Vastgesteld 9 oktober 2007
De vaste commissie voor Justitie1 belast met het voorbereidend onderzoek van dit wetsvoorstel, heeft de eer als volgt verslag uit te brengen.
Onder het voorbehoud dat de hierin gestelde vragen en gemaakte opmerkingen tijdig zullen zijn beantwoord, acht de commissie de openbare behandeling van het wetsvoorstel voldoende voorbereid.
1. Inleiding 1
2. Uitgangspunten bij de herziening van het bv-recht 2
3. Ontwikkelingen op de Nederlandse Antillen en in andere Europese landen 3
4. Effecten voor het bedrijfsleven 4
5. Orgaanstructuur en bevoegdheden 5
6. Aandelen en certificaten 5
7. Beslotenheid 7
8. Geschillenregeling 8
9. Het vermogen van de vennootschap en de bescherming van schuldeisers 9
10. Overig 12
Artikelsgewijs 13
De leden van de fracties van het CDA, de PvdA, de SP, en de VVD hebben met belangstelling kennisgenomen van het onderhavige wetsvoorstel.
De leden van de CDA-fractie geven aan te hechten aan een versteviging van het Nederlandse vestigingsklimaat voor het bedrijfsleven. Zij menen dat de in dit wetsvoorstel beoogde flexibilisering van het besloten vennootschap (hierna:bv)-recht daaraan een goede bijdrage levert.
Dat er balans is gezocht met een evenwichtig systeem van crediteurenbescherming, begrijpen deze leden wel. Keerzijde van een flexibeler bv-recht is wel dat voorkomen moet worden dat misbruik wordt gemaakt van het instrument.
De leden van de PvdA-fractie zijn van mening dat indien het bv-recht onnodige belemmeringen voor de oprichting of inrichting van een bv met zich meebrengen, het bv-recht dient te worden aangepast. Daar waar de inrichting van de bv als gevolg van dit wetsvoorstel meer aan de oprichters en bestuurders van de bv wordt overgelaten, achten deze leden het terecht dat het wetsvoorstel elementen bevat waarmee wordt voorkomen dat deze grotere mate van vrijheid mogelijk ten koste gaat van de schuldeisers of de minderheidsaandeelhouders.
De leden van de SP-fractie vinden het in beginsel wenselijk dat bij deze wetsherziening er voor de nieuwe bv zoveel mogelijk wordt aangesloten bij de wensen uit de praktijk. Zijn merken hierbij op dat bij iedere wijziging er nagegaan moet worden of de wens die in de praktijk kennelijk leeft ook leidt tot een goed voorstel. Voorts bij het schrappen van bepalingen moet worden bezien of de reden die het opnemen van deze bepaling ooit rechtvaardigde is komen te vervallen.
De leden van de VVD-fractie onderkennen de wens tot flexibililisering vanuit de praktijk. Zij menen voorts dat de ontwikkelingen op het internationaal en Europees niveau dusdanig zijn geweest dat er inderdaad, mede gelet op de concurrentiepositie van de nationale onderneming, behoefte is ontstaan aan modernisering van het bv-recht.
Deze leden menen dat Nederlandse ondernemingen gebaat zijn bij (enige) vereenvoudigen en flexibiliseren, met name ten aanzien van het bv-recht. Zo ziet het onderhavige wetsvoorstel op de toegankelijkheid van de bv, de vrije inrichting van de statuten en de verbetering van de bescherming van schuldeisers.
2. Uitgangspunten bij de herziening van het bv-recht
De leden van de CDA-fractie vragen of niet een grotere bijdrage aan de flexibilisering van het BV geleverd had kunnen worden als meer mogelijkheden waren geboden bij het vaststellen van de statuten. In de praktijk bestaat de behoefte om in de statuten een bepaling op te nemen dat het aandeelhouderschap uitsluitend openstaat voor (rechts)personen die partij zijn bij een aandeelhoudersoverkomst. Waarom is niet in die mogelijkheid voorzien, zo vragen deze leden.
In de praktijk bestaat ook de behoefte om een bepaling in de statuten op te kunnen nemen die niet-naleving van een aandeelhoudersovereenkomst sanctioneert met opschorting van aandeelhoudersrechten. Waarom is niet in die mogelijkheid voorzien? In de praktijk bestaat tenslotte behoefte om een bepaling in de statuten op te nemen betreffende aanbieding van aandelen die voor de prijsbepaling verwijst naar hetgeen daarover in een aandeelhoudersovereenkomst staat. Waarom is niet in die mogelijkheid voorzien, zo vragen de leden van de CDA-fractie.
De leden van de CDA-fractie vinden het belangrijk dat er rekening wordt gehouden met de vele verschijningsvormen van de bv. Zij hebben bij de beoordeling van het wetsvorostel daarom nadrukkelijk bezien of niet louter het belang van de internationaal georiënteerde bedrijven voorop heeft gestaan. In dat kader menen deze leden dat de kans niet is gegrepen om het nieuwe bv-recht wat meer te ontkoppelen van het nv-recht, waar het bv-recht aan is ontleend. Het belang van de kleine ondernemer, de starter, de beroepsoefenaar die zijn bedrijf in een bv heeft gegoten is gelijk aan het belang van de aandeelhouder. Bij grote internationaal georiënteerde bedrijven is het belang van de onderneming vaak niet per definitie gelijk aan het belang van de aandeelhouder. Deze leden ontvangen hierover graag een reactie van de regering, waarin ook expliciet wordt ingegaan op de consequenties die dit volgens de regering heeft op de aantrekkelijkheid van de bv-vorm voor familiebedrijven als het bestuur zo oppermachtig blijft, zoals VNO-NCW oppert (zie bijvoorbeeld artikel 216).
De leden van de CDA-fractie constateren dat het wetsvoorstel alleen ziet op het bv-recht, terwijl het wetsvoorstel een aantal problemen oplost die in gelijke mate kunnen spelen bij de nv. De commissie vennootschapsrecht sluit niet uit dat het nieuwe bv-recht ook via de rechter zijn repercussies zal hebben op het nv-recht. Hoe beoordeelt de regering dit risico en hoe denkt zij daarmee om te gaan? Ligt het niet meer voor de hand om ook het nv-recht zelf aan te passen, zo vragen deze leden. Hiertoe wijst ook de Raad van State.
De leden van de PvdA-fractie ondersteunen van harte de opvatting dat bij de herziening voorop [staat] dat de nieuwe bv zoveel mogelijk aansluit bij de wensen die in de praktijk leven, zoals in de memorie van toelichting wordt geschreven.
Deze leden hebben echter ook kennis genomen van de fundamentele en soms zeer kritische opmerkingen van onder andere VNO-NCW en MKB Nederland. Hoe verhoudt zich het feit dat er gestreefd wordt naar aansluiting bij de praktische wensen van ondernemers zich in zijn algemeenheid tot deze opmerkingen? Zien de leden van de PvdA-fractie het goed als zij concluderen dat het draagvlak voor het onderhavige wetsvoorstel vanuit ondernemerskringen op zijn best niet al te groot is? Zo ja, sluit het wetsvoorstel dan wel werkelijk aan bij de eisen vanuit de praktijk? Hoe beoordelen de ondernemers zelf over de nieuwe flex-bv? Is sprake van een daling van administratieve lasten en nalevingslasten? Welk oordeel hebben de vakbonden en ondernemingsraden over het wetsvoorstel, zo vragen deze leden.
Het wetsvoorstel voorziet in extra bescherming van minderheidsaandeelhouders. In hoeveel van het totale aantal bv’s is er sprake van minderheidsaandeelhouders, zo vragen deze leden.
De aan het woord zijnde leden vragen voorts wie het «belang van de vennootschap» bepaalt. Kan het «belang van de vennootschap» worden vastgelegd in statuten van de vennootschap? Zo nee, waarom niet?
3. Ontwikkelingen op de Nederlandse Antillen en in andere Europese landen
De leden van de CDA-fractie merken op dat in het wetsvoorstel voorgestelde versoepelingen en vereenvoudigingen samenhang hebben met andere Nederlandse en Europese initiatieven tot modernisering van het ondernemingsrecht. Zij wijzen erop dat het van belang is die samenhang te zien nu verwante regelingen van grote betekenis zijn voor de praktijk. In dit kader wijzen deze leden op de nog aanhangige wetsvoorstellen omtrent het nieuwe personenvennootschapsrecht (titel 7.13) dat nog in behandeling is bij de Eerste Kamer. Onlangs werd hiervoor bij de Tweede Kamer een voorstel voor de Invoeringswet en de fiscale behandeling ingediend. Onduidelijk is bijvoorbeeld hoe een Limited Liability Partnership (LLP) een plaats zou krijgen tussen een openbare vennootschap met rechtspersoonlijkheid en de bv. Verder voorziet dit voorstel niet in de mogelijkheid van fusie of splitsing van personenvennootschappen. Ook voorziet het niet in een vereenvoudigde inbreng van een eenmanszaak in een personenvennootschap. Voorts ontbreekt een vereenvoudigde inbreng van een eenmanszaak in een personenvennootschap en een dergelijke inbreng in een bv. Daarnaast zijn deze vereenvoudigingen evenmin voorgesteld in het aanhangige wetsvoorstel tot implementatie van de tiende Europese richtlijn over grensoverschrijdende fusies. Een mogelijke uitbreiding van uitstoot- en uittreedregelingen vormt volgens de memorie van toelichting nog onderwerp van studie.
Ook is nog van belang de samenhang tussen de verschillende onderwerpen waar het de invoering van een nieuwe Europese rechtsvorm voor een bv betreft. Dit met het oog op de onderhandelingen over dit onderwerp in Brussel.
De leden van de VVD-fractie vragen de regering naar de samenhang met de regelgeving en ontwikkelingen binnen het ondernemingsrecht op de Nederlandse Antillen en in andere Europese landen. Kan de regering nogmaals duidelijk aangeven op welke punten de aanbevelingen van de Nederlands-Antilliaanse werkgroep concordantie rechtspersonenrecht niet zijn gevolgd met de reden daarvoor?
Ook vragen deze de regering nader inzicht te geven in de concurrentiepositie van de bv na doorvoering van de flexibilisering (met name ten opzichte van de Engelse Limited rechtsvormen). Deze leden constateren dat er voor gekozen is geen geheel nieuwe rechtsvorm te introduceren om de concurrentie met voornamelijk de Engelse Limited het hoofd te kunnen bieden. In hoeverre verwacht de regering dat de gekozen moderne en vrijere rechtsvorm met veel flexibiliteit uitkomst biedt, zo vragen deze leden.
4. Effecten voor het bedrijfsleven
De leden van de CDA-fractie wijzen op de keerzijde van een flexibeler bv-recht, namelijk dat er mogelijk misbruik van het instrument gemaakt wordt. Genoemde leden vragen zich af of met deze drastische maatregel niet het kind met badwater wordt weggegooid. Hoe beoordeelt de regering het risico dat de verruiming van de hoofdelijke aansprakelijkheid de bv onaantrekkelijker voor bestuurders en aandeelhouders maakt? Het lijkt deze leden niet de bedoeling dat de bv onaantrekkelijker wordt. Hoe beoordeelt de regering het door de werkgevers geschetste risico dat ondernemers op kosten gejaagd zullen worden, vanwege het verplichte juridische advies en de aansprakelijkheidsverzekeringen die afgesloten moeten gaan worden. Het wetsvoorstel was juist ingegeven uit de uitdrukkelijke wens om de administratieve lasten voor ondernemers te verminderen.
Waarom is het onbehoorlijk bestuur geen voorwaarde om aansprakelijkheid vast te stellen? Dan zou het nog makkelijk te verdedigen zijn geweest. Waarom wordt hierbij vastgehouden aan een periode van één jaar? Is dat niet heel lang?
Deze leden vragen de regering in te gaan op het argument van VNO-NCW dat de persoonlijke aansprakelijkheid van bestuurders op grond van het voorgestelde artikel 216, lid 3 haaks staat op de wijze waarop de wet elders in vergelijkbare gevallen voorziet (actio pauliana, onrechtmatige daad).
De leden van de PvdA-fractie vragen de regering toe te lichten welke betekenis dit wetsvoorstel heeft voor de economie en de ondernemer. Maakt de flexibelere bv het gemakkelijker om een bedrijf op te richten? Wordt het gemakkelijker voor snelgroeiende bedrijven om een doorstart te maken door bijvoorbeeld een personenvennootschap om te zetten in een bv? Met hoeveel zal het aantal bv’s naar verwachting toenemen?
De leden van de PvdA-fractie lezen dat de regering voornemens is om het preventief toezicht bij de oprichting van een bv af te schaffen. Dit betekent dat er geen verklaring van geen bezwaar van de minister nodig is. Alhoewel een wetsvoorstel tot afschaffing volgens de memorie van toelichting nog in voorbereiding is, willen de leden van PvdA-fractie hierover alvast vragen stellen. Hoe verhoudt het schrappen van preventief toezicht zich tot de onder andere in de begrotingen van Justitie en BZK aangekondigde intensiveringen van financieel economische criminaliteit en het toetsen van de integriteit van bestuurders in dit verband? Bestaat het risico dat de uitvoering van de Wet Bevordering Integriteit Beoordelingen door het Openbaar Bestuur (Wet Bibob) door het afschaffen van preventief toezicht wordt belemmerd? Zo ja, hoe groot is dat risico?
De leden van de VVD-fractie, met de regering, verschillende commissies en ACTAL, verwachten ten aanzien van de effecten voor het bedrijfsleven een aanzienlijke lastenreductie. De aan het woord zijnde leden vragen in hoeverre de drempel om een bv op te richten mogelijk gevolgen heeft voor het aantal (jaarlijkse) faillissementen, Hierbij wordt men herinert aan het wegvallen van het minimum startkapitaal en een aantal andere beklemmingen waardoor de kosten om een bv op te richten zijn verlaagd.
De leden van de VVD-fractie vinden het positief dat de regering op advies van ACTAL bij de eerstvolgende herziening het standaardkostenmodel op een aantal punten zal actualiseren. Hierdoor kunnen een aantal voordelen van het wetsvoorstel in beeld worden gebracht die thans niet in het kostenmodel zijn verwerkt. Op welke termijn kan de Kamer hier meer informatie over verwachten, zo vragen deze leden.
5. Orgaanstructuur en bevoegdheden
De leden van de CDA-fractie kunnen zich vinden in de keuze de duale structuur te handhaven, waardoor naast de algemene vergadering een bestuur blijft bestaan. Genoemde leden zeggen bewust te zijn van de complicaties die deze orgaanstructuur met zich mee kan brengen, maar doorslaggevend is voor hen het uitgangspunt in het Nederlandse recht dat het bestuur van de vennootschap het vennootschappelijk belang moet dienen. Genoemde leden hechten zeer aan het principe dat voorkomen moet worden dat de onderneming geleid wordt door het (eigen) belang van de aandeelhouder.
Deze leden menen dat de grotere flexibiliteit die de wet gaat bieden aan aandeelhouders, de invulling van het begrip «vennootschappelijk belang» uiteindelijk gaat kleuren. Het aandeelhoudersbelang en het vennootschapsbelang zullen eerder samenvallen. De leden van de CDA-fractie vragen of de regering deze visie deelt.
De leden van de CDA-fractie merken op dat de Nederlandse Vereniging van Participatie Maatschappijen (NVP) een aantal suggesties doet om aandelen meer flexibel te maken. Zo zou de overdraagbaarheid van aandelen van een bepaalde soort of aanduiding met instemming van de houders van de desbetreffende aandelen mogelijk worden uitgesloten, zonder dat alle overige aandeelhouders moeten instemmen.
Naar het oordeel van deze leden blijkt dat er in de praktijk behoefte bestaat om regelingen inzake de «drag along» en «callopties» in de statuten te kunnen opnemen teneinde wanprestatie onder die regeling te kunnen sanctioneren met een opschorting van aandeelhoudersrechten. Deze leden vragen de regering hierop in te gaan.
De leden van de CDA-fractie kunnen zich goed vinden in de introductie van de stemrechtloze aandelen, nu deze internationaal ook een gebruikelijke figuur is. Zij hebben in dat kader de volgende vragen: In meeste landen die de mogelijkheid van stemrechtloze aandelen hebben geldt dat er tenminste één aandeel met stemrecht moet bestaan. Is dat hier ook? Zo nee, waarom niet? Waarom zijn hier toch weer enkele beperkingen in opgenomen. Deze leden menen dat hierdoor de beoogde flexibilisering namelijk wordt teniet gedaan en vragen de regering hierover een nadere beschouwing.
Voor wat betreft de mogelijkheid om stemrechtloze aandelen uit te geven het volgende. Kleine bv’s hoeven er niet voor te kiezen. Kan de regering ingaan op de vragen en opmerkingen van mr. ten Berg (in: Ondernemingsrecht 2007-9) waarin onder andere wordt aangestipt dat de gekozen wijze waarop stemrechtloze aandelen in het bv-recht worden geïntroduceerd te eenvoudig en niet goed doordacht is. Een ander belangrijk punt dat naar voren wordt gebracht, is dat ook het aandeel dat alleen ten aanzien van bepaalde besluiten stemrecht ontbeert nadere uitwerking in de wet behoeft.
Kan de regering ingaan op de rol van de notaris, nu de bankverklaring en de accountantsverklaring zijn komen te vervallen. Het is toch niet de bedoeling zijn dat de notaris hierdoor een controlerende taak gekregen heeft?
Wat zijn na de introductie van het stemrechtloze aandeel de wettelijke minimumvereisten om nog te kwalificeren als «aandeel». Is er bijvoorbeeld nog wel sprake van een aandeel indien aan een aandeel slechts een beperkt winstrecht is toegekend, terwijl voorts aan dat aandeel geen enkel stemrecht is toegekend? Hierover ontvangen de leden van de CDA-fractie graag een reactie.
De leden van de CDA-fractie constateren dat de bepaling inzake het voorkeursrecht bij uitgifte van aandelen (artikel 206a) qua opzet de lijnen volgt van de regeling voor de nv. Genoemde leden vragen de regering of zij wel voldoende rekening heeft gehouden met het feit dat bij de nv (onder invloed van de Tweede EG-richtlijn vennootschapsrecht) het voorkeursrecht van dwingend recht is, terwijl bij de bv (waarvoor de Tweede richtlijn niet geldt) het voorkeursrecht van regelend recht is waarbij de statuten anders kunnen bepalen. Opent dit niet de mogelijkheid om deze bepaling te vereenvoudigen, zo vragen deze leden. De regel dat de statuten anders kunnen bepalen geeft immers voldoende ruimte om het subject en het object van het voorkeursrecht op aandelen van een bepaalde soort door middel van een statutaire regeling gestalte te geven. Hieruit volgt dat de tweede, derde en zesde lid overbodig zijn en kunnen worden geschrapt. Graag een reactie hierover van de regering.
De leden van de CDA-fractie constateren dat de houders van gewone aandelen in principe geen voorkeursrecht hebben bij uitgifte van stemrechtloze aandelen.
Reden daarvan is dat de wetgever uitdrukkelijk onderscheid heeft willen aanbrengen tussen gewone aandelen en stemrechtloze aandelen. Kan de regering echter ingaan op het gevaar van «claimhandel» en de mogelijkheid van aandelenoverdracht. Per slot van rekening kan uitgifte van stemrechtloze aandelen leiden tot aanzienlijke kapitaalverwatering.
Deze leden vinden de veronderstelling van de regering terecht dat met een voorkeursrecht voor houders van gewone aandelen nieuw uit te geven stemrechtloze aandelen per definitie bij houders van gewone aandelen terechtkomen of daar permanent blijven.
De leden van de CDA-fractie geven aan het onduidelijk te vinden waarom in het voorgesteld artikel 206a, derde lid een negatieve formulering wordt gehanteerd (geen voorkeursrecht op soorten genoemd in het tweede lid, sub a,b en c) en in het zesde lid een positieve formulering wordt gehanteerd (voorkeursrecht bij verlenen van rechten ...van andere dan in het tweede lid, sub a, b en c vermelde soorten).
Alhoewel genoemde leden begrijpen dat certificaten met vergaderrecht worden ingevoerd, vragen zij of dit niet leidt tot verzwaring van de administratieve lasten vanwege de complexe leverings- en registratieregelingen in de artikelen 194, eerste lid en 196c. Zijn vragen of er geen simpeler alternatief voor handen is.
De leden van de PVDA-fractie vragen wat de voor- en nadelen van aandelen zonder stemrecht en zonder recht op winstuitkering zijn. Bestaan winst- en stemrechtloze aandelen ook in andere landen? Hoe zijn de ervaringen daarmee?
De leden van de VVD-fractie hebben ten aanzien van de aandelen en certificaten nog enige bedenkingen en vragen over het opnemen van de stemrechtloze aandelen in de wet. Kan de regering nader toelichten waarom is afgezien van de constructie van aandelen van een bepaalde aanduiding. Had voor deze aandeelhouders ook niet op enigerlei wijze een specifieke bescherming aangebracht kunnen worden? Voorziet de regering nog aanpassingen op het gebied van het gebruik van aandelen van een bepaalde aanduiding dan wel de stemrechtloze aandelen ten gevolge van de bredere modernisering ondernemingsrecht? In hoeverre acht de regering deze situatie en keuze voor het al dan niet op nemen van de stemrechtloze aandelen of van aandelen van een bepaalde aanduiding specifiek voor de bv? Zou dit ten aanzien van een geheel nieuwe rechtsvorm in de toekomst wellicht anders uitvallen?
De leden van de VVD-fractie vernemen ook graag de reactie van de regering op de kritiek dat door de poging om een «heel eenvoudige wijze» stemrechtloze aandelen in ons bv-recht te introduceren, de gekozen methode echter te eenvoudig is en nog niet helemaal goed doordacht (mr. J. A. M. ten Berg, De Naamloze Vennootschap TVVS, Themanummer: het nieuwe bv-recht, 2007–9, p. 338–350).
De leden van de CDA-fractie merken op dat de verplichte blokkeringregeling wordt afgeschaft. In memorie staat dat: met de afschaffing van de verplichte blokkeringregeling een belangrijk onderdeel van het besloten karakter van de bv komt te vervallen. Zij vragen of beslotenheid nog wel voldoende is gewaarborgd, omdat de blokkeringregeling nog geldt terwijl men ervan af mag wijken, temeer aandelen op naam zijn gesteld.
Statutenwijziging geldt voor iedereen. De regering stelt dat het belang van de minderheidsaandeelhouders en de crediteuren beter geborgd is met statutaire flexibiliteit dan met ruime mogelijkheden om naar andere documenten zoals de aandeelhoudersovereenkomsten te verwijzen. De aan het woord zijnde leden vragen de regering dat nader toe te lichten.
De leden van de PvdA-fractie zijn van mening dat in het wetsvoorstel terecht is gekozen voor handhaving van het principe dat een extra-verplichting niet tegen de wil aan de aandeelhouder kan worden opgelegd. De NVP betoogt echter dat het inconsequent is dat een (minderheids)aandeelhouder tegen zijn wil wel een verplichting tot aanbieding en overdracht van zijn aandelen kan worden opgelegd. De NVP acht dit onwenselijk. De leden van de PvdA-fractie ontvangen graag hierover een reactie.
De leden van de PvdA-fractie vragen waaruit het besloten karakter van de bv nog blijkt indien, gebruikmakend van de mogelijkheden die het wetsvoorstel biedt, er statutair wordt vastgelegd dat er geen beperkingen meer zijn voor de overdraagbaarheid van aandelen. Geeft het feit dat de aandelen in een bv op naam moeten blijven staan voldoende uitdrukking aan het besloten karakter van de bv?
Voorts vragen zij welke verschillen er nog zijn tussen de flex-bv en de nv. Is het waar dat deze verschillen, door de eenvoudigere overdraagbaarheid, nu kleiner worden? Is de regering van oordeel dat de eenvoudigere overdraagbaarheid gevolgen moet hebben voor de manier waarop het jaarverslag opgemaakt wordt, bijvoorbeeld om de schuldeisers beter te beschermen tegen de gevolgen van sterker wisselend aandeelhouderschap? Is het te overwegen de kring van vennootschappen die een jaarverslag op moeten maken, zoals beperkt in art. 2:396 en 397 BW, te verruimen, zo vragen deze leden.
De leden van de CDA-fractie begrijpen dat de regering niet uitsluit dat naar aanleiding van de nieuwe regeling vaker een beroep zal worden gedaan op de rechter. Niet alleen omdat een nieuwe regeling weer uitkristallisering van het recht vraagt, maar ook omdat flexibeler regeling per definitie minder juridische houvast geeft. Genoemde leden zijn daarom van mening dat een goed functionerende geschillenregeling onontbeerlijk is.
De lange duur van de huidige procedure en de beperkte gronden waarop aandeelhouders konden worden uitgestoten, werkten belemmerend. Een aantal aanbevelingen van de Commissie Vennootschapsrecht valt buiten het bestek van onderhavig wetsvoorstel. Is de regering voornemens om deze aanbevelingen op andere momenten alsnog te implementeren teneinde de geschillenregeling te vervolmaken? Genoemde leden constateren dat op dit onderdeel breed geconsulteerd is en dat de uitkomsten door het veld worden gedragen. Zij gaan derhalve akkoord. Geschillenregeling moet met name voor de betrokkenen werkbaar zijn. Waarom is het vanuit het veld gedane voorstel om de gronden voor uitstoting te verruimen weggeschreven met het argument dat het enigszins buiten de discussie valt? Genoemde leden vinden dit argument onvoldoende reden om het voorstel ter zijde te schuiven. Deze leden zijn nog niet overtuigd dat geschillenregeling per se in twee instanties beslist moet worden. Zij zien steeds meer dat men op zoek is naar meer informele vormen van geschilbeslechting. Een geschillenregeling kan daaraan een bijdrage leveren.
Deze leden vragen, met het oog op vereenvoudiging en kostenreductie ten aanzien van de rechterlijke tussenkomst bij geschillenbeslechting, in welke gevallen wordt verwacht dat een beroep op de gewone rechter volstaat. En wanneer wordt verwacht dat partijen al dan niet tezelfdertijd een beroep zullen doen op de ondernemingskamer? In welke gevallen wordt verwacht dat partijen al dan niet tezelfdertijd een beroep zullen doen op de ondernemingskamer? Wil de regering toelichten in welke gevallen een samenloop van acties zich wel/niet kan voordoen?
Kan worden verduidelijkt of en hoe het wetsvoorstel leidt tot vereenvoudiging en kostenreductie ten aanzien van rechterlijke tussenkomst bij conflictbeslechting. In welke gevallen wordt verwacht dat een beroep op de gewone rechter volstaat? In welke gevallen wordt verwacht dat partijen, al dan niet tezelfdertijd, een beroep zullen doen op de Ondernemingskamer? Wil de regering toelichten in welke gevallen een samenloop van acties zich wel/niet kan voordoen, zo vragen deze leden.
De leden van de PvdA-fractie lezen in de memorie van toelichting dat de regering het lastig om in te schatten in hoeverre de voorgestelde, flexibele bv-regeling leidt tot een grotere kans op conflicten en daarmee op een groter beroep op de rechter. Deze leden vrezen echter dat, omdat er in de nieuwe wet meer keuzemogelijkheden open staan dan in de bestaande wet, de kans op conflicten zeker niet geringer zal worden. De aan het woord zijnde leden vragen de regering hier nader op in gaan.
De leden van de VVD-fractie willen met betrekking tot de geschillenregeling de regering opheldering vragen over een passage in de memorie van toelichting. De regering geeft aan dat een deel van de aanbevelingen van de Adviescommissie vennootschapsrecht het bestek van dit wetsvoorstel te buiten gaat. De leden van de VVD-fractie begrijpen dat dit het geval is nu er ook in breder perspectief naar de modernisering van het ondernemingsrecht wordt gekeken. Zij willen echter toch graag nadere toelichting krijgen op de overwegingen die hieraan ten grondslag liggen. Valt de betreffende aanbeveling buiten het bestek van het voorstel omdat het niet specifiek betrekking heeft op de rechtsvorm bv, omdat het binnen het algemeen kader ondernemingsrecht zal terugkomen, omdat het aan de orde komt ten aanzien van een mogelijke nieuwe rechtsvorm of wellicht omdat de regering de aanbeveling niet wenst te volgen?
De leden van de VVD-fractie willen graag een nadere toelichting van de regering ten aanzien van aanbeveling 1 om het uitstotingsrecht onder te brengen in de enquêteprocedure, aanbeveling 6 om (ook) voor het uittredingsrecht een procedure in één feitelijke instantie bij de Ondernemingskamer in te richten en aanbeveling 7 die «als gevolg van de overweging ten aanzien van aanbeveling 6 niet aan de orde komt».
Deze leden vragen wat de verwachtingen van de regering zijn ten aanzien van een mogelijke toename van het aantal beroepszaken nu het wetsvoorstel niet uitgaat van uitsluiting van hoger beroep tegen de beslissing op de gevorderde uitstoting/uittreding (althans de toewijzing daarvan).
In hoeverre verwacht de regering een toename in de werkdruk van de rechterlijke macht ten gevolge van het toegenomen belang van de geschillenregeling binnen het vereenvoudigde bv-recht voor de minderheidsaandeelhouder?
Met betrekking tot de gewijzigde geschillenregeling vragen deze leden de regering nader toe te lichten waarom het toepassingsbereik niet is aangepast conform dat van de nv. Is de regering van mening dat het voor de bv, net als de nv, nuttig blijft de mogelijkheid te hebben de zich misdragende aandeelhouder «eruit te gooien»? (Mr. C.D.J. Bulten, De Naamloze Vennootschap TVVS, Themanummer: het nieuwe bv-recht, 2007–9, p. 360–368 – p. 386).
9. Het vermogen van de vennootschap en de bescherming van schuldeisers
De leden van de CDA-fractie hebben behoefte aan een nadere toelichting op de keuze voor de balanstest. Past dat wel in de nieuwe opzet van crediteurenbescherming bij uitkeringen? Het feit dat het regime van de vierde richtlijn voorziet in wettelijke reserves betekent dat deze als zodanig zichtbaar dienen te blijven op de balans of zien deze leden dat verkeerd?
De leden van de CDA-fractie vragen of de terugbetalingsplicht niet beperkt moet worden tot het tekort dat is ontstaan door de uitkering. Zij vragen ook of er niet een regresrecht moeten worden opgenomen voor bestuurders ter zake van aandeelhouders die te kwader trouw een uitkering hebben ontvangen.
In de praktijk, hetgeen overigens ook in de memorie van toelichting is vermeld, blijkt dat van het minimumkapitaal en de bankverklaring geen adequate bescherming van crediteuren uitgaat. Leidt de afschaffing van dergelijke regels, zoals het wetsvoorstel voor ogen heeft, slechts tot vermindering van lasten, zo vragen deze leden.
De leden van PvdA-fractie vragen de regering aan te geven of de bescherming van de schuldeisers of dit moment te kort schiet, nu de bescherming van schuldeisers met dit wetsvoorstel versterkt zal gaan worden. In het geval dat de bescherming te kort schiet vragen de leden aan te geven van dit uit blijkt. Betekenen de voorstellen waaronder het schrappen van de minimumkapitaaleis, dat de positie van crediteuren onzekerder wordt en dus versterking behoeft? Zo ja, hoe verhoudt zich dit dan tot het gestelde dat het minimumkapitaal op dit moment geen adequate bescherming voor crediteuren biedt? En indien de voorstellen geen verslechtering van de positie van crediteuren bevatten, waarom moeten die crediteuren dan voortaan toch beter worden beschermd? VNO-NCW spreekt in dit verband over het «plakken van pleisters op een niet bestaande wond». Deze leden krijgen op deze stelling graag een reactie van de regering. De aan het woord zijnde leden vragen de regering nader in te gaan op de positie van crediteuren op basis van de bestaande wetgeving en op de verwachte positie van crediteuren op grond van het wetsvoorstel.
Hoewel de huidige kapitaalbeschermingseisen, waaronder een minimumkapitaal, bank- of accountantsverklaring geen zekerheid bieden dat de risico’s voor crediteuren afgedekt zullen worden, menen de leden van de PvdA-fractie dat het schrappen van die eisen zeker niet zal bijdragen aan de financiële deugdelijkheid van de gemiddelde bv. Deze leden vrezen bijvoorbeeld dat bij gebrek aan dergelijke eisen het oprichten van een bv ook weleens te gemakkelijk kan worden. Daar waar bijvoorbeeld banken nu om een ondernemingsplan zullen vragen, ontvalt waarschijnlijk in veel gevallen de financiële noodzaak voor een ondernemersplan. Deze leden vragen derhalve hoe kan worden voorkomen dat overenthousiaste of zelfs overmoedige personen een bv zonder een toekomst oprichten met als gevolg dat het aantal faillissementen toeneemt? Is de regering van mening dat het potentiële crediteuren of aandeelhouders zelf in overweging moeten nemen of zij gaan bijdragen aan de financiering van een bv?
Kunnen lagere oprichtingsdrempels leiden tot een stijging van het aantal faillissementen? Kan de regering een verband tussen deze twee zaken uitsluiten? Is het waar dat één op de tien faillissementen leidt tot een zelfmoordpoging, zoals gesteld wordt in het tijdschrift «Ondernemen!»? Wanneer wordt de nieuwe Faillissementswet verwacht? Zal deze nieuwe Faillissementswet niet alleen voorzien in meer mogelijkheden om de surséance-periode te overleven, maar ook meer mogelijkheden voor ondernemers om sneller opnieuw een bedrijf te beginnen na een faillissement?
Welke gevolgen heeft de afschaffing van het minimumkapitaal voor de handel in lege bv’s? Zal deze handel stil komen te liggen? Is een gevolg van het wetsvoorstel dat de waarde van al bestaande lege bv’s naar nihil daalt? Zijn schadevergoedingen te verwachten voor eigenaren van bestaande lege bv’s, zo vragen deze leden.
De leden van de PvdA-fractie constateren dat de bestuurders- en aandeelhoudersaansprakelijkheid bij de nieuwe bv wordt verscherpt ten opzichte van de huidige regelgeving. Nu maakt de scheiding tussen privé- en zakelijk vermogen in de huidige bv mogelijk, het voor veel ondernemers aantrekkelijk om voor de rechtspersoon bv te kiezen. Blijft die aantrekkelijkheid volledig in stand nu er wordt voorgesteld om de bestuurders- en aandeelhoudersaansprakelijkheid te verscherpen? Gaat het wetsvoorstel hier verder dan louter het codificeren van bekende jurisprudentie? Zo ja, op welke punt(en)?
Volgens het wetsvoorstel zijn bestuurders persoonlijk aansprakelijk als zij in naam van de bv een verplichting aangaan terwijl zij weten of behoren te weten dat de bv daaraan niet zal kunnen voldoen. Ook in het geval een bestuurder instemt met een uitkering aan aandeelhouders waardoor de bv failliet gaat, kan er sprake zijn van een verscherping van de bestuurdersaansprakelijkheid. Naar deze leden begrijpen gaat het dus om de vraag of een bestuurder al dan niet te goeder trouw is. Dit aspect behoeft naar de mening van deze leden nadere toelichting. Kan bijvoorbeeld aan de hand van concrete voorbeelden, al dan niet bekend uit jurisprudentie, worden toegelicht wanneer er wel of niet sprake is van de genoemde goede trouw? In welke gevallen mag die niet worden aangenomen?
Is er sprake van bestuurdersaansprakelijkheid in geval een bestuurder wetenschap heeft van tekortkomingen in de nakoming van de stortingsplicht door aandeelhouders, maar toch doorgaat met het aangaan van verplichtingen voor de bv?
Kan de uitbreiding van de aandeelhoudersaansprakelijkheid betekenen dat de aansprakelijkheid van een aandeelhouder verder gaat dan de omvang van zijn aandeel in de bv? Kan een uitkering uit een bv groter zijn dan de omvang van iemands aandeel in de bv? Zo nee, waar blijkt dat uit?
Waar ligt de grens van de aansprakelijkheid van de aandeelhouder? Is deze ook in tijd begrensd, bijvoorbeeld alleen tot de winstuitkering van het laatste boekjaar? Wordt de aansprakelijkheid opgeheven op het moment van goedkeuring van de jaarrekening en het décharcheren van de raad van bestuur en commissarissen?
In hoeverre doet een verzekering tegen persoonlijke bestuurdersaansprakelijkheid iets af van de effecten van de voorgenomen zwaardere bestuurdersaansprakelijkheid? Zijn er bijvoorbeeld verzekeringen die voorzienbare wanprestatie dekken? Als dit het geval blijkt te zijn, deelt de regering dan de mening van de leden van de PvdA-fractie dat dit de voorgestelde verzwaring van de bestuurdersaansprakelijkheid kan uithollen? Zo ja, is dit te voorkomen? Zo nee, waarom niet?
De leden van de SP-fractie zijn van mening dat het voorstel op een belangrijk punt bijdraagt aan de bescherming van schuldeisers door de hoofdelijke aansprakelijkheid van de bestuurders indien de bv na uitkering aan de aandeelhouders haar schuldeisers niet meer kan betalen, en zij wisten of redelijkerwijs behoorden te voorzien dat de bv na de uitkering haar opeisbare schulden niet kan betalen. Ook degene die de uitkering ontving kan gehouden zijn tot terugbetaling, kort gezegd wanneer zij niet te goeder trouw hebben ontvangen en de vennootschap binnen een jaar failliet gaat. De leden van de SP-fractie zijn verheugd dat er niet langer winstuitkeringen zullen worden gedaan indien daarna crediteuren niet meer kunnen worden betaald. Op dit punt zijn de leden het dan ook zeer oneens met de kritiek van VNO-NCW. Wel vragen de aan het woord zijnde leden de regering in te gaan op de suggestie van de gecombineerde commissie vennootschapsrecht een mogelijke terugbetalingsplicht van een bestuurder zich zou moeten beperken tot het tekort dat is ontstaan door de uitkering. Zou dit mogelijk een wenselijke beperking zijn?
De leden van de SP-fractie constateren dat de minimumkapitaaleis vervalt. Voor de oprichting van een bv is niet langer een minimumkapitaal vereist van 18 000 euro. Kan de regering bevestigen dat het eenvoudiger wordt een bv op te richten, nu er geen enkele minimumkapitaaleis wordt gesteld? De leden van de SP-fractie erkennen dat een minimumkapitaaleis uitgelegd kan worden als schijnzekerheid, omdat het bedrag een relatief willekeurige grens is die op enig moment aanwezig moet zijn. Kan de regering de keerzijde van het schrappen van dit vereiste belichten? Wat zijn de risico’s van het schrappen van de minimumkapitaaleis?
Dezelfde vraag hebben de leden van de SP-fractie bij het vervallen van artikel 203a (de bankverklaring), en artikel 204c (de Nachgründungsregel). De toelichting van de regering is aan de korte kant. Kan de regering derhalve de keerzijde van het schrappen van deze bepaling belichten en een inschatting maken van de risico’s die hiermee verbonden zijn?
De leden van de SP-fractie constateren dat de hoofdelijke aansprakelijkheid van bestuurders bij het niet tijdig naleven van de minimumstortingsplicht is geschrapt. De Raad van State heeft geadviseerd het schrappen van deze aansprakelijkheid te heroverwegen, omdat deze aansprakelijkheid enig tegenwicht kan bieden tegen een zodanig grote statutaire kapitalisering dat deze de bv een schijn van kredietwaardigheid geeft. Kan de regering beter toelichten waarom zij van mening is dat het belang van de bij de oprichting geldende stortingsplicht moet worden gerelativeerd? Dat er afgeweken kan worden van de hoofdregel kan bezwaarlijk als belangrijk argument worden gezien. Ook het argument dat van schijn van kredietwaardigheid geen sprake zal zijn overtuigt niet. Crediteuren zouden uit de akte van oprichting af kunnen leiden dat het geplaatste kapitaal nog maar gedeeltelijk is gestort, maar erkent de regering dat het niet voor de hand ligt steeds de akte van oprichting er op na te slaan? Kan de regering aangeven of de aansprakelijkheid op grond van artikel 9 niet een zwaardere vorm van aansprakelijkheid is dan de suggestie van de Raad van State de hoofdelijke aansprakelijkheid van bestuurders bij het niet tijdig naleven van de stortingsplicht te heroverwegen?
De leden van de VVD-fractie hebben met betrekking tot het vermogen van de vennootschap en de bescherming van schuldeisers vragen inzake de regels voor uitkeringen aan aandeelhouders en de aansprakelijkheidssancties.
De regering geeft, met het oog op de regels voor uitkeringen aan aandeelhouders, aan dat de Nederlandse regeling flexibeler wordt dan de regeling voor de private Limited Company: «Op grond van artikel 216 van dit wetsvoorstel zijn uitkeringen aan aandeelhouders niet beperkt tot de gerealiseerde winst. Ook andere onderdelen van het vermogen (met uitzondering van de wettelijke en statutaire reserves) mogen worden uitgekeerd, mits de vennootschap na de uitkering kan blijven voortgaan met het betalen van de opeisbare schulden». De leden van de VVD-fractie vragen in hoeverre er met de vereenvoudigde regels en de toegenomen toegankelijkheid van de bv uit kan worden gegaan van expertise onder de bestuurders. In hoeverre verwacht de regering door de verlaagde drempel tot het starten van een bv bestuurders die dergelijke kennis en expertise niet voldoende bezitten om de noodzakelijke in het voorstel genoemde inschattingen te kunnen maken?
Deze leden vragen om nadere toelichting op de nieuwe criteria die bestuurders bij winstuitkeringen moeten volgen, met een mogelijke verregaande aansprakelijkheid indien zij niet zorgvuldig deze criteria volgen. In hoeverre is de regering van mening dat deze aansprakelijkheid verder gaat dan thans uit de jurisprudentie valt op te maken en voor aandeelhouders te terughoudend bij het verlenen van de vereiste instemming?
Deze leden ontvangen graag een reactie van de regering op de mening van mr. Buijn. Hij meent dat «ten opzichte van de huidige regeling dit voorstel onzekerheden geeft, belemmerende en ineffectieve regels en geen vrijheid om de verhouding tussen het bestuur en de algemene vergadering naar eigen inzicht in te richten. Iedere afwijking van het wettelijke keurslijf leidt tot aansprakelijkheden».
Voorts vragen deze leden hoe de bestuurders in de praktijk uitvoering zullen geven aan bijvoorbeeld het beoordelen van een uitkering en het informeren van de aandeelhouders over de (financiële) situatie van de bv om hun goeder trouw te «bevorderen» en kwader trouw te voorkomen. Er rust immers geen verplichting of controle op de bv ten aanzien van het beschikken over voldoende financiële expertise of dat men bij de uitkeringen gebruik maakt van advisering door een financieel deskundige.
Ook vragen zij op welke wijze een rechter kan beoordelen of de bestuurder een juiste inschatting ten aanzien van een uitkering heeft gemaakt en of een aandeelhouder te goeder trouw deze uitkering heeft ontvangen overigens mr. Buijn meent dat deze aansprakelijkheid verder gaat dan thans uit de jurisprudentie valt op te maken). Graag een reactie van de regering op dit punt.
De leden van de CDA-fractie betreuren het dat de gelegenheid niet is aangegrepen om toe te staan dat de statuten ook in een andere dan de Nederlandse taal worden opgemaakt. Deze leden zouden zich kunnen voorstellen dat gelet op de internationale positie van Nederland authentieke notariële akten tenminste ook in de Engelse en Duitse taal zullen kunnen worden opgemaakt. Zij vragen de regering hierover nadere verduidelijking.
Kan de regering ingaan op de conclusie van dr. H. ten Voorde in zijn proefschrift «deponering, publicatie en verzet», dat het wetsvoorstel ook de kans had moeten aangrijpen om «dor hout» in de bepalingen rond vereffening, omzetting van een nv of bv in een andere rechtsvorm, fusie, splitsing en beëindiging van de overblijvende aansprakelijkheid weg te snijden.
De leden van de PvdA-fractie vragen of de regering kennis heeft genomen van de deels gedetailleerde opmerkingen van het VNO-NCW en van de Nederlandse Vereniging van Participatiemaatschappijen. Kan de regering ingaan op de vele opmerkingen die er vanuit deze verenigingen zijn gemaakt? Deze leden zouden het ook op prijs stellen als de regering willen ingaan op het advies van de Gecombineerde Commissie Vennootschapsrecht van de Nederlandse Orde van Advocaten en de Koninklijke Notariële Beroepsorganisatie
De leden van de fractie van de VVD sluiten zich aan bij de keuze van de regering af te zien van de mogelijkheid te kiezen voor de Engelse, Franse, Duitse of Friese taal bij het opstellen van de oprichtingsakte, de statuten, alsmede andere documenten die in het handelsregister ter inzage moeten worden gelegd. De aan het woord zijnde leden zijn met de regering van mening dat dit de Nederlandse taal dient te zijn. Een dergelijke flexibiliteit zal niet leiden tot vereenvoudiging.
Deze leden menen dat het voorliggende voorstel beantwoordt aan de wens uit de praktijk. Het zal positieve gevolgen hebben voor de toegankelijkheid van ondernemers tot het oprichten van een bv, daarnaast zullen de kosten en de lastendruk voor deze ondernemers aanzienlijk afnemen.
Met het oog op de algemene modernisering en overige voorstellen op dit gebied willen de leden van de fractie van de VVD graag van de regering vernemen welke punten daarbij aan de orde zullen komen, en op welke termijn de regering de Kamer over de voortgang van de algemene modernisering en het onderzoek naar een mogelijk geheel nieuwe rechtsvorm zal informeren.
De leden van de CDA-fractie vragen of verduidelijkt kan worden wat met de formulering «aandelen waarvan de wet of de statuten bepalen dat daarvoor geen stem kan worden uitgebracht» wordt bedoeld. Wordt uitsluitend gedoeld op aandelen waarvoor absoluut geen stemrecht kan worden uitgebracht, zoals ingekochte eigen aandelen of stemrechtloze aandelen, of moet daaronder ook worden begrepen aandelen waarvan het stemrecht tijdelijk is opgeschort? Kan de regering voor al die gevallen waarin bij het vaststellen van stemuitslagen de noemer moet worden berekend dit artikel(lid) verduidelijken?
De leden van de CDA-fractie vragen of het tweede lid van deze bepaling niet moet worden aangepast aan het vervallen van de verplichting om het kapitaal in euro te doen luiden (artikel 178, eerste lid).
De leden van de CDA-fractie vragen of handhaving van het concept «orgaan» wel recht doet aan de feitelijke verhoudingen bij het overgrote deel van de bv, één-aandeelhoudervennootschappen. Geeft handhaving van dit concept aan de figuur van de bv weinig zelfstandige betekenis ten opzichte van de nv?
De leden van de CDA-fractie menen dat het in deze bepaling gebruikte begrip winst vragen oproept tegen de achtergrond van de internationale verslaggevingstandaarden van artikel 2:362, achtste lid (IFRS). Bepaalde betalingen die volgens titel 9 als kosten moeten worden aangemerkt, gelden onder IFRS als winstuitkeringen. Daarbij gaat het met name om hybride financieringsvormen waarbij de hoogte en/of de verschuldigdheid van de kredietvergoeding afhankelijk is van de hoogte van de winst van de debiteur. Zijn dergelijke hybride financieringen dan ook te beschouwen als kapitaal? En indien deze in verhandelbare gedeelten is verdeeld, vormen deze laatste dan aandelen in de zin van de onderhavige bepaling? Of dient de financiële verhouding te zijn ingebed in een vennootschapsrechtelijke verhouding? Zo ja, hoe dient deze te worden vormgegeven? Welk onderscheid bestaat er dan nog tussen stemrechtloze preferente aandelen en daarmee gelijke rang kiezende achtergestelde obligaties?
Aangenomen wordt dat met «rechten» wordt gedoeld op rechten in de verhouding tussen de vennootschap en de aandeelhouder en dat rechten tussen aandeelhouders/certificaathouders onderling (als bij certificering en securities lending) buiten beschouwing blijven.
De leden van de SP-fractie constateren dat de voorgestelde wijziging van artikel 190 met zich meebrengt dat niet langer wordt omschreven wat aandelen zijn, maar dat alleen wordt omschreven dat bepaalde rechten niet als aandeel worden aangemerkt. Is deze constatering juist en is daarmee de bepaling duidelijk genoeg? Zo ja, hoe past dit in de wetsystematiek? Waar is nu een definitie te vinden van het begrip aandelen voor de bv?
De leden van de CDA-fractie vragen of de regering heeft overwogen de afbakeningsproblemen tussen de IB- en de Vpb-sfeer, die kan ontstaan door het verbod op de inbreng van arbeid en diensten, op te heffen door de fiscale behandeling van een zodanige inbreng af te stemmen op de mogelijkheden die het vereenvoudigde bv-recht zal bieden. Daarmee zou meer recht worden gedaan aan het toenemende belang van innovatieve bedrijvigheid en aan het belang om nieuwe, niet kapitaalintensieve ondernemingen een gunstig vestigingsklimaat te bieden, zo menen deze leden.
De leden van de CDA-fractie vragen wat er bedoeld wordt met «een regeling volgens de statuten» in het derde lid.
Met betrekking tot het vierde lid zijn de leden van de CDA-fractie zijn van mening dat evenals artikel 192 onduidelijk is wie bepaalt of een overdracht onmogelijk of uiterst bezwaarlijk wordt.
Met betrekking tot artikel 197, derde lid, en artikel 198 derde lid, vragen de leden van de CDA-fractie aan wie het vergaderrecht toekomt indien certificaten met vergaderrecht in pand of in vruchtgebruik worden gegeven. Aan de vruchtgebruiker/pandhouder, aan de certificaathouder of aan beide?
De leden van de CDA-fractie vragen of het woord «tweede» in het tweede lid niet beter vervangen kan worden door het woord «nieuwe». Denkbaar is dat na een eerste aanzienlijke waardedaling een tweede beschrijving wordt opgesteld en dat vóórdat de inbreng is geëffectueerd het in te brengen activum nogmaals aanzienlijk in waarde daalt. Het woord »tweede« zou dan impliceren dat niet nogmaals een nieuwe beschrijving (de derde) is vereist.
De leden van de CDA-fractie vragen de regering te reageren op de opmerking van VNO-NCW dat de voorwaarde van een hoofdelijke aansprakelijkstelling geen enkele betekenis meer heeft en zou moeten vervallen. En dat artikel 204a, derde lid beperkt kan worden tot de eis van instemming van alle oprichters, terwijl het vierde lid dat een nadere voorwaarde aan de hoofdelijke aansprakelijkstelling bevat, kan worden geschrapt.
Met betrekking tot het derde lid vragen de leden van de CDA-fractie of een certificaat over dient te gaan op de gezamenlijke bestuurders, indien de vennootschap de certificaten van alle geplaatste aandelen verkrijgt. Zo ja, welk doel dient dit, nu aan certificaten geen stemrecht is verbonden. Indien bedoeld is dat niet een certificaat, maar een van de gecertificeerde aandelen overgaat op de gezamenlijke bestuurders, hoe dient dat te worden geëffectueerd indien de vennootschap geen enkel aandeel houdt?
Met betrekking tot het eerste lid vragen de leden van de CDA-fractie of het verbod voor dochtermaatschappijen om zonder instemming aandelen in de moeder-bv te verkrijgen rechtstreeks tot de dochtermaatschappijen gericht is. In dat geval van wel kunnen problemen ontstaan indien het dochtermaatschappijen naar buitenlands recht betreft, met name indien de bestuurszelfstandigheid in dat buitenlandse rechtsstelsel groot is (zoals in Duitsland). Deze leden ontvangen graag een reactie hierover.
De leden van de CDA-fractie vragen of het klopt dat een bij een vennootschap die een negatief eigen vermogen heeft en geen wettelijke of statutaire reserves wel tot het doen van een uitkering kan worden besloten.
De leden van de SP-fractie willen graag een toelichting willen op artikel 216, vierde lid, waarin staat dat met een bestuurder gelijkgesteld wordt degene die het beleid van de vennootschap (mede) heeft bepaald, voor de toepassing van het derde lid, de hoofdelijke verbondenheid van de bestuurders. Is het niet vreemd dat de feitelijke bestuurder wel hoofdelijk verbonden is op grond van het vierde lid, maar niet mede in heeft moeten stemmen met het besluit dat strekt tot uitkering? Moet, met andere woorden, de feitelijk bestuurder ook voor de toepassing van het tweede lid worden gelijkgesteld met een bestuurder?
Voorts vragen de leden wat er gebeurt indien een aandeelhouder een uitkering heeft gekregen waarvan de instemming van het bestuur ontbreekt. Rust er op de ontvangende aandeelhouder een onderzoeksplicht om te controleren of de formele instemming van het bestuur niet ontbreekt? Op welke wijze kan de instemming van het bestuur met het besluit tot uitkering vorm krijgen? Moet het steeds gaan om een formele instemming of kan worden volstaan met het niet maken van bezwaar? Wat gebeurt er indien een van de bestuurders niet instemt, maar het besluit tot het verstrekken van een uitkering bij meerderheid wordt aangenomen? Hoe kan de tegenstemmende bestuurder zijn aansprakelijkheid ontlopen? Tot slot vragen deze leden of het voorstel op dit punt voldoende duidelijk maakt dat het hier niet gaat om de interne aansprakelijkheid. Er wordt immers gesproken van een verbondenheid jegens en terugbetaling aan de vennootschap, maar dat de regeling staat in het teken van de bescherming van schuldeisers.
De leden van de CDA-fractie vragen of de regering zich realiseert dat de opzet van het wijzigingsvoorstel tot gevolg heeft dat het bij de wet van 20 oktober 2006, Staatsblad 2006, 525 ingevoegde derde lid met betrekking tot de elektronische oproeping tot de algemene vergadering van aandeelhouders is komen te vervallen.
De leden van de CDA-fractie vragen of het de bedoeling is dat de formulering van dit wetsartikel stemrechtloze aandelen met een beperkt winstrecht te vestigen uitsluit.
De leden van de CDA-fractie vragen of het vierde lid niet beter kan worden geschrapt. Zij menen dat de bepaling juist in andere besloten verhoudingen aanleiding kan geven tot de spanningen tussen bestuurders die zich met een beroep op de hier bedoelde «bestuurszelfstandigheid» willen onttrekken aan het beleid van de groep of van al dan niet samenwerkende aandeelhouders. Hier is immers geen sprake van een scheiding tussen bestuur en anonieme en op afstand staande kapitaalverschaffers, maar in de regel van het samenvallen van bestuur(ders) en aandeelhouder(s).
Samenstelling:
Leden: Van de Camp (CDA), De Wit (SP), Van Beek (VVD), Van der Staaij (SGP), Arib (PvdA), ondervoorzitter, De Pater-van der Meer (CDA), voorzitter, Çörüz (CDA), Wolfsen (PvdA), Joldersma (CDA), Gerkens (SP), Van Vroonhoven-Kok (CDA), Van Velzen (SP), Azough (GL), Griffith (VVD), Teeven (VVD), Verdonk (Verdonk), Kalma (PvdA), De Roon (PVV), Pechtold (D66), Thieme (PvdD), Kuiken (PvdA), Leijten (SP), Bouwmeester (PvdA), Van Toorenburg (CDA) en Anker (CU).
Plv. leden: Sterk (CDA), Langkamp (SP), Weekers (VVD), Van der Vlies (SGP), Van Dijken (PvdA), Schinkelshoek (CDA), Jager (CDA), Gill’ard (PvdA), Jonker (CDA), Roemer (SP), De Vries (CDA), Abel (SP), Halsema (GL), Kamp (VVD), Van Miltenburg (VVD), Zijlstra (VVD), Dijsselbloem (PvdA), Fritsma (PVV), Koşer Kaya (D66), Ouwehand (PvdD), Spekman (PvdA), Van Gijlswijk (SP), Bouchibti (PvdA), Van Haersma Buma (CDA) en Slob (CU).