, voor zover het de werkprocessen van de eigen discipline betreft, onder de verantwoordelijkheid van de commandant van hun eigen discipline.
In het maximumscenario is er sprake van een volledig geïntegreerde meldkamer waarbij de zgn. «grijze centralist», een generalist op de meldkamer, in dienst is van de veiligheidsregio en alle type meldingen kan aannemen en verwerken. Daartussen zijn vele varianten mogelijk.
De leden van de ChristenUnie-fractie vragen de regering in te gaan op de verhouding van dit wetsvoorstel tot de Wet ambulancezorg, de voorgenomen verankering van de gemeentelijke verantwoordelijkheid voor het veiligheidsbeleid en de boven de markt hangende wijziging van het politiebestel en het effect daarvan op de medewerking van de politie om te komen tot de Veiligheidsregio. Tevens vragen zij of het niet logischer en eenduidiger is om de 112-centrales onder het Bestuur van de veiligheidsregio’s te brengen.
De leden van de ChristenUnie-fractie vragen ook om een cijfermatig inzicht te verschaffen in de verhouding tussen de werkzaamheden die worden uitgevoerd door de verschillende kolommen in het kader van het lokale veiligheidsbeleid, dan wel het regionale veiligheidsbeleid.
Op de verhouding van dit Wetsvoorstel met de Wet op de ambulancezorg ben ik reeds eerder in deze paragraaf ingegaan. De verankering van de gemeentelijke verantwoordelijkheid voor het veiligheidsbeleid is voor de meldkamer niet direct van invloed. Het is niet te verwachten dat het aantal hulpvragen bij de meldkamer zal afnemen ten gevolge van de vorming van de veiligheidsregio’s of van de regionale inbedding van de verantwoordelijkheid voor het veiligheidsbeleid.
Iedere kolom heeft zijn eigen taken en verantwoordelijkheden en daaruit voortvloeiende specifieke werkzaamheden in de dagelijkse zorg en voert dit operationele beheer ook zelfstandig uit. De het regionale college van politie is verantwoordelijk voor de 112-centrale omdat het merendeel van de meldingen die daar binnenkomen gaan over de hulpvraag aan de politie.
De colokatie van de meldkameronderdelen is voorgeschreven met het oog op een soepele multidisciplinaire samenwerking in het geval van een ramp of crisis. De beheerstaak is bij het bestuur van de veiligheidsregio neergelegd om te borgen dat de personele, materiële en infrastructurele randvoorwaarden op een adequate manier worden ingevuld. Over dit onderwerp worden de afspraken in het convenant gemaakt.
Deze regeling leidt op dit moment tot de beste situatie op het gebied van het beheer en de operationele taakuitvoering van de meldkamer.
Een cijfermatig inzicht in de verdeling van de werkzaamheden op het gebied van het lokale en regionale veiligheidsbeleid wordt niet bijgehouden en kan ik derhalve niet geven.
De leden van de ChristenUnie-fractie wijzen in hun reactie op het feit dat het wetsvoorstel nauwe samenhang vertoont met een aantal andere wetsvoorstellen die nog in behandeling zijn, of zijn aangekondigd. Zij vragen de regering dan ook in te gaan op de verhouding van dit wetsvoorstel tot de Wet ambulancezorg, de voorgenomen verankering van de gemeentelijke verantwoordelijkheid voor het veiligheidsbestel en de boven de markt hangende wijziging van het politiebestel en het effect daarvan op de medewerking van de politie om te komen tot veiligheidsregio’s.
De verhouding tot de Wet ambulancezorg is behandeld in het antwoord op de vraag betreffende van de VVD-fractie. Binnen de coalitie is afgesproken te bezien hoe de samenwerking tussen politieregio’s onderling verloopt. De evaluatie hiervan is voor eind van dit jaar voorzien. De politie werkt praktisch in alle regio’s naar vermogen mee aan de totstandkoming van veiligheidsregio’s. Van enig nadelig effect van een discussie over het politiebestel op de vorming van veiligheidsregio’s hebben wij tot nu toe niets gemerkt.
De leden van de ChristenUnie-fractie wijzen ook op het onderdeel 112-centrale van de gemeenschappelijke meldkamer. Volgens de regering bestaat er geen directe aanleiding om de verantwoordelijkheid voor de 112-centrale onder te brengen bij het bestuur van de veiligheidsregio’s. Deze leden vragen of het niet logischer is gelet op de vele aspecten die in een convenant met de politie moeten worden geregeld, om het gelijk eenduidig te regelen en de 112-centrale onder het bestuur van de veiligheidsregio te brengen.
De korpsbeheerder, respectievelijk de minister van BZK voor het KLPD, is verantwoordelijk voor het beheer van de 112-centrales ingevolge het Besluit 112-alarmcentrales1.
Op dit moment wordt met betrokken partijen een voorstel ontwikkeld voor een nieuwe structuur voor 112, op zowel technisch als organisatorisch vlak. Eigendom en beheer van de 112-infrastructuur is hierbij een belangrijk onderwerp.
De leden van de SGP-fractie vragen in hoeverre volgens de regering voldoende gewaarborgd is dat de meldkamer daadwerkelijk functioneert als een geheel en of iedereen die een bepaalde melding krijgt, precies weet welke acties ondernomen moeten worden. Zij vragen of het hiervoor uitmaakt dat de WAZ nog niet in werking is getreden.
In de meldkamer functioneert goed opgeleid en geïnstrueerd personeel. Dit geldt in het bijzonder voor de instructies van verwerking van de meldingen. Instructies met betrekking tot de opschaling horen daarbij. Bovendien worden protocollen over opschaling regelmatig geoefend. De dagelijkse werkprocessen ondervinden er geen hinder van het feit dat de WAZ nog niet in werking is getreden. Voor het afstemmen van de organisaties en het samen doorontwikkelen naar een hogere kwaliteit van dienstverlening is het echter wel nadelig dat de WAZ nog niet van kracht is. Dit vertraagt de samenwerking en vernieuwingsprojecten.
De leden van de SGP-fractie vragen of het voornemen bestaat om eisen te stellen aan de meldkamer en zo ja, welke eisen gesteld zullen gaan worden.
In het ontwerpbesluit veiligheidsregio’s is een aantal eisen opgenomen die zich specifiek richten op de meldkamer. Die eisen hebben betrekking op het proces van opschaling ten tijde van rampen en crises. Specifiek voor de meldkamer zijn in het ontwerpbesluit eisen opgenomen over aansturing binnen de meldkamer, de snelheid waarbinnen de meldkamer alarmeert, de snelheid waarbinnen de meldkamer de eerste beschrijving van het incident gereed heeft en de continuïteit van de meldkamer.
6 STURING DOOR DE RIJKSOVERHEID
Het valt de leden van de CDA-fractie op dat het kabinet ervoor kiest om op decentraal niveau te werken met eenduidige sturing van de rampenbestrijding en crisisbeheersing door het benoemen van een voorzitter veiligheidsregio’s, maar dat het kabinet op centraal niveau blijft werken met meerdere ministers die ieder op hun eigen terrein invulling geven aan de bestrijding van rampen en crises. Zij vragen waarom hier niet ook is gekozen voor eenduidige aansturing, maar blijft werken met meerdere sectorministers die ieder op eigen terrein invulling geven aan de bestrijding van rampen en/of crises. Tevens willen zij weten wat in dit verband verstaan wordt onder «specifieke wetgeving» waarop het optreden van de sectorministers is gebaseerd. Naar aanleiding van de opmerking in de toelichting dat de sectorminister voorgenomen maatregelen afstemt met de voorzitter van de veiligheidsregio vragen zij wat de rol van de burgemeester is gezien zijn wettelijke taken en wat zijn bevoegdheden zijn.
De leden van de VVD-fractie vragen of er op rijksniveau niet ook een noodzaak bestaat te komen tot geïntegreerde multidisciplinaire samenwerking, zoals dat op regionaal niveau volgens het wetsvoorstel wel noodzakelijk is. Bovendien willen de leden van de VVD-fractie weten hoe dit regionale standpunt zich verhoudt tot het Handboek crisisbesluitvorming waarin een coördinerende rol is weggelegd voor de minister van BZK als de openbare orde in het geding is.
De leden van de ChristenUnie-fractie vragen hoe bij een crisis afstemming plaatsvindt tussen sectorministers en de regio en hoe wordt voorkomen dat burgemeesters bevoegdheden denken te kunnen uitoefenen die eigenlijk aan sectorministers toekomen.
Uit de vragen van de leden van de CDA-fractie en van de ChristenUnie-fractie leid ik af dat zij veronderstellen dat onderhavig wetsvoorstel erin voorziet dat alle beslissingen op decentraal niveau worden genomen door de burgemeester of voorzitter van de veiligheidsregio. Dat is echter niet het geval. Allereerst is de voorzitter van de veiligheidsregio alleen bevoegd als sprake is van een ramp of crisis van meer dan plaatselijke betekenis. In de tweede plaats betreffen de bevoegdheden die de voorzitter van de veiligheidsregio in zo’n situatie heeft, uitsluitend het terrein van de openbare orde. Het zijn dezelfde bevoegdheden uit met name de Gemeentewet en de Politiewet, die een burgemeester heeft in geval van een ramp of crisis die beperkt blijft tot het grondgebied van één gemeente. Indien het gaat om een crisis op een specifiek beleidsterrein, dan ligt het op de weg van andere organen, meestal op rijksniveau, om op basis van specifieke wetgeving maatregelen te nemen om de crisis te beheersen. Zo heeft de minister van LNV bevoegdheden om maatregelen af te kondigen bij een dierziektecrisis. De burgemeester of heeft op dat terrein geen bijzondere bevoegdheden en de voorzitter van de veiligheidsregio dus ook niet. Het is dan ook niet mogelijk dat burgmeesters bevoegdheden van sectorministers gaan uitoefenen. Wel kan aan de orde zijn dat de crisismaatregelen die een minister wil nemen implicaties hebben voor de handhaving van de openbare orde. Het is daarom van groot belang dat tijdig afstemming plaatsvindt. Het voorgaande betekent dat de aansturing op decentraal niveau niet afwijkt van de aansturing op rijksniveau. In beide gevallen worden de relevante wettelijke bevoegdheden uitgeoefend door de organen waaraan die bevoegdheden zijn toegekend. Afhankelijk van de zich voordoende omstandigheden is er dus afstemming nodig tussen de betrokken ambtsdragers. Het eenhoofdig bovenlokaal gezag dat in onderhavig wetsvoorstel wordt geïntroduceerd voorziet erin dat de openbare orde bevoegdheden bij een bovenlokale calamiteit in een hand komen te liggen, waardoor de slagvaardigheid in de aansturing op dat terrein, mede met het oog op de afstemming met andere verantwoordelijke organen, wordt verzekerd. Voor het rijksniveau beschrijft het Handboek crisisbesluitvorming de structuren die gebruikt worden tijdens een crisis. De minister van BZK vervult daarin een coördinerende rol, die mede ontleend is aan het feit dat de minister van BZK bevoegdheden heeft om de uitoefening van de openbare orde bevoegdheden op lokaal niveau te beïnvloeden.
Onder specifieke wetgeving waar het optreden van sectorministers op is gebaseerd wordt alle wetgeving verstaan waaraan zij hun bevoegdheden ter zake van het optreden van een ramp of crisis ontlenen. Voorbeeld hiervan is de Gezondheids- en welzijnswet voor dieren, die de minister van LNV de bevoegdheid toekent in geval van bepaalde dierziekten maatregelen te treffen. Een ander voorbeeld betreft de bevoegdheden van de minister van VROM in verband met de bijzondere gevaren die zich bij een nucleair ongeval of de dreiging daarvan kunnen voordoen, op grond van de Kernenergiewet.
De leden van de VVD-fractie vragen met het oog op de sturing door de rijksoverheid om een nadere toelichting op de verhouding tussen het regionale en het nationale niveau. Zij vragen wanneer sprake is van een nationale ramp of crisis en op welke wijze daarover wordt beslist. Voorts willen zij weten wat de rol van de veiligheidsregio in die situatie is en wat het belang van dit wetsvoorstel daarbij is. Zij vragen in hoeverre de situatie anders is bij een terroristische aanval of dreiging.
De gemeenten zijn primair verantwoordelijk voor de rampenbestrijding en crisisbeheersing. De voorbereiding op die taak en de uitvoering ervan worden in regionaal verband georganiseerd op grond van dit wetsvoorstel.
De minister van BZK is op het nationale niveau verantwoordelijk voor het verdelen van schaarste in bestrijdingscapaciteit door het organiseren van bijstand.
Daarnaast speelt het nationale niveau een belangrijke rol op het moment dat de voortgang van de rampenbestrijding of crisisbeheersing stagneert. Als dit op het gebied van de openbare orde en veiligheid is kan de minister van BZK aan de commissaris van de Koningin een aanwijzing geven over het te voeren beleid van een ramp of crisis. De commissaris van de Koningin op zijn beurt kan een aanwijzing geven aan de voorzitter van de veiligheidsregio. Als ook maatregelen genomen moeten worden op grond van specifieke (sectorale) crisiswetgeving, dan is een sectorminister hiervoor verantwoordelijk. In de regel zullen deze maatregelen uitgevoerd worden door de decentrale diensten van de betrokken ministers. Daarnaast kunnen maatregelen ter handhaving van de openbare orde nodig zijn. Afstemming met de veiligheidsregio’s is hierbij essentieel. Naast afstemming met de veiligheidsregio over de te nemen maatregelen kan, afhankelijk van de omstandigheden, ook afstemming met andere betrokken ministers geboden. De minister van BZK speelt hierbij een coördinerende rol. Het onderscheid dat de leden van de VVD-fractie maken tussen een lokale, regionale respectievelijk nationale ramp of crisis is in de praktijk vloeiend. De noodzaak om bevoegdheden uit te oefenen en maatregelen te nemen bepaalt welke structuren nodig zijn. Het gaat dus niet zozeer om de schaal waarop de calamiteit zich afspeelt maar vooral om de ernst en de mate waarin een gecoördineerd optreden door autoriteiten met eigen verantwoordelijkheden nodig is. Gecoördineerd optreden vraagt afstemming. Deze kan soms beperkt blijven tot het regionale niveau, terwijl in andere gevallen ook afstemming op nationaal niveau nodig is. De democratische verantwoording vindt plaats door het orgaan dat bevoegdheden heeft uitgeoefend aan het algemeen vertegenwoordigend orgaan waaraan het verantwoording verschuldigd is.
Bij een terroristische dreiging of aanval is de situatie in zoverre anders dat de minister van Justitie een bijzondere verantwoordelijkheid heeft bij het voorkomen van terroristische aanslagen en daartoe over bijzondere bevoegdheden beschikt als onverwijld handelen geboden is.
Naar aanleiding van de grondslag in het wetsvoorstel om eisen te stellen aan de kwaliteitszorgsystemen, vragen de leden van de PvdA-fractie hoe deze eisen zich zullen verhouden tot reeds bij de brandweer- en GHOR-regio’s gehanteerde kwaliteitszorgsystemen. Ook vragen zij waarom de amvb met eisen aan het kwaliteitszorgsysteem na vijf jaar vervalt, waarom de termijn nu al wordt vastgelegd en wat voor hinder de veiligheidsregio’s hiervan hebben als ze toch al aan deze amvb voldoen.
De implementatie van het kwaliteitszorgsysteem Brandweer is in 2004 gestart. Dit systeem is in overleg met VNG, NVBR en BZK op basis van het INK-model ontwikkeld. In 2005 en 2006 is door middel van een stimuleringsbijdrage een impuls gegeven aan het invoering ervan. Vervolgens zijn in 2007 met zeven regio’s convenanten afgesloten om de invoering en het gebruik te bevorderen. Ook de GHOR-sector heeft de invoering van een kwaliteitszorgsysteem geschoeid op de leest van het de in de zorgsector gebruikelijke HKZ-systeem1 voortvarend opgepakt.
Op dit moment is er dan ook geen aanleiding om een algemene maatregel van bestuur op te stellen waarin eisen worden gesteld aan het door de regio’s te hanteren kwaliteitszorgsysteem. Kwaliteitszorg behoort tot het domein van de bedrijfsvoering en dat is naar mijn mening een zaak voor de veiligheidsregio zelf.
In de nota van wijziging vervalt de grondslag voor het stellen van nadere regels bij algemene maatregel van bestuur. Wel is de plicht gehandhaafd om een kwaliteitszorgsysteem te hebben. Deze plicht is in de nota van wijziging verbreed tot de situatie waarin een gemeente er voor kiest een gemeentelijk brandweerkorps te houden. Ook in dit opzicht zal de brandweer overal in Nederland aan dezelfde eisen moeten voldoen, ongeacht de wijze waarop zij is georganiseerd.
De leden van de PvdA-fractie stellen de amvb aan de orde welke op basis van artikel 16 zal worden vastgesteld. Zij geven aan veel belang te hechten aan deze amvb en verzoeken om een voorhangprocedure bij de totstandkoming van deze amvb.
In de paragrafen 1.5 en 5.1.2 is ingegaan op de inhoud van deze amvb en op de totstandkoming ervan. Kortheidshalve zij naar deze paragrafen verwezen.
De leden van de SGP-fractie merken op dat het wetsvoorstel de bestaande bevoegdheden die bij andere ministers liggen, intact laat. Zij vragen om welke bevoegdheden het precies gaat en in hoeverre met dit wetsvoorstel ook is gegarandeerd dat er een goede afstemming is tussen de noodzakelijke plannen en de betrokken ministers. Zij vragen of in de toelichting een limitatieve opsomming van bevoegdheden is opgenomen.
Op dit moment wordt de laatste hand gelegd aan een rijksbrede inventarisatie van de bevoegdheden op alle departementale beleidsterreinen die relevant zijn voor crisismanagement. Daarin worden de bevoegdheden schematisch weergegeven, waarbij ieder incidenttype nader is uitgesplitst in te nemen maatregelen, betrokken instanties en de wettelijke basis.
Ik zal het complete overzicht zodra dit gereed is aanbieden aan de Tweede Kamer, alsmede aan alle ministeries, bestuurders, leidinggevenden van de hulpverleningsdiensten, voorzitters veiligheidsregio’s, betrokken koepels en directeuren van geselecteerde vitale bedrijven.
Voor een beschrijving van de wijze waarop de plannen op elkaar afgestemd worden verwijs ik naar paragraaf 4.1.4 over het crisisplan.
De leden van fracties van de PvdA, SP en de VVD stellen vragen ten aanzien van de verantwoordelijkheidsverdeling bij rampen of crises op lokaal, regionaal, bovenregionaal, nationaal en internationaal niveau.
Veiligheid is in beginsel een lokale verantwoordelijkheid. De zorg voor veiligheid is daarom in eerste instantie belegd op gemeentelijk niveau. Op gemeentelijk niveau is echter vaak te weinig capaciteit, kennis en deskundigheid op het gebied van rampenbestrijding en crisisbeheersing aanwezig. Ook de nodige bestuurlijke en operationele slagkracht is op gemeentelijk niveau dikwijls onvoldoende1. Daarom is het nodig dat de brandweerzorg, de geneeskundige hulpverlening, de rampenbestrijding en de crisisbeheersing op regionaal niveau worden georganiseerd.
De rampen in Volendam en Enschede hebben meegespeeld bij het ontstaan van dit wetsvoorstel. Dit waren weliswaar lokale rampen, maar omdat in beide gevallen bovenlokale bijstand nodig was van de hulpdiensten, kan ook op basis van deze rampen worden geconcludeerd dat regionalisering nodig is voor een goede organisatie van de rampenbestrijding en de crisisbeheersing.
Het wetsvoorstel regelt dat de aansturing van hulpverleningsdiensten die worden ingezet bij rampen en crises, en de coördinatie tussen partners binnen en buiten de veiligheidsregio, onder één regionaal bestuur wordt belegd. Voorts worden verantwoordelijkheden en bevoegdheden binnen de veiligheidsregio benoemd en aan met name genoemde bestuurlijke actoren toebedeeld. De veiligheidsregio wordt daarmee de centrale actor in de rampenbestrijding en de crisisbeheersing.
De taken van de veiligheidsregio komen voort uit bevoegdheden en verantwoordelijkheden van de autonome bestuurslaag, die de gemeenten vormen. Er is immers sprake van verlengd lokaal bestuur. De verhoudingen tussen de veiligheidsregio’s onderling en met andere bestuurslagen en -organen volgen daarom de gemeentelijke lijn. Als er een incident plaatsvindt in twee veiligheidsregio’s, maken zij onderling uit hoe de verantwoordelijkheden worden verdeeld. Het verdient aanbeveling dat veiligheidsregio’s hierover al in de preparatiefase afspraken maken met buurregio’s, bijvoorbeeld tegelijk met de afspraken over onderlinge bijstandverlening, en deze afspraken vastleggen in het crisisplan. Wanneer een bovenregionale ramp of crisis binnen een provincie plaatsvindt kan de commissaris van de Koningin de voorzitters van de betrokken veiligheidsregio’s een aanwijzing geven over het inzake de ramp of crisis te voeren beleid. De minister van BZK kan in een dergelijk geval de commissaris van de Koningin vragen om een dergelijke aanwijzing te geven. Indien de bovenregionale ramp of crisis in verschillende provincies plaatsvindt, ligt het voor de hand dat de commissarissen van de Koningin met elkaar overleggen over eventueel te geven aanwijzingen over het inzake de ramp of de crisis te voeren beleid. Ook dan kan de minister van BZK de commissarissen van de Koningin verzoeken een aanwijzing te geven aan de voorzitters van de betrokken veiligheidsregio’s. Het LOCC heeft de taak om de landelijke bijstand te coördineren en om een actueel landelijk overzicht van de inzetbare operationele middelen te hebben.
Het wetsvoorstel bevat geen regeling over samenwerking met buurlanden; in een Nederlandse wet kunnen geen verantwoordelijkheden en bevoegdheden aan buitenlandse bestuursorganen worden opgedragen. Wel heeft Nederland met Duitsland en België bijstandsverdragen afgesloten. Bij de veiligheidsregio is de taak belegd om afspraken met buitenlandse buurregio’s te maken over samenwerking. De bijstandseenheden uit de buurlanden staan onder het gezag van degene die volgens het Nederlands recht verantwoordelijk is voor de rampenbestrijding.
Wel is Nederland via het Verdrag van Helsinki en de SEVESO II richtlijn gebonden om internationaal samen te werken om mens en milieu te beschermen tegen industriële ongevallen met gevaarlijke stoffen en preventie van zware ongevallen. Bovendien moet Nederland de Europese Commissie informeren bij ernstige noodsituaties die ook andere EU-landen kunnen bedreigen of hebben getroffen.
Regio’s moeten hun crisisplan overigens behalve met buurregio’s ook afstemmen met aangrenzende staten.
De leden van de PvdA-fractie vragen of het niet wenselijk is dat de minister rechtstreeks aanwijzingen geeft aan de voorzitter van de veiligheidsregio. De leden van de fractie van de VVD vragen wat er gebeurt wanneer wordt opgeschaald naar GRIP 4, maar de ramp en de gevolgen daarvan lokaal zijn en of de burgemeester dan het opperbevel heeft. Gevraagd wordt naar de gevolgen als de burgemeester fysiek binnen zijn gemeente blijft terwijl bovenlokaal wordt opgeschaald en dus het regionaal beleidsteam (RBT) wordt bijeengeroepen.
Er is voor gekozen dat de minister aanwijzingen geeft aan de commissaris van de Koningin en niet direct aan de voorzitter van de veiligheidsregio, omdat dit aansluit bij de reguliere bestuurlijke structuur.
Als een ramp en de gevolgen daarvan lokaal zijn, heeft de betreffende burgemeester het opperbevel. Als een ramp en de gevolgen gemeentegrensoverschrijdend zijn, wordt opgeschaald naar GRIP 4 en roept de voorzitter van de veiligheidsregio een RBT bijeen. In geval een ramp en de gevolgen daarvan lokaal zijn, maar er behoefte is aan bovenlokale bijstand, is dat eveneens reden om op te schalen en kan ook een RBT bijeen worden geroepen.
Een RBT neemt geen bevoegdheden van de burgemeesters over en neemt ook niet zelf besluiten. Het is de voorzitter van veiligheidsregio die bij een bovenlokale ramp of crisis bevoegdheden van de betrokken burgemeesters overneemt en die de besluiten ten aanzien van de bestrijding van de ramp of crisis neemt. Het RBT is een afstemmingsforum waar voorgenomen besluiten met elkaar kunnen worden afgestemd en waar betrokken burgemeesters in de gelegenheid worden gesteld om hun inbreng in de besluitvorming te leveren. Ook betrokken crisispartners kunnen hun inbreng leveren in het RBT. Een RBT is niet een bepaalde vastgestelde fysieke plek waar de leden van dat RBT ook aanwezig moeten zijn. Het is wellicht handig dat de leden bij elkaar aan tafel zitten, maar voorgeschreven is dat niet. De nodige coördinatie kan zonodig ook met andere communicatiemethoden bereikt worden. Teleconferentie is er daar één van.
7.2 Samenwerking met crisispartners
De leden van de CDA-fractie vragen of de positie van de rijksheren voldoende geborgd is en of dat ook het geval is met de vertegenwoordiger van Defensie. Voorts vragen deze leden of onderscheid is te maken tussen verschillende rijksheren en of de positie van de hoofdingenieur-directeur (HID) van Rijkswaterstaat voldoende is gezekerd. De leden van de VVD-fractie vragen mij in te gaan op de rol en de verantwoordelijkheden van de verschillende crisispartners, op welke wijze hun positie is geborgd in de overlegstructuur, hoe de democratische verantwoording is geborgd en of zij bevoegdheden hebben in rampen crisissituaties.
De vraag of de positie van de rijksheren voldoende is geborgd, antwoord ik bevestigend. In het wetsvoorstel wordt overigens gesproken over het bredere begrip crisispartners Het veiligheidsbestuur nodigt minimaal eenmaal per jaar de crisispartners uit voor een gezamenlijk overleg over de risico’s in de regio. De voorzitter van de veiligheidsregio nodigt voorts crisispartners uit deel te nemen aan de vergaderingen van het bestuur in verband met de te behandelen onderwerpen. Defensie is net als Rijkswaterstaat een crisispartner; de bepalingen over de samenwerking met crisispartners gelden ook voor hen. De veiligheidsregio’s waarin een aangewezen luchthaven is gelegen moeten met Defensie over de inzet van de Koninklijke marechaussee in de uitoefening van de politietaak een convenant sluiten. Wanneer een RBT bijeengeroepen wordt, worden de crisispartners, die vanuit de eigen positie een rol hebben bij de aanpak van de ramp of crisis, uitgenodigd deel te nemen aan het RBT. Daarbij oefenen zij ieder hun eigen bevoegdheden uit om de ramp of crisis en de gevolgen daarvan te bestrijden. Zo worden alle betrokken partijen die een rol hebben in de preparatie en de aanpak van een ramp of crisis betrokken. Alle wettelijke taken en bevoegdheden van de crisispartners blijven daarbij in tact. Er is geen onderscheid te maken in het belang van crisispartners; afhankelijk van de aard van een ramp of crisis dan wel de gevolgen daarvan worden zij betrokken.
De fracties van CDA, SP en VVD stellen mij, na de constatering dat hierover in het veld onduidelijkheid bestaat, vragen ten aanzien van de rampenbestrijding te water. Gevraagd wordt of de Kustwacht als verantwoordelijke partij van de SAR-taken (search and rescue) is opgenomen in de lijst van crisispartners. Voorts vragen zij of de vaarwegbeheerder altijd de verantwoordelijke instantie is voor de aanpak van een incident te water. Voorts wordt gevraagd hoe het wetsvoorstel zich verhoudt met de Wet bestrijding ongevallen Noordzee en met de Kustwacht nieuwe stijl en of ik de zorg deel dat na het aannemen van het wetsvoorstel onduidelijkheid ontstaat over wie verantwoordelijk is voor rampen en crises op het water, met name de Noordzee. Ten slotte wordt gevraagd aan te geven op welke wijze de hulpverlening te water precies is geregeld en wordt gevraagd om een toelichting voor kustgebieden, binnenwateren, kanalen en rivieren.
De verantwoordelijkheid voor de aanpak van incidenten op het water is afhankelijk van de aard van het incident. Bij een aantasting van het milieu bijvoorbeeld door verontreiniging van het oppervlaktewater is de vaarwegbeheerder aan zet. Bij het optreden bij een verstoring van de openbare orde en veiligheid of een dreiging daarvan is de burgemeester belast met de handhaving van de openbare orde. Er kunnen zich incidenten voordoen waarbij diverse partijen verantwoordelijkheid dragen voor de aanpak en waarbij verschillende bevoegdheden moeten worden uitgeoefend. Om de aanpak van dergelijke incidenten op een effectieve manier mogelijk te maken, zijn in het wetsvoorstel maatregelen opgenomen zowel voor de voorbereidingsfase als voor de uitvoeringsfase. De crisispartners en daarmee dus ook de vaarwegbeheerders worden betrokken bij het opstellen van het risicoprofiel, en het crisisplan van een regio moet wordt afgestemd met de wettelijk verplichte plannen van de crisispartners.
De bestrijding van incidenten op het water is in veel gevallen een zaak waar meer dan één regio bij betrokken is. Regiogrenzen worden vaak gevormd door grote waterlopen. Dit vergt extra aandacht in de voorbereiding op de bestrijding van dergelijke situaties. De crisisplannen van de regio’s moeten op elkaar afgestemd worden, het optreden bij regio-overschrijdende incidenten is onderdeel van die afstemming.
Bij een daadwerkelijke ramp of crisis worden de functionarissen waarvan het belangrijk is dat met hen afgestemd wordt, uitgenodigd om deel te nemen aan de vergaderingen van het RBT. In dit team vindt dan de coördinatie plaats van de maatregelen die genomen worden voor de bestrijding. Bij waterincidenten zal de vaarwegbeheerder uitgenodigd worden in het RBT.
De beschrijving van de crisispartners in de memorie van toelichting bij het wetsvoorstel betreft geen limitatieve opsomming; de Kustwacht, de beheerders van lucht-, zee- en binnenhavens, de beheerders van vitale infrastructuur (zoals drinkwaterbedrijven en energiebedrijven) en ook andere organisaties en bedrijven kunnen afhankelijk van de aard van een incident, worden aangemerkt als crisispartner.
Vaak zijn deze crisispartners landelijk opererende organisaties of zijn zij niet gebonden aan één regio, maar bestrijken zij een gebied zo groot als meer dan een provincie en zijn daarmee niet congruent met de veiligheidsregio’s. Het ligt in de rede dat de veiligheidsbesturen zo veel als mogelijk komen tot één afsprakenkader met een bovenregionaal opererende crisispartner. Een proactieve houding van de crisispartner en de veiligheidsregio’s in deze is onontbeerlijk.
De Kustwacht is een uitvoeringsorgaan dat zich alleen in zeer specifieke gevallen op bepaalde gemeentelijk ingedeelde ruime binnenwateren zoals de Waddenzee, het IJsselmeer en de Westerschelde bezighoudt met het zoeken en redden van slachtoffers, aangeduid als SAR-incidenten. Voor het overige is het taakgebied van de Kustwacht beperkt tot het Nederlands deel van de Noordzee (de Exclusieve Economische Zone) en ter nakoming van internationale afspraken zelfs buiten die zone.
De primaire verantwoordelijkheid voor het redden van mens en dier op gemeentelijk ingedeeld water maakt onderdeel uit van de brandweerzorg en ligt derhalve bij het college van burgemeester en wethouders. Dit geldt zowel in de huidige wetgeving als in het voorliggende wetsvoorstel.
Het college van burgemeester en wethouders bepaalt bij wie de taak van het redden in een voorkomend geval belegd wordt: bij de (regionale) brandweer, de Kustwacht of mogelijk een andere (particuliere) partij. Het ligt voor de hand dat daarbij gebruik wordt gemaakt van de daarvoor het best toegeruste organisatie. De veiligheidsregio kan hierover met de Kustwacht als crisispartner afspraken maken. Over deze inzet en de coördinatie ervan worden in de voorbereiding afspraken gemaakt en procedures vastgesteld. Dit wordt vastgelegd in het regionaal crisisplan dat het bestuur van de veiligheidsregio ingevolge artikel 14 van het wetsvoorstel dient te vast te stellen. De rolverdeling en wijze van coördinatie tussen de crisispartners bij bestrijding van incidenten op het water wordt nader vorm gegeven in het project«Waterrand». Ik ga er vooralsnog van uit dat deze rolverdeling geïmplementeerd kan worden in het juridisch kader van het nu voorliggende wetsvoorstel.
Het wetsvoorstel veiligheidsregio’s brengt geen wijzigingen in de verhouding tot de Wet bestrijding ongevallen Noordzee ten opzichte van de huidige situatie met de Wet rampen en zware ongevallen. Bij de rampenbestrijding in het gemeentelijk ingedeeld gedeelte van de Noordzee wordt ingevolge de Wet bestrijding ongevallen Noordzee afgeweken van het systeem waarbij het zwaartepunt van de bestrijding bij de lokale overheid ligt. Op de Noordzee blijft voor de coördinatie de minister van Verkeer en Waterstaat verantwoordelijk, die bij de uitvoering moet handelen in overeenstemming met de ministers wie het mede aangaat. Dit is de minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties indien lagere overheden zijn betrokken.
De leden van de PvdA-fractie vragen mijn visie over hoe de samenwerking met het KLPD optimaal voorbereid kan worden. Daarover merk ik op dat, gezien de bestaande verdeling van verantwoordelijkheden, de veiligheidsregio’s zelf aan zet zijn om een convenant met de minister van BZK, in de hoedanigheid van beheerder van het KLPD, te sluiten, juist met het oog op de samenwerking bij branden, rampen en crises. Tussen de regionale politiekorpsen en het KLPD bestaan overigens diverse afspraken.
De leden van de PvdA vragen mij om aandacht voor de rol van gemeenten in de rampenbestrijding en crisisbeheersing. Hiervoor verwijs ik naar de gegeven antwoorden in hoofdstuk 3.
7.3 Internationale samenwerking
De leden van de CDA-fractie vragen mij naar de leermomenten van de oefening in een tunnel op autosnelweg A-73. De regio Limburg-Noord heeft mij desgevraagd gemeld dat het leereffect van grootschalige oefeningen zoals die op de A-73, als sluitstuk van regelmatige kleinschalige oefeningen, groot is. De in dergelijke omstandigheden te volgen procedures moeten door opleiding en oefening ingesleten worden. De communicatie en de beeldvorming in de bestuurlijke en operationele lijn dienen verbeterd te worden. Tot slot moet ook de samenwerking met Duitse eenheden nader geëvalueerd worden om tot betere operationele afspraken te komen.
Voor het antwoord op de vraag van de leden van de VVD-fractie om een nadere toelichting te geven op de rol en de verantwoordelijkheid van de verschillende crisispartners, volsta ik hier met een verwijzing naar de antwoorden gegeven in paragraaf 7.2. Ten aanzien van de vraag van de VVD welke actoren naar mijn mening deel zouden moeten nemen aan de oefeningen en hoe partijen daartoe worden bewogen, verwijs ik naar de in hoofdstuk 11 gegeven antwoorden over oefenen.
De fractie van het CDA vraagt hoe in de wet de samenwerking met de buurlanden is vastgelegd. Tevens vragen zij hoe het beleid van rampenbestrijding en crisisbeheersing dat in Europa inhoud krijgt, in de regio’s wordt geïmplementeerd. De leden van de SGP-fractie vragen hoe concreet internationale verplichtingen gewaarborgd worden in de beleidsplannen. De leden van de fracties van de SP en de VVD vragen wie bij bovenregionale en internationale rampen verantwoordelijk is. Deze leden ontvangen graag een nadere uiteenzetting over hoe in de praktijk zal worden omgegaan met landsgrensoverschrijdende rampen of crises. Voorts ontvangen zij graag een uiteenzetting over de verhouding van dit wetsvoorstel tot het Programma Nationale Veiligheid.
Over de implementatie van Europees beleid op het gebied van rampenbestrijding en crisisbeheersing en internationale verplichtingen in de veiligheidsregio’s bevat het wetsvoorstel geen inhoudelijke bepalingen. Wel strekt een aantal bepalingen van het wetsvoorstel mede ter uitvoering van EU-richtlijnen en het Verdrag van Helsinki. Het betreft de artikelen 6, 15, 40 tot en met 44. De voor de hand liggende plaats om een doorvertaling van Europees beleid en internationale verplichtingen op het gebied van rampenbestrijding en crisisbeheersing naar regionaal niveau te maken, zijn het beleidsplan en het crisisplan. Dat staat niet genoemd onder de opsomming van de inhoud van het beleidsplan in artikel 12 van het wetsvoorstel, maar deze is niet limitatief bedoeld («het beleidsplan bevat in ieder geval...»). Als (o.a.) internationale belangen daartoe aanleiding geven en regio’s niet uit eigen beweging aandacht geven aan dit aspect, zal ik de regio’s daarop aanspreken en landelijke doelstellingen vaststellen. Het bestuur van de veiligheidsregio vertaalt deze vervolgens in het beleidsplan door naar de regionale situatie.
In het crisisplan dienen afspraken te worden vastgelegd ten aanzien van de samenwerking bij landsgrensoverschrijdende rampen of crises; het crisisplan dient te worden afgestemd met aangrenzende staten. Wat betreft de grensoverschrijdende samenwerking wijs ik erop dat een breed actieprogramma wordt voorbereid om te komen tot het oplossen van knelpunten op rijksniveau op het terrein van grensoverschrijdende veiligheidssamenwerking.
Ten aanzien van door de leden van de fracties van het CDA, de SP, de SGP en de VVD gestelde vragen over bovenregionale samenwerking verwijs ik naar de antwoorden op vragen van verschillende partijen ten aanzien van samenwerking, te vinden in de paragraaf «Samenwerking» van dit hoofdstuk.
De leden van de CDA-fractie merken op dat er omstandigheden denkbaar zijn van omvangrijke rampen die de grenzen van de regio overschrijden, en dat in een dergelijke situatie een grote wissel wordt getrokken op het bestuur van de veiligheidsregio. Het wetsvoorstel legt wellicht een te grote rol bij de minister, aldus deze leden. Zij vragen of dit niet te centralistisch geregeld is en of het in deze situaties niet wenselijk is dat de commissaris van de Koningin nadrukkelijk een coördinerende rol krijgt. Voorts constateren de leden van de CDA-fractie dat niet is geregeld wie de leiding heeft bij rampen en crises die de regiogrenzen overschrijden. Zij vragen of dat consequent is, gezien de bedoeling van de wet, namelijk de bestrijding van een ramp of crisis die meer dan één gemeente treft, in één hand te leggen.
In het ontwerpbesluit veiligheidsregio’s is de eis opgenomen dat de opgeschaalde crisisorganisatie onafgebroken moet kunnen functioneren. Om de vereiste continuïteit waar te kunnen maken, zal het noodzakelijk zijn dat veiligheidsregio’s afspraken over bijstand maken met buurregio’s ten aanzien van de hoofdstructuur van de crisisbeheersingsorganisatie. Deze bijstandafspraken worden tussen regio’s gemaakt; de minister van BZK, noch de commissaris van de Koningin heeft daarin een rol. Over de leiding bij regio-overschrijdende rampen en crises maken de veiligheidsregio’s in de crisisplannen afspraken. Ook die afspraken worden tussen regio’s gemaakt.
De leden van de SGP-fractie delen het uitgangspunt dat eenhoofdig gezag bij rampen van groot belang is. Zij vragen op welke manier vastgesteld wordt of een ramp nog plaatselijk is en dus onder lokaal gezag valt of dat opschaling nodig is. Naar het oordeel van deze leden zou het voor de hand liggen dat in de wet wordt vastgelegd wanneer sprake is van bovenlokale en bovenregionale rampen.
De voorzitter van de veiligheidsregio is, wanneer een ramp of crisis zich bovenlokaal voordoet of dreigt voor te doen, verantwoordelijk voor opschaling. Omdat beslissingen daarover in de regel snel moeten worden genomen, stelt het bestuur voor de meldkamer criteria vast op basis waarvan snel kan worden opgeschaald. Het crisisplan bevat een beschrijving van de hiervoor benodigde organisatie, de taken en bevoegdheden van de rampenbestrijdingsorganisatie evenals de gemaakte afspraken met mogelijk betrokken partijen en bijstandafspraken met andere veiligheidsregio’s.
Het is ondoenlijk om wettelijk vast te leggen wanneer een ramp lokaal, bovenlokaal, regionaal, bovenregionaal of nationaal is. Het «verschijnsel» ramp kan zich in zoveel gedaanten voordoen dat het niet mogelijk is om het aan de hand van omschrijvingen of criteria te rubriceren. Het gevaar van het in wettelijke omschrijvingen of wettelijke criteria vangen van een dergelijk verschijnsel is bovendien dat in omstandigheden waarin slagvaardig handelen geboden is, kostbare tijd verloren gaat met het beantwoorden van de vraag in welke categorie de ramp valt en wie op grond daarvan verantwoordelijk is voor de bestrijding. Daar komt bovendien nog bij dat voor het beoordelen ook relevant is wat de dreiging op een bepaald moment is. De noodzakelijke snelheid van handelen brengt naar mijn oordeel mee dat aan degene aan wie een bepaalde bevoegdheid is toevertrouwd, moet worden overgelaten of de omstandigheden noodzaken tot het gebruik van die bevoegdheid. Dat geldt voor alle bestuurlijke niveaus.
De leden van de SGP-fractie merken op dat afstemming en gezagsbepaling bij uitstek van belang is als het de bestrijding en beantwoording van terrorisme betreft en vragen wie bepaalt of een ramp terrorisme moet heten en hoe dat bestuurlijk wordt vormgegeven. Zij vragen voorts of de nationale coördinator terrorismebestrijding zelf kan besluiten om het lokale of regionale gezag te «overrulen».
In antwoord op de eerste vraag van de leden van de SGP-fractie merk ik op dat in het KB van 14 december 2005 (Stb. 662), waarin bevoegdheden aan de minister van Justitie worden gegeven in geval een terroristische dreiging met een urgent karakter, wordt aangesloten bij de in artikel 83 van het Wetboek van Strafrecht gegeven definitie van terroristisch misdrijf. Voorts wijs ik er op dat onderscheid moet worden gemaakt tussen het voorijdelen van een terroristische aanslag en de gevolgen van een terroristische aanslag. Zolang geen terroristische aanslag heeft plaatsgevonden, is het de minister van Justitie die er voor verantwoordelijk is om zo mogelijk een dreigende terroristische aanslag te voorkomen. Indien onverhoopt een terroristische aanslag heeft plaatsgevonden zijn de gevolgen daarvan als ramp aan te merken en vindt de rampenbestrijding plaats op de wijze zoals in onderhavig wetsvoorstel voorzien.
In het wetsvoorstel is zowel rekening gehouden met incidenten waarbij de opsporing van strafbare feiten een nadrukkelijke rol speelt, als met incidenten waarbij de opsporing van strafbare feiten in mindere mate een rol speelt. Zo moge ik verwijzen naar de rol van de hoofdofficier van justitie in het RBT. De hoofdofficier van justitie behoudt het gezag over de politie, waar het gaat over de strafrechtelijke handhaving. Daarmee bestaat er een operationele lijn tussen de minister van Justitie en het operationele gezag.
In antwoord op tweede vraag merk ik op dat de nationaal coördinator niet zelf bevoegdheden heeft en dus niet zelf beslist tot het opzij zetten van lokaal of regionaal gezag. De minister van Justitie heeft wel eigen bevoegdheden bij het voorkomen en of bestrijden van een terroristische aanslag.
De leden van de ChristenUnie-fractie vragen hoe doelmatig het is als een burgemeester zich voor beperkte bijstand eerst moet richten tot de veiligheidsregio om pas in tweede instantie zijn buurgemeente te mogen aanspreken voor bijstand. Zij vragen of het wenselijk is dat buurgemeenten die in verschillende veiligheidsregio’s liggen, elkaar niet meer in eerste instantie bijstand verlenen en wat de consequenties zijn voor de aanrijdtijden van de brandweer. In dit verband vragen zij ook om uiteen te zetten hoe de besluitvorming plaatsvindt in geval van een bovenregionale crisis.
Een burgemeester dient zich voor steunverlening binnen de regio te wenden tot de voorzitter van de veiligheidsregio omdat die beschikt over een actueel inzicht van de inzet van mensen en middelen van de rampenbestrijdingsorganisatie in de hele regio. Het is denkbaar dat er een zeer grootschalig incident plaatsvindt of meerdere incidenten plaatsvinden op verschillende locaties binnen de veiligheidsregio, waardoor het de voorzitter is die moet beslissen over een steunverlening. Het aanvragen van bijstand is aan de orde als de regionale hulpverleningscapaciteit te kort schiet. De veiligheidsregio’s moeten onderling afspraken maken over de wijze van besluitvorming bij bovenregionale rampen of crises en dus ook wanneer bijstand wordt verleend. Uitgangspunt is dat de bijstand zo snel mogelijk ter plaatse kan zijn.
De leden van de VVD-fractie vragen in te gaan op mogelijkheden (en de wenselijkheid) van bijvoorbeeld teleconferentie zodat de burgemeester van de gemeente waar de ramp of crisis start of in hoofdzaak plaatsvindt, ter plaatse kan blijven.
Voor het antwoord op deze vraag verwijs ik naar hoofdstuk 7.
Voor de beantwoording van de vragen van de leden van de VVD-fractie vragen over de informatiepositie van de commissaris van de Koningin in acute ramp- en crisissituaties in verband met het gebruik van zijn aanwijzingsbevoegdheid verwijs ik naar de antwoorden op de vragen over de commissaris van de Koningin in paragraaf 3.5.
Voor het antwoord op de vraag over uniformiteit tussen regio’s verwijs ik naar het daarover gestelde in paragraaf 4.1.2.
9 COÖRDINATIE INFORMATIEVOORZIENING RAMPENBESTRIJDING
De leden van de VVD-fractie signaleren een groei van civiele taken van het leger en vragen of het klopt dat het leger er met betrekking tot de nationale veiligheid binnen Nederland extra taken bij krijgt. Zij vragen nader toe te lichten op welke vlakken Defensie bijstand aan de veiligheidsregio’s zal leveren en of dit een wenselijke ontwikkeling is. Ook vragen zij hoe deze eventuele inzet van Defensie wordt gefinancierd.
De krijgsmacht in Nederland krijgt er als gevolg van dit wetsvoorstel geen taken bij. De krijgsmacht is nu al een belangrijke crisispartner. De in gang gezette intensivering van de civiel-militaire samenwerking beoogt invulling te geven aan de rol van Defensie als structurele veiligheidspartner voor nationale veiligheid en crisisbeheersing. Concreet gaat het om de verdere invulling van een van de hoofdtaken van Defensie. Defensie treedt daarbij op als vangnet enerzijds in het geval civiele diensten een taak niet (langer) kunnen uitoefenen en anderzijds door het inzetten van specialismen die civiel niet voorhanden zijn (zoals bijvoorbeeld explosievenruiming).
Defensie kan verder bijstand leveren bij de handhaving van de openbare orde, bij de strafrechtelijke handhaving van de rechtsorde en bij de bestrijding van rampen en crises. Ik hecht veel belang aan de structurele rol van Defensie bij de nationale rampenbestrijding en crisisbeheersing en ik vind daarom een solide verankering van de krijgsmacht op regionaal niveau van belang.
Hoofdregel bij militaire bijstand is dat de additionele kosten van de Defensie-inzet in rekening worden gebracht bij de aanvragende instantie. Voor materieel betekent dit dat niet de kosten van het materieel maar de extra brandstofkosten dienen te worden vergoed; voor personeel houdt deze regeling in dat niet de salariskosten maar wel eventuele overwerkvergoedingen moeten worden betaald.
De leden van de VVD-fractie stellen dat Defensie wat informatiebeheer en informatiesystemen betreft, ver ontwikkeld is en vragen of Defensie een rol zou kunnen spelen bij het faciliteren van informatievoorzieningen.
Defensie heeft veel ervaring met het inrichten van de informatievoorziening bij grootschalige operaties/incidenten. Op het terrein van de informatievoorziening heeft defensie dan ook veel expertise (bijv. de Network Enable Capabilities); momenteel worden de mogelijkheden bezien deze specifieke militaire capaciteiten toe te passen binnen de civiele rampenbestrijding en crisisbeheersing. Om de informatievoorziening en het werken met de beschikbare informatie te verbeteren, werken mijn ministerie en het ministerie van Defensie samen. Daarbij worden diverse methodieken beproefd, waaronder de netcentrische werkwijze. In het kader van de Intensivering van de civiel-militaire samenwerking zijn niet alleen op het terrein van de informatievoorziening, maar ook op het bredere terrein van crisisbeheersing afspraken gemaakt.
De leden van de VVD-fractie maken uit oefeningen op dat de communicatie tussen het bevoegd gezag en de hulpverleningsdiensten (met dagelijkse taken) een belangrijk aandachtspunt dient te zijn bij (de inwerkingtreding) van dit wetsvoorstel. Zij vragen hoe de rampenbestrijdings- en crisisbeheersingstaken van de veiligheidsregio’s zich verhouden tot het dagelijks werk en hoe de communicatie tussen de operationele diensten en het bevoegd gezag zal verbeteren (los van de oefentaak).
In de regel zullen de rampenbestrijdings- en crisisbeheersingstaken een gering beslag leggen op de capaciteit van de organisaties binnen de veiligheidsregio’s: een ramp of crisis is gelukkig eerder uitzondering dan regel. Het capaciteitsbeslag zal ook verschillen al naar gelang de functionaris en de omstandigheden.
Het is goed te beseffen dat ook in de bijzondere context van een ramp of crisis de reguliere werkzaamheden doorgang vinden, zij het aangepast aan de situatie, zoals multidisciplinair, omvangrijker, ernstiger, langduriger en onder grotere tijdsdruk.
De operationele prestaties van de hulpverleningsdiensten binnen zowel de eigen regio als de buurregio’s in het kader van bijstandafspraken zijn vastgelegd in het beleidsplan. Daarnaast bevat het beleidsplan een mono- en multidisciplinair oefenbeleidsplan. De voorbereiding door de hulpverleningsdiensten conform het oefenbeleidsplan en de onderliggende (jaarlijkse) oefenplannen behoort tot de gebruikelijke werkzaamheden van de hulpdiensten tijdens normale omstandigheden. In het ontwerpbesluit veiligheidsregio’s is vastgelegd dat de hoofdstructuur eens per jaar wordt geoefend.
Wat betreft de vraag van de leden van de SGP ten aanzien van communicatie naar burgers zij verwezen naar het gegeven antwoord op vragen van gelijke strekking in paragraaf 4.1.3.
Op de vraag van leden van de CDA-fractie of ik bereid ben om voor voldoende financiële middelen te zorgen voor de Raad Multidisciplinaire Informatievoorziening Veiligheid (Raad MIV), merk ik op dat de verantwoordelijkheid voor de financiering van de Raad MIV bij de veiligheidsregio’s ligt. Het Rijk draagt bij aan de financiering van de veiligheidsregio via het BDUR. Deze bijdrage biedt de ruimte, mede afhankelijk van de eigen prioriteitenstelling van de veiligheidsregio’s, daaruit ook de Raad MIV te financieren.
De leden van de CDA-fractie constateren dat er vanuit de veiligheidsregio’s en vanuit het ministerie van BZK weinig greep is op de gelden die voor de GHOR en de bijbehorende activiteiten nodig zijn. Zij vragen in verband hiermee hoe er goede afstemming zal zijn tussen de wensen van de GHOR op het gebied van ambulancevervoer en de beschikbaarheid daarvan via de zorgfinanciering.
De zorg in Nederland is voor het overgrote deel privaat georganiseerd en gefinancierd. De taak van de overheid is om de toegankelijkheid, betaalbaarheid en kwaliteit te garanderen en te bewaken. Onderhavig wetsvoorstel wijzigt niets aan dat stelsel. De zorg voor de veiligheid is bij uitstek een publieke verantwoordelijkheid. In de GHOR komen zorg en veiligheid samen, onder publiek geborgde aansturing. De veiligheidsregio noch ik hebben in dat licht behoefte aan greep op de geldstromen in de zorg.
Bij een daadwerkelijke inzet in geval van een ramp of zwaar ongeval worden alle kosten op het gebied van ambulancevervoer vergoed via de zorgverzekering. Bij de voorbereiding op een dergelijke calamiteit maken de veiligheidsregio en de regionale ambulancevoorziening afspraken. In de Wet ambulancezorg is in voorzien dat de vergunninghouder, de regionale ambulancevoorziening, moet aangeven hoe hij de eisen en wensen van de veiligheidsregio met betrekking tot de voorbereiding en het daadwerkelijke optreden invult.
De leden van de PvdA stellen dat het doorvoeren van een grote bestuurlijke operatie kosten met zich brengt en dat over de frictiekosten die eventuele regionalisatie van de brandweer met zich zou brengen, verontrustende cijfers rondgaan. Zij vragen naar het meest actuele overzicht van de kosten die hiermee gemoeid zijn. Deze leden hebben begrip voor de hybride financiering van de veiligheidsregio’s, die onder andere is gebaseerd op het lokale belang van de brandweerzorg. Zij zouden echter graag een nadere onderbouwing krijgen van deze vorm van financiering en van de kostenverdeling tussen rijksgeld en gemeentelijk geld van ongeveer 1:2. Zij vragen inzicht te geven in de vaststelling van de hoofdgrondslag van de rijksbijdrage aan de veiligheidsregio’s. Voorts vragen zij een recent en betrouwbaar overzicht van de investeringen die de veiligheidsregio’s moeten doen om te voldoen aan de vast te stellen kwaliteitseisen. Ook de leden van de VVD-fractie vragen te beargumenteren waarom is gekozen voor financiering van de uitvoering van de taken van de veiligheidsregio op basis van een specifieke uitkering in plaats van de algemene uitkering of integratie-uitkering. De leden van de SP ontvangen graag een nadere toelichting waarom gekozen is voor financiering van de veiligheidsregio’s via de gemeenten en niet door de rijksoverheid.
De integratie in het onderhavige wetsvoorstel van de Brandweerwet 1985, de Wet ghor en de Wrzo,verloopt budgettair neutraal en dit geldt ook voor de te stellen kwaliteitseisen. Met de invoering van deze wetgeving beoog ik de zorg op genoemde terreinen – verbreed met crisisbeheersing – op een hoger peil te brengen. Gebundelde en gestroomlijnde zorg onder verantwoordelijkheid van één bestuur vormt een belangrijke voorwaarde daarvoor. De regionalisering van de brandweerorganisatie brengt eenmalige veranderings- en frictiekosten met zich. Hierin kom ik de veiligheidsregio’s tegemoet met een eenmalige bijdrage bij het convenant dat veiligheidsregio’s met mij kunnen afsluiten om te komen tot een regionalisering van de brandweer. Overigens staan tegenover die kosten mogelijk inverdieneffecten.
De hybride financiering berust op de keuze voor verlengd lokaal bestuur voor de veiligheidsregio’s en een gedeelde verantwoordelijkheid van het Rijk en de gemeenten. Dit was in het verleden niet anders: de rechtsvoorgangers van de veiligheidsregio’s, de regionale brandweren en de GHOR-regio’s, zijn ook steeds bekostigd door de deelnemende gemeenten en het Rijk. Het zwaartepunt in de financiering ligt bij de gemeenten: de verhouding bij de veiligheidsregio’s is ongeveer twee derde door de gemeenten en een derde door het Rijk. Deze verhouding is historisch bepaald door de hoogte van de brandweeruitgaven door de gemeenten en het bedrag dat op de begroting van mijn ministerie beschikbaar is. De hoofdgrondslag voor de vaststelling van de rijksbijdrage aan de veiligheidsregio’s is terug te voeren op een amendement1 dat ondersteund werd door een ruime meerderheid in de Tweede Kamer en dat de basis legde voor een structurele, gegarandeerde bijdrage vanuit het Rijk door middel van een doeluitkering.
Overeenkomstig de afspraken in het bestuursakkoord «Samen aan de slag» tussen het Rijk en de gemeenten zal de totale rijksbijdrage in de komende jaren toenemen van ruim 60 tot ruim 100 miljoen euro. Deze bijdrage wordt verdeeld over de veiligheidsregio’s in de vorm van een brede doeluitkering, die zo veel mogelijk geënt is op het risicobeeld in de regio’s. Bovendien gaat het afsluiten van een convenant voor de jaren 2008 en 2009 gepaard met een incidentele extra bijdrage.
De kosten voor het voldoen aan de minimum kwaliteitseisen voor de rampenbestrijding zijn voor veiligheidsregio’s en hun partners, in casu de gemeenten, niet te scheiden van het totaal aan inspanningen dat deze besturen in een continu proces moeten leveren. Dat is inherent aan de keuze om de rampenbestrijding – en nu ook crisisbeheersing – onder te brengen bij partijen die ook belast zijn met de dagelijkse zorg op het terrein van brandweer en geneeskundige hulpverlening. Een overzicht zoals gevraagd wordt, is om deze reden niet mogelijk. Periodiek onderzoek draagt bij aan een zo rechtvaardig mogelijke verdeling van het beschikbare budget voor gemeenten en veiligheidsregio’s. Daarbij kan ook het volume van de uitgaven aan de orde zijn.
De leden van de SP-fractie hebben gevraagd of ik de mening deel dat het gezamenlijk bestrijden van crises en rampen begint met gezamenlijk oefenen. Daarnaast willen zij weten hoe het multidisciplinair oefenen zal worden bevorderd.
Ik deel de mening van de leden van de SP-fractie dat de bestrijding van rampen en crises begint bij gezamenlijk oefenen; ik zou zelfs nog verder willen gaan. Daarover, mede in antwoord op de door de leden van de VVD-fractie terzake gestelde vragen, merk ik het volgende op. Ik ben er van overtuigd dat het gezamenlijk bestrijden van crises en rampen begint met het gezamenlijk opleiden, trainen en oefenen van de verschillende disciplines. Nu bestaat de situatie dat de verschillende disciplines die meestentijds volstrekt apart van elkaar zijn opgeleid, wel plots samen moeten oefenen. Dat levert natuurlijk veel leerpunten op die beter al in een eerder stadium, tijdens de opleiding en de training, kunnen worden ondervangen. Men leert dan als het ware elkaars taal te spreken.
Uiteraard blijven de disciplinespecifieke aspecten (van politie, brandweer, GHOR en Kmar) bestaan; ik streef naar een gezamenlijke basis voor de bestrijding van rampen en crises. Naast de aandacht voor opleidingen (i.c. het overdragen van kennis), meen ik dat er meer aandacht moet komen voor trainen (i.c. overdragen van vaardigheden). Oefenen betreft dan het in de praktijk inzetten van kennis en vaardigheden. Zo wordt oefenen meer een element van een permanente leercyclus dan een sluitstuk van een lineair en eindig proces.
In voorgaande jaren zijn aan de regio’s subsidies verleend voor multidisciplinaire oefeningen. Ten behoeve van het multidisciplinair oefenen zijn verschillende producten ontwikkeld die de regio’s daarin kunnen ondersteunen, zoals bijvoorbeeld de opleiding voor procesmanager oefenen en de opleiding voor oefenevaluator. De subsidieregeling is thans opgegaan in de afspraken die worden gemaakt en de middelen die worden verstrekt in het kader van de convenanten die ik met de regio’s sluit. Ik wil het multidisciplinair oefenen verder bevorderen door middel van een aantal activiteiten die bedoeld zijn juist decentraal effect te hebben. Ik probeer de regio’s te ondersteunen in hun wens meer multidisciplinair te oefenen. Dat doe ik door kwaliteitseisen voor oefenen vast te stellen, door een landelijk team van oefenevaluatoren mogelijk te maken, door een lesprogramma PMO (procesmanager oefenen) te financieren, door een databank met oefeningen (en de lessen daaruit) te financieren en door de mogelijkheden voor een oefenorganisatie (CENS2) te onderzoeken. Deze activiteiten vallen onder de beleidsimpulsen zoals ik die in een visie op oefenen heb vastgelegd.
Ten aanzien van de door de leden van CDA- en de VVD-fractie gestelde vragen over toezicht op de planvorming verwijs ik in de eerste plaats naar de antwoorden op de vragen over planvorming en advisering (hoofdstuk 4). Verder merk ik op dat het toezicht op het maken van plannen is losgelaten, omdat is gebleken dat dit leidt tot planfixatie. Het uiteindelijke doel is immers niet dat er plannen zijn, maar dat de rampenbestrijding en crisisbeheersing op een goede manier is georganiseerd.
Het toezicht op de rampenbestrijding en crisisbeheersing is interbestuurlijk van aard. Een groot deel van de interbestuurlijke toezichtarrangementen is in 2007 doorgelicht door de Commissie Doorlichting Interbestuurlijke Toezichtarrangementen (DIT, onder voorzitterschap van de heer Oosting). Het advies van deze commissie «Van specifiek naar generiek» heb ik u eind vorig jaar toegezonden1. Een kabinetsstandpunt is in voorbereiding. In haar advies maakt de commissie een beperkt aantal uitzonderingen voor beleidsterreinen waarop naar haar mening specifiek interbestuurlijk toezicht gerechtvaardigd is. Een van die uitzonderingen is het toezicht op de rampenbestrijding en crisisbeheersing. Gelet op de uitvoeringsvervlechting en het hoger belang van veiligheid voor de burger in dit domein, is een specifiek interbestuurlijk toezichtsarrangement gerechtvaardigd. Het rapport doelt met de term uitvoeringsvervlechting op de situatie waarin een hogere overheid een eigen wettelijke verantwoordelijkheid heeft in de uitvoering waarvan zij volledig is aangewezen op een decentrale uitvoeringsorganisatie. De rijksoverheid is afhankelijk van de kwaliteit van de veiligheidsregio’s wanneer zij op moet treden bij grootschalige voorvallen. Het toezichtarrangement is te verdelen in signalerend toezicht door de Inspectie OOV en interveniërend toezicht (aanwijzing) door de minister. Het onderbrengen van het signalerend toezicht bij de Inspectie OOV is in overeenstemming met het advies van de bestuurlijke werkgroep Alders en met het rapport van het Landelijk Beraad Crisisbeheersing over de toekomst van de planvorming. Hierbij is er echter wel degelijk ook aandacht voor horizontale kwaliteitsborging door bijvoorbeeld een kwaliteitszorgsysteem en ondersteuning door de Inspectie OOV. De Inspectie heeft geen sanctiemiddel tot haar beschikking. Uitsluitend de minister heeft in het kader van de voorbereidingen een aanwijzingsbevoegdheid.
De Inspectie is belast met het toezicht op de veiligheidsregio’s (art. 51 e.v.). Dit toezicht ziet op alle taken van de veiligheidsregio. Het gaat niet alleen om de planvorming of de taakuitvoering van de brandweer en de GHOR, maar ook om de multidisciplinaire voorbereiding op een ramp of crisis en het functioneren van de meldkamer en het optreden van de veiligheidsregio in het kader van de rampenbestrijding en crisisbeheersing (MvT paragraaf 11). Het toezicht op de planvorming is niet hetzelfde als plantoetsing. Deze laatste verdwijnt. De Inspectie OOV houdt toezicht op de kwaliteit van de uitvoering en kijkt of «het werkt». Indien de Inspectie gebreken constateert, kan een oorzaak gelegen zijn in gebrekkige planvorming. In die zin kijkt de Inspectie ook naar de plannen. Het is echter niet zo dat de Inspectie de plannen toetst, zoals dat nu door de provincies wordt gedaan. De Inspectie zal mij eind 2009, begin 2010 haar bevindingen rapporteren ten aanzien van het verwezenlijken van de prioriteit «de rampenbestrijding op orde» in de veiligheidsregio’s. Eind 2010 rapporteert de Inspectie aan mij ten aanzien van de prioriteit «een goed georganiseerde veiligheidsregio». Ik zal de Tweede Kamer mede op basis van die bevindingen op de hoogte houden van het realiseren van deze prioriteiten.
Wanneer de minister overweegt het bestuur van de veiligheidsregio een aanwijzing te geven als de taakuitvoering in de veiligheidsregio tekortschiet, verzoekt de minister eerst de commissaris van de Koningin om een aanbeveling over de inhoud van de aanwijzing. Anders dan de leden van de CDA-fractie ben ik van mening dat het boven geschetste stelsel van toezicht op het functioneren van de veiligheidsregio’s duidelijk en ook adequaat is.
Voor het antwoord op de vraag van de leden van de VVD-fractie waarom een mogelijke rol van de provincie hier buiten beschouwing is gebleven, verwijs ik naar paragraaf 3.5, waarin uitgebreid wordt ingegaan op de rol van de provincie in relatie tot de veiligheidsregio’s.
De leden van de VVD-fractie merken op dat ook de gemeenteraden een toezichttaak hebben, maar de mogelijkheid missen om de voorzitter weg te zenden. In dat verband dringt zich aan hen wederom de vraag naar de democratische verantwoording op. Zij vragen in welke situaties de minister van BZK de uiterste consequentie zal trekken bij slecht functioneren van de voorzitter van de veiligheidsregio en hem zal ontslaan.
In dit verband merk ik op dat de door de leden van de VVD-fractie genoemde rol van de gemeenteraden betrekking heeft op de koude fase, waarin de voorzitter van de veiligheidsregio geen bijzondere bevoegdheden heeft. Het zijn de burgemeesters van de gemeenten die, volgens de procedures van de Wet gemeenschappelijke regelingen, aan de gemeenteraden verantwoording afleggen voor de wijze waarop zij de gemeentelijke belangen in het kader van de besluitvorming in het bestuur van de veiligheidsregio behartigen. In deze koude fase is er geen aanleiding om een verantwoordingsrelatie in het leven te roepen tussen de voorzitter van de veiligheidsregio en de afzonderlijke gemeenteraden. In de warme fase van een bovenlokale ramp of crisis komen aan de voorzitter specifieke bevoegdheden toe. Op het afleggen van verantwoording over die bevoegdheidsuitoefening is in paragraaf 3.2.6 ingegaan.
De leden van de VVD-fractie hebben ten slotte vragen gesteld over de sanctiemogelijkheden die de rijksoverheid ten dienste staan indien ziekenhuizen weigeren mee te werken aan oefeningen en indien gemeenten onvoldoende (financieel) meewerken aan het optimaal functioneren van de veiligheidsregio.
Indien ziekenhuizen weigerachtig blijven om mee te werken aan de voorbereiding op rampen- en of crisissituaties of indien de uitvoering tekort schiet, kan de minister van VWS op verzoek van de voorzitter van de veiligheidsregio sanctionerende maatregelen treffen. De Kwaliteitswet zorginstellingen geeft de minister van VWS de mogelijkheid om in te grijpen. De minister van VWS kan daarbij de inspectie gezondheidszorg inschakelen. Deze inspectie beschikt naast de minister over sanctiemogelijkheden om er zorg voor te dragen dat de gevraagde medewerking alsnog wordt geboden.
De leden van de VVD-fractie verzoeken nader in te gaan op de bestuurlijke drukte ten gevolge van het onderhavige wetsvoorstel. In dat verband vragen zij of er in iedere regio een veiligheidsbureau is opgezet en wat de eventuele financiële gevolgen daarvan zijn. Tevens willen deze leden weten welke regels specifiek komen te vervallen en welke regels bovenop de al bestaande regelingen komen en welke gevolgen dit heeft voor de administratieve lasten en regeldruk. Ook vragen zij hoe werkbaar het wetsvoorstel is volgens de mensen uit het veld.
Het wetsvoorstel regelt voornamelijk de bestuurlijke organisatie van de in te stellen veiligheidsregio en de aansturing van de brandweer en de GHOR. Daarnaast geeft het wetsvoorstel regels voor de inrichting van de meldkamer. De besturen hebben tot taak het voorgeschreven risicoprofiel, het beleidsplan en het crisisplan op te stellen. Dit betreft plannen die op regionaal niveau worden voorbereid en uiteindelijk vastgesteld ten behoeve van alle gemeenten in de regio. De afzonderlijke gemeentelijke rampenplannen en gemeentelijke crisisplannen komen daarmee te vervallen. Per saldo zal dit leiden tot een aanzienlijke reductie van het aantal plannen dat in een regio wordt opgesteld.
Van belang is verder dat de bepalingen inzake de bestuurlijke rapportage over de voorbereiding (de artikelen 10 d, 10 e en 10 f van de Wrzo) niet terugkeren in het wetsvoorstel. Op grond van deze bepalingen rapporteren de regio’s jaarlijks aan de commissaris van de Koningin, die op zijn beurt jaarlijks rapporteert aan de minister van BZK, zodat deze één keer in de vier jaar de Kamer informeert over de stand van zaken met betrekking tot de voorbereiding op de rampenbestrijding. Het vervallen van de bepalingen betekent eveneens een aanzienlijke reductie van administratieve en bestuurlijke lasten. Het wetsvoorstel volstaat met te bepalen (art. 22) dat de voorzitter van de veiligheidsregio de minister van BZK op diens verzoek informatie verstrekt over de wijze waarop de veiligheidsregio haar taken uitvoert en dat, in het geval de minister van BZK landelijke beleidsdoelstellingen heeft vastgesteld, de voorzitter van de veiligheidsregio jaarlijks rapporteert over de uitvoering daarvan.
Voor burgers verandert er ten aanzien van de administratieve procedures niets. De Brandweerwet 1985, de Wrzo en de Wet ghor waren al zeer weinig belastend voor burgers. De Brandweerwet 1985 bevat geen voor burgers bezwarende artikelen. Voor het bedrijfsleven is in de Brandweerwet 1985 de aanwijzing van een inrichting als bedrijfsbrandweerplichtig van belang. Deze aanwijzingsbevoegdheid van het bevoegd gezag is – inhoudelijk vrijwel ongewijzigd – ook opgenomen in het voorliggende wetsvoorstel en levert naar verwachting voor het bevoegd gezag noch voor het bedrijfsleven een toegenomen regeldruk of lastenverzwaring op. De verplichting uit de Wrzo voor eenieder, dus ook voor bedrijven, die over bepaalde veiligheidstechnische gegevens beschikt, deze informatie aan burgemeester en wethouders te verstrekken komt terug in het wetsvoorstel. Voor burgers vloeien uit de Wet ghor geen administratieve lasten voort. Dit verandert in het wetsvoorstel niet. De verplichtingen voor het bedrijfsleven, met name de zorginstellingen zoals ziekenhuizen die een wettelijke taak hebben in de geneeskundige hulpverlening en de ambulancevervoerders, betreffen in de Wet ghor het maken van afspraken met burgemeester en wethouders en de planvorming. De betrokkenheid bij de planvorming is in de Wet ghor overgenomen, zij het in een gewijzigde vorm. Op één punt is het wetsvoorstel als een uitbreiding ten opzichte van de Wet ghor te beschouwen. Dat betreft de positie van zorgaanbieders in de zin van de Wet beroepen in de individuele gezondheidszorg, waarbij valt te denken aan huisartsen. Ook zij moeten een aandeel leveren in de geneeskundige hulpverlening. De hiervoor geschetste lasten voor de zorginstellingen raken ook degenen die individuele gezondheidszorg verlenen. Van een verdere toename in de lasten en regeldruk in vergelijking tot de drie in te trekken wetten is geen sprake.
De vragen van de leden van de VVD-fractie omtrent veiligheidsbureaus zijn beantwoord in paragraaf 3.2.1.
13 INVOERING EN OVERGANGSRECHT
De leden van de CDA-fractie vragen of deze nieuwe wet de feitelijke inhoud van de drie wetten die worden ingetrokken volledig dekt en of er nog aanvullende wet- en regelgeving nodig is.
De leden van de CDA-fractie geven voorts aan dat voor hen een belangrijke vraag blijft of het nu voorgestelde wetsvoorstel ook echt gaat werken en dat er nogal wat wordt gevraagd van veel betrokkenen.
Gezien de ontwikkelingen die nu reeds in gang zijn gezet, heb ik er het volste vertrouwen in dat het wetsvoorstel zal leiden tot een verhoging van het veiligheidsniveau in Nederland. Reeds nu worden immers – om te komen tot een kwaliteitsslag en zodoende het minimaal vereiste niveau te behalen – convenanten met de regio’s afgesloten, waarvan een financiële stimulans onderdeel uitmaakt.
In antwoord op de vragen van de leden van de fracties van de CDA, de PvdA en de VVD over formele evaluatiemomenten en de wijze waarop de Kamer hierover wordt ingelicht, merk ik op dat formele evaluaties in het wetsvoorstel niet zijn voorzien. Wel zal ik de komende tijd de vorderingen in de regio’s nadrukkelijk volgen, zoals dat ook de afgelopen tijd is gebeurd in de vorm van een periodieke «Balans» welke ook aan de Tweede Kamer is gezonden. Daarnaast voert de Inspectie OOV periodiek een «Algemene doorlichting rampenbestrijding» uit en oefent zij signalerend toezicht uit.
De leden van de VVD-fractie constateren dat volgens het wetsvoorstel het moment van inwerkingtreding van de verschillende artikelen kan verschillen en vragen of er momenteel al regelingen zijn te benoemen met een latere ingangsdatum en zo ja, welke.
In paragraaf 1.3 is met verwijzing naar de bijgevoegde nota van wijziging (onderdelen JJ tot en met NN) aangegeven dat van een gefaseerde inwerkingtreding, waarmee eerder rekening werd gehouden, is afgezien. Wel zijn er enige overgangsrechtelijke voorzieningen getroffen rond de inwerkingtreding van de Wet veiligheidsregio’s. De inwerkingtredingsbepaling is in verband hiermee gewijzigd. De mogelijkheid van gedifferentieerde inwerkingtreding is vervangen door een volledige inwerkingtreding.
Artikelen 3, derde lid, 15, 16, 21, 23b, 24, 25, vierde lid, 27, vierde lid, 43, 50, zesde lid, 55
Voor het antwoord op de vraag van de leden van de CDA-fractie waarom de in bovenstaande artikelen aangekondigde amvb’s niet in wetsartikelen worden vertaald, verwijs ik hen naar paragraaf 1.5 van deze nota.
De leden van de CDA-fractie vragen waarom in bovenstaande artikelen, waarin sprake is van ministeriële regelingen, niet voor een amvb is gekozen.
Voor de artikelen 18 en 19 geldt dat zij overeenkomen met grondslagen die de Politiewet 1993 voor dezelfde materie kent. De materie die ingevolge artikel 22, derde lid, in een ministeriële regeling kan worden geregeld, is zuiver administratief van aard. Op grond van artikel 39, derde lid, worden in een ministeriële regeling overwegend technische regels gegeven over de provinciale risicokaart. Dit artikel komt overeen met het huidige artikel 6a Wrzo, op basis waarvan de regeling al enige tijd geleden tot stand is gekomen.
Artikel 34, derde en vierde lid
De leden van de CDA-fractie vragen waarom er niet voor is gekozen om de commissaris van de Koningin een rol te geven als een burgemeester het niet eens is met een voorgenomen besluit van de voorzitter van het RBT. In plaats van schriftelijk bezwaar aan te tekenen zou een burgemeester het verzoek aan de commissaris van de Koningin kunnen doen om een (beslissende) rol spelen. De commissaris van de koningin kan daarover vervolgens verantwoording afleggen aan provinciale staten.
De constructie die de leden van de CDA-fractie beschrijven, acht ik noch vanuit een oogpunt van een heldere verdeling van bevoegdheden noch vanuit een oogpunt van slagvaardigheid van handelen aantrekkelijk.
De constructie komt er op neer dat een burgemeester die het niet eens is met een voorgenomen besluit van de voorzitter van het RBT, in beroep kan gaan bij de commissaris van de Koningin. Daarmee wordt een situatie gecreëerd die overeenkomt met twee kapiteins op een schip. Het handelen van de voorzitter van het RBT wordt dan immers afhankelijk van de uitdrukkelijke instemming of afkeuring van de commissaris van de Koningin.
De leden van de CDA-fractie merken op dat deze artikelen volstrekt overbodig lijken, nu de functie van de commissaris van de Koningin in de rest van de wet geen betekenis meer heeft. Volgens hen heeft de voorzitter van de veiligheidsregio deze rol overgenomen. Zij vragen een meer onderbouwde reactie op de noodzaak deze artikelen te handhaven. Wat zijn de consequenties als deze artikelen uit het wetsvoorstel worden geamendeerd, zo willen zij weten.
Ik meen dat deze artikelen, waarin de aanwijzingsbevoegdheid van de commissaris van de Koningin aan de voorzitter van de veiligheidsregio en de aanwijzingsbevoegdheid van de minister van BZK aan de commissaris van de Koningin zijn geregeld, onmisbaar zijn voor het wetsvoorstel. Het is noodzakelijk dat «van hogerhand» kan worden geïntervenieerd in de uitoefening van lokale gezagsbevoegdheden, als dat op grond van hogere belangen nodig is. Dat is op grond van de huidige wet mogelijk en dat moet ook in de toekomst mogelijk zijn.