Vastgesteld 20 mei 2009
De algemene commissie voor Jeugd en Gezin1 en de vaste commissie voor Justitie2 hebben op 22 april 2009 overleg gevoerd met viceminister-president, minister Rouvoet voor Jeugd en Gezin over:
– de brief van de minister voor Jeugd en gezin, d.d. 19 februari 2009, inzake aanbevelingen van het VN-Kinderrechtencomité (31 001, nr. 66).
Van dit overleg brengt de commissie bijgaand geredigeerd woordelijk verslag uit.
Voorzitter: Heijnen
Griffier: Sjerp
Vragen en opmerkingen uit de commissies
De voorzitter: Ik heet de staatssecretaris van Justitie, de minister voor Jeugd en Gezin, de leden van de commissie en alle belangstellenden op de publieke tribune van harte welkom. Wij praten vanochtend over de aanbevelingen van het VN-Kinderrechtencomité. Er zijn tot nu toe vier fracties vertegenwoordigd. De heer Voordewind van de fractie van de ChristenUnie is verhinderd. Ik sluit echter niet uit dat er nog een afgevaardigde van een andere fractie aanschuift. Als spreektijd hanteer ik vijf minuten per fractie. Ik geef allereerst het woord aan mevrouw Aasted Madsen.
Mevrouw Aasted Madsen-van Stiphout (CDA): Voorzitter, u bent royaal. Ik had gerekend op de drie minuten die u eerder heeft aangekondigd.
De voorzitter: Dat mag ook. Die vier minuten is een maximum.
Mevrouw Aasted Madsen-van Stiphout (CDA): Voorzitter. Het Internationaal Verdrag inzake de Rechten van het Kind (IVKR) omvat veel punten en zo ook het aantal punten dat ons schriftelijk en mondeling tijdens de hoorzitting werd aangereikt. Het is onmogelijk om in de beperkte spreektijd op alle punten in te gaan en daarom zal ik een keuze moeten maken.
Voordat ik inga op de kinderen met problemen wil ik het hebben over de kinderen waar het goed mee gaat. Dat is gelukkig nog een heel grote groep. Als wij willen dat het met die groep goed blijft gaan, dan zullen wij onze aandacht niet alleen moeten focussen op problemen. Het CDA pleit voor goed jeugdbeleid op gemeentelijk niveau. In het verleden kwamen er vanuit het Rijk initiatieven die gemeenten aanspoorden om dit beleid vorm te geven. Welke bemoeienis heeft de minister voor Jeugd en Gezin nu nog met het gemeentelijk jeugdbeleid? Dat moet volgens mijn fractie meer zijn dan de Centra voor Jeugd en Gezin. Is de minister betrokken bij het netwerk Child Friendly Cities, opgezet door de VNG en Jantje Beton, om gemeenten kindvriendelijker te maken? Wat vindt hij van de suggestie om de uitwisseling van good practices te versterken?
Voorzitter. Er zijn nog steeds jeugdigen civielrechtelijk geplaatst in justitiële jeugdinrichtingen (JJI’s), omdat er nog onvoldoende plaatsen voor gesloten jeugdzorg beschikbaar zijn. Ik stel twee vragen hierover. Wanneer is de ombouw voltooid en zullen er geen kinderen meer civielrechtelijk in een JJI geplaatst worden? Worden de naar voren getrokken investeringen die gepresenteerd werden bij de pakketmaatregelen kredietcrisis ook ingezet voor de ombouw van justitiële plekken naar jeugdzorgplekken? Op het punt van de jongeren die in een JJI zijn geplaatst, heb ik een aantal zorgpunten. Jongeren blijken langer vast te zitten omdat er wachttijden zijn voor de PIJ-maatregel (plaatsing in een inrichting voor jeugdigen). Waardoor wordt dit veroorzaakt? Worden er zoveel PIJ-maatregelen uitgesproken of zijn er gewoon te weinig behandelplekken?
Jongeren weten niet hoe lang ze moeten zitten en dit wordt mede bepaald door de beschikbaarheid van de voogd om ter zitting te verschijnen. Zou het in het kader van het recht op informatie niet logisch en vanzelfsprekend moeten zijn dat jongeren vooraf weten hoe lang zij in jeugddetentie moeten blijven?
Slachtoffers van pooierboys belanden vaak zelf in een gesloten setting en dit stuit op onbegrip bij ouders. Zou er niet een aparte voorziening moeten komen voor deze slachtoffers, waar zij residentieel maar ook ambulant geholpen kunnen worden? Heeft de staatssecretaris zicht op het landelijk aantal slachtoffers van pooierboys? Ik schrok toen ik enige tijd geleden in het Limburgs Dagblad las dat er in Parkstad, een gebied van dik 200 000 inwoners, al 200 slachtoffers zijn.
Het CDA heeft eerder gepleit voor het plaatsen van jongeren in de eigen regio omdat contacten met ouders en onderwijsvoorzieningen heel belangrijk zijn. Ook de mensenrechtencommissie wijst hierop. Is het inmiddels staand beleid om jongeren zoveel mogelijk in de eigen regio te plaatsen? Ik spreek overigens nog steeds over de gesloten jeugdzorg en de JJI.
Om jongeren na detentie een eerlijke hernieuwde start te kunnen laten maken, is het belangrijk dat ze in de detentieperiode onderwijs volgen. Wij weten dat er onderwijs wordt aangeboden, maar dit is meestal niet diplomagericht. Ik ben heel blij dat gisteren het amendement van mijn collega Biskop is aangenomen. In het kader van de Wet investeren in jongeren wordt met dat amendement een leerwerktraject voor jongeren in detentie mogelijk gemaakt.
Wij hebben sinds enige tijd gesloten jeugdzorg. Is binnen die setting duidelijk wat wel en niet is toegestaan? In het justitiële kader is dat duidelijk, maar hoe zit dat binnen de besloten jeugdzorg? Ik hoor hierop graag een reactie van de minister en de staatssecretaris.
Mevrouw Langkamp (SP): U sprak in het begin over bemoeienis met het gemeentelijk jeugdbeleid. Als ik u goed begrijp, wilt u dat de minister zich daar meer mee bemoeit. Heb ik dat goed begrepen?
Mevrouw Aasted Madsen-van Stiphout (CDA): In het verleden werden door de overheid allerlei notities naar de gemeenten gestuurd met name in relatie tot de groep jeugdigen waar het goed mee gaat. Die hadden dan te maken met jeugd- en jongerenwerk, met buurthuizen, enzovoort. De overheid had daarin een sturende rol. Behoort dat nu helemaal tot het domein van de gemeente en bemoeit de overheid zich daar helemaal niet mee of zit daarin toch nog enige sturing? De inrichting van de Centra voor Jeugd en Gezin wordt door gemeenten heel divers aangepakt. Mijn vraag is of de overheid iets van een kader aangeeft of het geheel aan de vrijheid van de gemeenten overlaat.
Mevrouw Langkamp (SP): Hoe denkt u daar zelf over? Vindt u dat de landelijke overheid een meer sturende rol op zich moet nemen? Mijn fractie heeft eerder voorstellen gedaan voor buitenspeelruimten. De CDA-fractie vond de verantwoordelijkheid daarvoor altijd toevallen aan de gemeentelijke autonomie. Zij wilde zich daar niet op landelijk niveau mee bemoeien. Mijn fractie meent echter dat dat bij uitstek een onderwerp is waarop de landelijke overheid een sturende rol kan spelen. Wat vindt u daarvan?
Mevrouw Aasted Madsen-van Stiphout (CDA): U spreekt over «sturen» en ik over «handreikingen bieden». Om te voorkomen dat iedere gemeente steeds opnieuw het wiel moet uitvinden, is het misschien een idee om als rijksoverheid een soort blauwdruk aan te bieden. Die moet echter niet verplichtend worden opgelegd.
De voorzitter: Het woord is aan mevrouw Langkamp van de SP-fractie.
Mevrouw Langkamp (SP): Voorzitter. Voor de tweede keer bespreken wij als Kamer het onderwerp kinderrechten in de breedste zin van het woord. Nederland is in Genève op het matje geroepen en heeft van het VN-Kinderrechtencomité een aantal aanbevelingen meegekregen. Ook de Europees mensenrechtencommissaris Thomas Hammarberg heeft aanbevelingen gedaan. Over sommige zaken, zoals jeugdzorg en kindermishandeling, spreken wij regelmatig met minister Rouvoet. Daar wil ik vandaag dan ook niet op ingaan. Dat betekent overigens niet dat het beleid op deze onderwerpen geen verbetering behoeft, maar daar zitten we als Kamer bovenop, om het zo maar te zeggen.
De minister laat in zijn reactie op de aanbevelingen van het VN-Kinderrechtencomité behoorlijk wat onderwerpen onbesproken. Hij wekt hiermee op zijn minst de schijn, zich voor een aantal belangrijke kinderrechten niet verantwoordelijk te voelen. Graag wil ik dit aan de hand van een aantal voorbeelden illustreren. Allereerst de ruimte om te spelen, te sporten en te ontspannen. De minister weigert zich te bemoeien met zaken als voldoende buitenspeelruimte voor kinderen en voldoende sportmogelijkheden en ontmoetingsplekken in de buurt. De SP-fractie is van mening dat dat niet kan worden overgelaten aan de gemeenten omdat die de neiging hebben om deze ruimte te verkwanselen en andere belangen zwaarder te laten wegen. In alle buurten zou voldoende aanbod van basisvoorzieningen voor alle kinderen en jongeren moeten zijn, structureel gefinancierd in plaats van op projectbasis zoals nu vaak het geval is. Een ander voorbeeld betreft de inzet van mosquito’s door gemeenten waardoor jongeren eerder weggejaagd worden dan dat hen een plek wordt gegeven. Wanneer gaat deze minister het belang van het kind in de buurt voorop stellen en dat niet langer afhankelijk laten zijn van de willekeur van gemeenten?
In het beleidsprogramma van de minister staat dat alle gemeenten in 2011 een vorm van jongerenparticipatie moeten hebben. En dat is het dan. Kan de minister aangeven hoe het hiermee staat? Is hij bereid om gemeenten hierbij meer te ondersteunen?
Vanaf 2004 is er flink gesneden in de financiële ondersteuning van landelijke jongerenorganisaties. Sinds de invoering van de WMO is het helemaal lastig geworden om de financiering rond te krijgen omdat zij bij alle gemeenten aan moeten kloppen voor geld.
Is de minister bereid om een nationaal actieplan jongerenparticipatie op te stellen waar de structurele financiering van landelijke jongerenorganisaties in ieder geval deel van uitmaakt?
In ons land groeien 310 000 kinderen op in armoede. De doelstelling van dit kabinet is om dat aantal deze kabinetsperiode met een derde terug te dringen. Maar die andere 200 000 dan? Wanneer gaan wij de kinderbijslag nou eindelijk eens inkomensafhankelijk maken zodat het geld ook werkelijk terecht komt bij de kinderen die dat het hardste nodig hebben? Gisteren lekte uit dat de kinderbijslag waarschijnlijk niet geïndexeerd wordt. Waarom moeten de klappen altijd vallen bij de meest kwetsbaren in deze samenleving? Dan is er nog het zotte idee om de kinderbijslag op te schorten als kinderen dingen doen die niet door de beugel kunnen of als zij een tijdje niet naar school gaan. Dat is natuurlijk bedoeld om de ouders van die kinderen onder druk te zetten. De minister kan mij echter niet vertellen dat ouders beter gaan opvoeden als ze in hun portemonnee worden geraakt.
Ook op het gebied van het jeugdstrafrecht valt er in Nederland nog het nodige te verbeteren, zoals het verhogen van de leeftijd voor strafrechtelijke aansprakelijkheid van kinderen – die ligt in Nederland op 12 jaar, maar in de meeste ons omringende landen ligt die leeftijd op 14 jaar – het voorkomen van het overmatig toepassen van preventieve hechtenis, het terugdringen van het hoge aantal kinderen in jeugdgevangenissen, enzovoort. Waarom voelt deze minister zich hier niet verantwoordelijk voor? Ook aan de kinderen op de Nederlandse Antillen en de kinderen in ontwikkelingslanden wijdt de minister geen woord in zijn brief. Als deze minister voor Jeugd en Gezin zich ook de minister van kinderrechten wil kunnen noemen, dan moet hij zich ook uitspreken over en zich meer bemoeien met zaken die onder de verantwoordelijkheid van andere bewindspersonen of andere overheden zoals de gemeenten vallen. Is hij daartoe bereid?
De voorzitter: Het woord is aan mevrouw Dezentjé Hamming-Bluemink van de VVD-fractie.
Mevrouw Dezentjé Hamming-Bluemink (VVD): Voorzitter. Ik ben altijd weer blij dat wij zo’n goed gesprek voeren met het VN-Kinderrechtencomité want er komen altijd weer belangrijke dingen aan bod waar de Kamer, maar ook de minister en de staatssecretaris, iets mee kan. Een van de dingen die mij trof in het gesprek is het feit dat zowel Unicef als Defence for Children benadrukt hoe belangrijk het is om een meldplicht voor kindermishandeling te hebben in plaats van de meldcode die nu verplicht is. Wij hebben hier vaker debatten aan gewijd en er zijn goede stappen gezet door alvast hiermee van start te gaan, maar deze organisaties, die niet de eerste de beste zijn, hebben weer het belang van een meldplicht benadrukt. Ik voel mij namens de VVD-fractie dus zeer gesterkt in deze opvatting. Mensen uit de beroepspraktijk zeggen dat die plicht ertoe kan leiden dat mensen zorg gaan mijden, maar dat wordt door deze organisaties gerelativeerd met de mededeling dat er eigenlijk geen excuus is om meldplicht niet in te voeren. Dat gaat boven de angst voor het zorg mijden, ook omdat er geen uitweg meer is als meerdere beroepsgroepen die plicht krijgen.
In een recent artikel in De Stem erkent voorzitter Noor Landsmeer van de Werkgroep Kindermishandeling van de Nederlandse Vereniging van Kinderartsen dat niet iedere arts een antenne heeft om een vermoeden van kindermishandeling te herkennen en dat er veel te weinig wordt gemeld. Dat is gewoon staande praktijk. Ik wil daar toch een reactie op hebben van de minister. Ik voeg daaraan toe dat uit het artikel blijkt dat het Nederlands Forensisch Instituut amper onderzoek doet in gevallen van kindermishandeling. Ik vraag mij af waarom dat zo is. Als het al tot politie en justitie komt, zijn forensische artsen veel beter in staat om vast te stellen of er sprake is geweest van kindermishandeling. Ik hoor graag van de minister waarom dat zo is.
Mevrouw Langkamp (SP): De Kamer heeft een tijdje geleden een hoorzitting gehouden over kindermishandeling. Die was heel interessant. Daarin kwamen vooral de meldplicht en meldcode uitgebreid aan bod. Welgeteld één aanwezige pleitte voor een meldplicht. Alle anderen, de mensen die werken met kinderen, stelden voor om te beginnen met een meldcode. Een code geeft aan hoe kindermishandeling te herkennen is en wat iemand vervolgens moet doen. De KNMG stelde dat in de meldcode het «ja, tenzij-principe» is opgenomen: melden, tenzij er zwaarwegende redenen zijn om dat niet te doen. Waarom hebt u er geen vertrouwen in als de overgrote meerderheid van de mensen die werken met kinderen zegt: wij hebben behoefte aan een meldcode en leg ons alsjeblieft geen meldplicht op want die zal niet werken?
Mevrouw Dezentjé Hamming-Bluemink (VVD): Allereerst is het van belang dat wij de gevallen van kindermishandeling boven tafel krijgen. Dat moet het vertrekpunt zijn. Ik neem aan dat de SP-fractie dat met mij deelt. Mevrouw Landsmeer van de Vereniging van Kinderartsen zegt dat kinderartsen nog steeds niet melden. Slechts 4% van het aantal gevallen van kindermishandeling wordt gemeld door artsen; u bent het toch met mij eens dat dat veel te weinig is? Als een verplichte meldcode niet goed genoeg is, dan ben ik bereid om een stapje verder te zetten. Kennelijk zijn Unicef en Defence for Children dat ook. Ik voel mij daar dus zeer in gesterkt. Dat zijn organisaties die een ander geluid laten horen. Ik hang meer aan die kant dan aan de andere kant met het excuus van «zorg mijden» of «het gaat niet werken». Het Advies- en meldpunt kindermishandeling stelt nota bene: wij moeten niet te veel meldingen krijgen want dat kunnen wij niet aan. Ik vind dat echt schokkend.
Mevrouw Langkamp (SP): U trekt wat gemakkelijk de conclusie dat er te weinig gemeld wordt. Er wordt nu met een meldcode gewerkt; door sommige beroepsgroepen wordt dat overigens nog niet gedaan, dus laten wij vooral zorgen dat dat snel geregeld wordt. Ik heb begrepen dat iedereen er druk mee bezig is om dat voor elkaar te krijgen. Het AMK zegt dat er niet te veel meldingen moeten komen en dat is natuurlijk de wereld op zijn kop. Wij moeten er juist voor zorgen dat het AMK er voldoende op toegerust wordt om alle meldingen aan te kunnen.
Mevrouw Dezentjé Hamming-Bluemink (VVD): Dan zijn wij het helemaal met elkaar eens op dat punt. Ik hoor graag nog wel een reactie van de minister.
Omwille van de tijd sluit ik mij aan bij de vragen van de collega van het CDA over de JJI’s en dergelijke. Ik had op hoofdlijnen dezelfde vragen voorbereid.
Het comité benadrukt dat op sex met kinderen in het buitenland meer actief beleid moet worden gevoerd. De minister wijst in dat kader op de motie-Arib waarin verzocht wordt om informatie te geven over het aantal ingestelde vervolgingen. Ook wordt in de motie gevraagd om een actief vervolgingsbeleid. De minister verwijst naar actieweken op Schiphol. Die duren natuurlijk maar een beperkte periode. Hetzelfde geldt voor de actieweken kindermishandeling waarvan wij via de tv vaak horen. Kunnen het geen 52 actieweken per jaar zijn? Waarom zo kort? Wat zijn daarvoor de afwegingen?
De voorzitter: Het woord is aan de heer Dijsselbloem.
De heer Dijsselbloem (PvdA): Voorzitter. Ik vervang mevrouw Bouchibti die vanwege ziekte afwezig is. Ik weet niet hoe dit debat verloopt, maar ik moet om 11.00 uur naar een AO van de commissie voor WWI. Mijn bijdrage zal in alle bescheidenheid beperkt zijn; ik ben slechts te gast in uw commissie.
Ik spreek mijn waardering uit voor de rapportage en de aanbevelingen van het Kinderrechtencomité, al was het maar omdat het goed is dat zo nu en dan een comité met gezag van buitenaf kijkt naar wat Nederland aan het doen is en op welke punten het beleid kan worden verbeterd. Ik heb ook met tevredenheid vastgesteld dat het feit dat wij een minister voor Jeugd en Gezin hebben in Nederland op de steun van het Kinderrechtencomité kan rekenen. Verder wordt het beleidsprogramma van het kabinet op dit punt positief beoordeeld.
Nederland heeft een aantal vorderingen gemaakt. Ik noem als voorbeeld het verbod op de corrigerende tik. Er wordt een geweldige inspanning gepleegd om kinderen die in civielrechtelijke opvang zitten te scheiden van degenen die in het strafrecht zitten. Er is een initiatiefwet van collega Arib om te komen tot een kinderombudsman in behandeling. Ik ben het graag eens met de wens van de minister om nog dit jaar tot een afronding van dat traject te komen. Dat zou mooi zijn omdat het kinderrechtenverdrag dit jaar 20 jaar bestaat. Het zou dus een mooi symbolisch moment zijn.
Het kabinet neemt een aantal aanbevelingen niet over. Het thema kinderrechten wordt niet in een apart onderwijsprogramma vanuit Den Haag verplicht gesteld. Ik ben het daar namens mijn fractie zeer mee eens. Dat wil niet zeggen dat kinderrechten of mensenrechten – er wordt ook vaak voor gepleit om mensenrechten, in breder verband, een plek te geven in het curriculum van het onderwijs – geen thema kunnen zijn. Mijn fractie is echter van oordeel dat er niet weer een nieuw onderwijsprogramma aan het curriculum moet worden toegevoegd.
Over de wachtlijstproblematiek komen wij in mei nader te spreken. Daarover staat een AO gepland. Ik vraag de minister wel om ons op tijd te voorzien van het onderzoek dat uitstaat naar de wachtlijstenproblematiek. De minister heeft nog een onderzoek uitstaan bij het bureau HHM en ik zie graag dat de resultaten daarvan op tijd beschikbaar zijn voor het AO in mei.
Een aantal punten is opvallend bijzonder. Nederland heeft een drietal voorbehouden gemaakt bij het kinderrechtenverdrag. Hoewel de minister in zijn gesprek met het comité die voorbehouden heeft verdedigd, zegt hij ook, zonder daar verder op in te gaan in zijn brief, dat hij er opnieuw naar wil kijken. Kan de minister daar meer over zeggen? Nederland heeft daar niet voor niets jarenlang voorbehouden bij gemaakt. De minister onderbouwt niet waarom Nederland dat opeens anders wil bezien. Ik ben, zonder daar al een conclusie aan te verbinden, geïnteresseerd naar de onderbouwing van de minister op dat punt. Het betreft onder andere het van toepassing verklaren van het volwassenenstrafrecht op zestien- en zeventienjarigen. Nederland gebruikt die mogelijkheid zeer beperkt, als ik het goed heb begrepen. Er kunnen echter situaties zijn waarin dat wel degelijk, ook in het licht van de ernst van de zaak, te overwegen is. Dat is mogelijk te rechtvaardigen vanwege de beperkingen van een PIJ-maatregel die maximaal zes jaar duurt. Ik hoor graag een nadere toelichting van de minister.
De minister heeft in een eerder debat over JJI’s en de gesloten jeugdzorg in november 2007 gezegd dat de Inspectie alle instellingen voor gesloten jeugdzorg bezoekt en onderzoekt. Naar mijn informatie is daar nog geen terugkoppeling van geweest. Wij zijn daar zeer geïnteresseerd in omdat gesloten jeugdzorg een zwaar middel is en alleen moet worden ingezet als dat in het belang van het kind is. Er zijn daar regelmatig goede argumenten voor; het kind mag zich niet onttrekken aan behandeling, het kind moet worden beschermd, et cetera. Wij zijn geïnteresseerd in de vindingen van de Inspectie of die argumenten altijd voldoende zwaar zijn.
Ik maak ten slotte een punt over het melden van kindermishandeling. Het comité heeft daar kritiek op en vraagt zich af of de meldcode niet te vrijblijvend is. Ik hoor graag een nadere reactie van de minister op dit punt, temeer omdat er een voorbeeld aan mij is voorgelegd van de ziekenhuizen in de regio Haaglanden. Dat zal ook de voorzitter aanspreken. De vijf ziekenhuizen in die regio hebben sinds kort een protocol herkenning kindermishandeling wat heeft geleid tot een enorme stijging. Tot de invoering van dat protocol in 2007 werd vanuit de ziekenhuizen geen enkel geval van kindermishandeling gemeld. Inmiddels zijn er 174 gevallen gemeld waarin daadwerkelijk sprake was van mishandeling. Daaruit blijkt dat het gevoel van urgentie, ongeacht of dat de vorm krijgt van een code of een plicht, veel hoger moet worden. Er blijft veel te veel ongemeld.
De voorzitter: Wij hebben hier een uitvoerige presentatie gehad van die ziekenhuizen in een hoorzitting. Dat heeft veel indruk gemaakt op de commissie en de minister. Ik geef hem, onder andere hierover, nu graag het woord.
Minister Rouvoet: Voorzitter. Wij gaan graag in op de punten van de verschillende woordvoerders. De verdeling tussen de staatssecretaris en ik laat zich raden: alles wat direct met de verantwoordelijkheid van Justitie, in de zin van de justitiële jeugdinrichtingen en een aantal andere onderwerpen, te maken heeft, neemt de staatssecretaris voor haar rekening. Over de relatie tussen JJI’s en gesloten jeugdzorg spreken wij beiden. Ik begin met het bijvallen van de woordvoerders die hebben aangegeven dat het heel goed is dat wij zoveel aandacht schenken aan kinderrechten. Niet voor niets heb ik het Verdrag inzake de Rechten van het Kind bij mijn aantreden als eerste minister voor Jeugd en Gezin namens het kabinet aangemerkt als de grondslag voor het beleidsprogramma Jeugd en Gezin voor deze kabinetsperiode. Dat is een heel bewuste keuze geweest. Die kinderrechten vinden wij zo belangrijk dat wij alles wat wij doen daaraan willen toetsen. Het is heel goed dat niet alleen in eigen land maar ook elders organisaties en ngo’s zoals het Kinderrechtencollectief, waarin zij verenigd zijn, ons op dat punt scherp houden en kritisch volgen. Ik zeg in contacten ook steeds: houd ons maar scherp want het kan altijd beter. Dat geldt zeker voor het VN-comité. In verband daarmee hebben wij twee zeer intensieve dagen gehad in Genève in januari. Daar hebben wij ook een goed gevoel aan overgehouden, niet ondanks maar misschien juist dankzij de kritische kanttekeningen die daar gezet zijn. Het houdt ons scherp dat expliciet door de voorzitter van het comité is aangegeven dat in Nederland de lat heel bewust hoog wordt gelegd omdat ons land als voorbeeldland kan worden beschouwd. Dat is enerzijds een compliment; het is goed als je land als voorbeeldland wordt aangemerkt omdat je het goed doet. Anderzijds moet je waken voor een houding van «we doen het goed dus we kunnen wel een tandje minder». Daar is geen sprake van. Er zijn altijd mogelijkheden om het op het vlak van kinderrechten nog beter te doen. Ook de medewetgever houdt het kabinet daar scherp in; de Kamer als controleur van het beleid van de regering. Ik ben daar zeer mee ingenomen. Het is niet obligaat dat ik elke keer zeg dat het goed is dat het gesprek over de doorwerking van de kinderrechten, waarbij wij als land partij zijn in het verdrag, blijvend wordt gevoerd en dat wij moeten blijven kijken naar waar het nog beter kan.
Een heel concreet voorbeeld werd zo-even genoemd door de heer Dijsselbloem: de kinderombudsman. In een eerdere fase zijn daar andere afwegingen voor gemaakt. Het zou geen toegevoegde waarde hebben als apart instituut. Met behoud van het standpunt dat je moet waken voor het oprichten van instituties om het oprichten van instituties sec, kun je echter tot een verbetering komen. Het initiatief van mevrouw Arib om tot een kinderombudsman te komen, lag nog steeds in de Kamer. In goed overleg hebben wij gezegd dat het goed zou zijn om daadwerkelijk te komen tot zo’n ombudsman. Ik val de heer Dijsselbloem bij dat het mooi zou zijn als dat dit jaar nog kan gebeuren in verband met de twintigste verjaardag. Aan mij zal het niet liggen. Het wetsvoorstel is een initiatief. Ik wacht de parlementaire behandeling met veel belangstelling af en ik zal uiteraard op een geëigend moment namens het kabinet een opvatting over de parlementaire besprekingen geven. Mijn positieve grondhouding ten aanzien van het tot stand komen van een speciale kinderombudsman in Nederland is echter bekend.
Er is geen reden voor zelfvoldaanheid of zelfgenoegzaamheid. Toch doet een bericht dat vanochtend naar buiten kwam mij deugd. Het eerste rapport dat ik in ontvangst mocht nemen toen ik aantrad als minister was van Unicef en had de conclusie dat de Nederlandse jeugd het gelukkigst was van de jeugd in alle Westerse landen. Dat is vanmorgen in een heel ander onderzoek bevestigd door de universiteit van York, Groot-Brittannië. Opnieuw wordt bevestigd dat Nederlandse kinderen bovenaan staan op de ranglijst van gelukkige kinderen. Dat heeft natuurlijk veel te maken met de implementatie van kinderrechten wat faciliterend en stimulerend werkt voor het welzijn van kinderen. Voor de geïnteresseerden: na Nederland volgen de vijf Scandinavische landen Zweden, Noorwegen, IJsland, Finland en Denemarken, en daarna Slovenië, Duitsland, Ierland en Luxemburg. Dat is de top tien. Nederland staat met stip bovenaan. Ik vind dat wij dat ook wel tegen elkaar mogen zeggen, niet om vervolgens achterover te leunen, maar om die positie vooral vast te houden en waar mogelijk tot nieuwe stappen te komen.
Daarover ging ook het gesprek in Genève op 15 en 16 januari. Mevrouw Langkamp stelt dat wij op het matje waren geroepen door het VN-comité. Het was een reguliere rapportage – daar doelde zij ongetwijfeld ook op – over de stand van zaken uitvoering VN-kinderrechtenverdrag. Nederland deed die rapportage net als alle andere landen. Dat had dus weinig te maken met matjes. Het was wel een stevige ondervraging: hoe staat het ermee en wat is de afgelopen periode gebeurd? Over vier à vijf jaar doen wij dat opnieuw. De voorbereidingen daarvoor beginnen natuurlijk veel eerder. Er moet vrij snel een nieuwe rapportage worden gepresenteerd. Ik ken niet precies de planning. Daar gaat nog een ronde overheen. Dat betekent ook dat er een behoorlijk gat zit tussen het moment van rapportage en het moment van verantwoording. Sterker, in Genève ging het grootste deel van het gesprek over de periode voor mijn aantreden als minister, voordat er een minister voor Jeugd en Gezin was. Er zit een update bij en die is aan de Kamer vorig jaar gegeven. Daarover is vooraf ook debat gevoerd. Dat is ook wel de reden dat wij vinden dat wij die aanbevelingen opnieuw serieus ter harte moeten nemen. Wij moeten met kijken naar de volgende rapportage niet wachten tot 2010/2011. Op 17 januari is de nieuwe rapportageperiode begonnen en in dat kader kan ook worden gekeken wat je met de aanbevelingen gaat doen.
Ik heb aangegeven en met zoveel woorden in de brief opgenomen dat Nederland destijds, toen wij het verdrag tekenden, goede argumenten had om de drie voorbehouden te maken. Meer dan eens is ook aan de Kamer duidelijk gemaakt waarom deze voorbehouden werden gemaakt. Daarmee is ruimte gelaten voor een eigen invulling. Andere landen hebben dat ook wel gedaan, soms op andere fronten, en dat heeft ook te maken met de nationale stelsels. Laat ik een voorbeeld geven: wij hebben een voorbehoud gemaakt bij de bepaling dat sociale uitkeringen rechtstreeks aan kinderen ter beschikking worden gesteld. Ons land kent een ander systeem van sociale zekerheid waarbij er bewust voor is gekozen om dat via de band van de ouders te doen, via het kindgebonden budget en de kinderbijslag. Ik kom straks nog terug op de specifieke vraag van mevrouw Langkamp. Als je dat overeind wilt houden en wilt voorkomen dat er enorme budgettaire meerkosten ontstaan omdat bedragen rechtstreeks aan kinderen ter beschikking moeten worden gesteld terwijl dat heel slecht past in het systeem van sociale zekerheid, dan moet je daarop een voorbehoud maken. Je kunt natuurlijk wel kijken of er ruimte is om, zonder het formele voorbehoud te maken, het nationale beleid overeind te houden. Dat is knap ingewikkeld. Omdat het comité graag ziet dat het verdrag zonder voorbehouden door alle partijen en lidstaten wordt uitgevoerd en geïmplementeerd, heeft het bij Nederland aangedrongen op het laten vallen van het voorbehoud, zoals het dat ook bij andere landen heeft gedaan, bij andere voorbehouden. In dat kader kan in de volgende rapportage niet volstaan worden met de mededeling: wij hadden goede redenen om dat destijds te doen en wij hoeven daar dus niet meer naar te kijken. Dat is de achtergrond van mijn opmerking. Als het comité, ook na Nederland gehoord te hebben in Genève, stelt dat er toch nog eens goed naar gekeken moet worden, dan ben ik bereid om de huidige situatie opnieuw tegen het licht te houden en te bezien of het noodzakelijk is om die voorbehouden overeind te houden. De argumenten die wij toen hebben gehanteerd, waren valide. Die zijn op zich nog steeds valide. Dat neemt niet weg dat ik er naar wil kijken. Ik kijk daarbij ook naar de manier waarop andere landen zonder een formeel voorbehoud te hebben gemaakt op een of meer van deze punten in staat zijn om de nationale stelsels overeind te houden.
Ik noem het voorbeeld van het jeugdstrafrecht; de staatssecretaris zal er misschien straks ook nog wat over willen zeggen. Een van onze argumenten was niet dat wij zo graag minderjarigen straffen volgens het volwassenenstrafrecht. De heer Dijsselbloem wees er al op dat dat in een zeer gering aantal gevallen gebeurt. Ongeveer 1% van de veroordelingen van 16- en 17-jarigen gebeurt volgens het volwassenenstrafrecht. Het gaat daarbij om meerjarige, volwassen, delicten, gepleegd door minderjarigen. Als je daarbij niet verdisconteert dat de meeste minderjarigen pas veroordeeld worden op het moment dat zij al meerderjarig zijn – het gaat vaak om 17-jarigen die pas veroordeeld worden als zij al meerderjarig zijn – dan relativeert dat zelfs nog die 1%. Desalniettemin vind ik dat er termen zijn om, en dat zullen wij in de komende periode doen, toewerkend naar een volgende rapportage, de pro’s en contra’s van het handhaven van die voorbehouden goed voor onszelf op een rijtje te zetten en die voor het VN-comité te verantwoorden.
De heer Dijsselbloem (PvdA): Is dan de stelling terecht dat het zuiver om een formele wijziging van de positie gaat en er materieel niets verandert? Ik probeer de achterliggende inhoud van uw inzet te begrijpen.
Minister Rouvoet: Ik wil niet vooruitlopen op de afwegingen die wij ook als kabinet zullen maken. In het hele verhaal van het jeugdstrafrecht en het aantal kinderen in jeugddetentie hebben wij nu te maken met een nieuwe situatie met gesloten jeugdzorg. Is dat wel of niet ook materieel van invloed op de situatie? Ik wil dat kunnen wegen. Ik wil een open oog hebben voor de nieuwe omstandigheden, maar waar het gaat om de destijds geformuleerde belangen die ons hebben gebracht tot het voorbehoud, voorzover die nog steeds aanwezig zijn, is mij er veel aan gelegen om materieel de mogelijkheid te houden om vast te houden aan ons eigen systeem. Het zou mij een lief ding waard zijn om dat te doen zonder voorbehoud. Ik zie dat op dit moment echter nog niet. Ik wil er echter wel naar kijken. Ik vind ook dat het VN-comité er recht op heeft dat daar serieus naar wordt gekeken. Uiteraard zullen wij de Kamer in de aanloop naar de nieuwe rapportage over de uitkomsten daarvan informeren. Dat ligt voor de hand.
Ik heb hiermee de vragen van de heer Dijsselbloem over de voorbehouden beantwoord. Een aantal andere vragen heb ik daar ook in meegenomen. Ik loop de woordvoerders langs en pak de meeste onderwerpen daarin mee. Mevrouw Aasted Madsen heeft erop gewezen dat het met heel veel kinderen goed gaat. Dat is ook zo. Wij moeten ons inderdaad niet focussen op de kinderen die problemen hebben of geven. Dat is ook steeds mijn stelling in het debat met de Kamer. Wij houden ook graag dat percentage van 85 in relatie tot kinderen die niet in de problemen zitten en geen problemen geven vast. Dat veronderstelt wel dat wij als verdragspartij ervoor zorgen dat wij de voorzieningen daarvoor hebben.
Er is een aantal vragen gesteld over hoe het zit met het gemeentelijk beleid. Mevrouw Langkamp sprak daar ook uitvoerig over. Het feit dat Nederland als partij bij het verdrag eraan gehouden is om alle kinderrechten te implementeren, zegt niet veel over het bestuurlijk niveau dat daarvoor verantwoordelijk is. Als land moeten wij eraan voldoen. Ik zeg tegen mevrouw Langkamp dat als wij het hebben over «de overheid», wij het ook over de lokale overheid kunnen hebben. Dat is net zozeer overheid als de rijksoverheid. Met elkaar staan wij aan de lat om ervoor te zorgen dat die kinderrechten zo goed mogelijk geïmplementeerd worden.
Beide spreeksters hebben er gelijk in dat de wetgever, regering en parlement, er in het verleden bewust voor heeft gekozen om een aantal zaken niet landelijk te behartigen maar bij de gemeentelijke autoriteiten neer te leggen: decentralisatie van welzijnsbeleid. Dat betekent inderdaad, zoals mevrouw Aasted Madsen zei, dat wij daar weinig tot niet op kunnen sturen. Dat is ook de bedoeling geweest. Ik noem de WMO-discussie; daarvan is gezegd dat op het moment dat de wetgever ervoor kiest, ervoor gewaakt moet worden dat de rijksoverheid voortdurend blijft meekijken over de schouders van de lokale democratie heen. Ik pleit in de richting van mevrouw Langkamp voor iets meer vertrouwen in de lokale democratie. Ik neem aan dat haar fractie en de fracties van de verschillende partijen heel goed volgen wat er gebeurt met de voorzieningen waarvoor men lokaal verantwoordelijk is. Ik wil ervoor waken om, zodra iets in gemeente A of B niet goed gebeurt, de boel weer over te hevelen naar landelijk niveau. Ik kies daar niet voor. Dat geldt voor speelruimte, jongerenparticipatie, enzovoort. De verantwoordelijkheid daarvoor ligt bij gemeenten. Dat geldt ook voor de jongerenwerkers waar mevrouw Langkamp over gesproken heeft.
Mevrouw Langkamp (SP): De minister zegt net: wij staan als verschillende overheden, lokaal en landelijk, samen aan de lat. Dat spreekt mij erg aan en dat probeer ik ook te zeggen. De minister wekt echter ook de indruk dat waar gemeenten verantwoordelijk zijn, de rijksoverheid niet constant over de schouder mag meekijken. Dat is natuurlijk wel het punt waar het om draait. De landelijke overheid voorziet de gemeenten voor een deel van de benodigde middelen om beleid uit te voeren. Als wij geld aan de gemeenten geven, hebben wij ook het recht om mee te kijken naar wat zij daarmee doen en of zij voldoende invulling en uitvoering geven aan kinderrechten. De landelijke overheid en de minister voor Jeugd en Gezin hebben dus het recht om zich ertegenaan te bemoeien als dat onvoldoende gebeurt.
Minister Rouvoet: Wij moeten iets preciezer zijn over wat dat tegenaan bemoeien dan impliceert. Er zijn op zijn minst twee smaken. Wij hoeven geen bestuurlijk college over medebewind en autonomie te houden, maar daar gaat het natuurlijk wel om. Wij vragen de gemeenten om op bepaalde terreinen mee te werken aan de uitvoering van rijksbeleid en daarbij geldt een steviger positie van de rijksoverheid en de minister dan in de gevallen waarin de wetgever heeft besloten om zaken bij de lokale democratie neer te leggen, zoals de WMO. De gelden daarvoor zijn ook gedecentraliseerd. Daarin heeft de rijksoverheid geen titel en die moet je ook niet willen hebben, want daarmee doe je de lokale democratie tekort. Dan zeg je eigenlijk: we vertrouwen het toch niet helemaal en we blijven meekijken. Ik pleit ervoor om in die gevallen te vertrouwen in de lokale democratie. Die keuze is ook gemaakt. Mevrouw Langkamp heeft echter natuurlijk ook gelijk. Over de Centra voor Jeugd en Gezin en de opvoedondersteuning hebben wij tegen de gemeenten gezegd: jullie moeten het doen. Zij krijgen een brede doeluitkering en zolang het geld niet in het Gemeentefonds zit, moeten zij aan deze minister verantwoording afleggen over de totstandkoming en inrichting van de Centra voor Jeugd en Gezin. Als het er in 2011 goed uitziet, dan nemen wij afscheid van elkaar in de zin dat gemeenten het geld ervoor dan via het Gemeentefonds krijgen. Dan is het echt aan de lokale democratie. In de overgangsperiode kijk ik echter wel degelijk mee over de schouders, maar daar hebben wij afspraken over gemaakt. Zij moeten aan mij verantwoorden, uiteindelijk, en ik leg uiteraard verantwoording af aan de Kamer over de besteding van de brede doeluitkering. Daarom vraag ik om precisering van de term «ertegenaan bemoeien». Dat verschilt per onderwerp en wettelijk domein. Volgens mij zit daar niet veel verschil tussen. Het kabinet kiest wel principieel voor de lijn die in het verleden is gekozen, bijvoorbeeld op het punt van buitenspeelruimten, dat men in Drachten beter kan bekijken dan op mijn ministerie of de gemeentelijke voorzieningen daarvoor toereikend zijn.
Mevrouw Aasted Madsen-van Stiphout (CDA): De minister geeft aan dat hij niet met het controlerende vingertje naar de gemeenten wil en ik ben het daar helemaal mee eens. Ik heb echter gevraagd in hoeverre gemeenten ondersteund worden, om te voorkomen dat zij overal het wiel zelf moeten uitvinden en om te voorkomen dat in 2011 de Centra voor Jeugd en Gezin te divers zijn ingericht. De overheid stelt een soort basis van wat er minimaal aan componenten in moet zitten.
Minister Rouvoet: Ik kan mevrouw Aasted Madsen direct bedienen. Er is inderdaad een basismodel, dat met de Kamer in 2007 is besproken en vastgesteld, met instemming van alle betrokken partijen. Dat basismodel Centra voor Jeugd en Gezin wordt nu in alle gemeenten geïmplementeerd. Dat is wat anders dan een blauwdruk. Wij realiseren ons goed dat een CJG in een stad als Rotterdam of Amsterdam echt anders is dan in een plattelandsgemeente, waar misschien andere partijen in beeld komen en de kring wat kleiner is. Er is gemeentelijke vrijheid voor maatwerk maar er is ook wel degelijk een basismodel. Wij laten de gemeenten niet aan hun lot over en geven hen wel degelijk handreikingen, met gereedschapskisten en handreikingen die samen met de VNG worden aangeboden. Mijn programmaministerie is daar zeer actief bij betrokken.
Mevrouw Aasted Madsen heeft een aantal thema’s aan de orde gesteld waar ik vrij kort over kan zijn. Zij moet mij dat maar niet kwalijk nemen. Over de gesloten jeugdzorg is de Kamer zorgvuldig geïnformeerd, ook over het tijdpad van het opbouwen van de capaciteit. In het crisispakket zit 80 mln. voor jeugdzorg en daarin zit ook een component versnelling en extra capaciteit gesloten jeugdzorg. Er zijn ook afspraken gemaakt, in elk geval met Flevoland en Zeeland, om tot een betere regionale spreiding te komen. Wij grijpen dus de momenten aan waarop de extra middelen beschikbaar zijn. Wij liggen voorzover wij nu kunnen zien goed op schema met de oorspronkelijk beoogde capaciteit. Wij houden de vinger nauwkeurig aan de pols op het punt van die nieuwe ramingen en de nieuwe ontwikkelingen in de gesloten jeugdzorg.
De vraag over de aparte voorzieningen voor slachtoffers van pooierboys heb ik toevallig een of twee weken geleden beantwoord in de richting van mevrouw Sterk. Er zijn aparte voorzieningen aanwezig binnen de gesloten jeugdzorg voor meisjes die daar slachtoffer van zijn. Daarnaast bestaat er gemeentelijk en provinciaal gefinancierde opvang. Er zijn bijvoorbeeld in het kader van maatschappelijke opvang lokale voorzieningen. Ook in de gesloten jeugdzorg is er aandacht voor omdat wij goed zien dat het soms heel moeilijk is om slachtoffers in dezelfde instelling te plaatsen als jongeren met een andere problematiek.
Op het punt van beperkingen is gevraagd of duidelijk is wat wel en niet mag in de gesloten jeugdzorg. Mijn antwoord daarop is ja. Er is een streefbeeld, een kwaliteitskader, een toetsingskader en er zijn keurige afspraken gemaakt. In de wet is ook precies vastgelegd wat in de gesloten jeugdzorg aan beperkingen mogelijk is, ook vergeleken met justitiële jeugdinrichtingen. De Kamer is daar ook goed van op de hoogte.
De onderwerpen die mevrouw Langkamp noemde, laat ik niet onbesproken, maar ik leg de verantwoordelijkheid ervoor elders neer. Ik heb daar net iets over gezegd. In de landelijke rapportage zijn wij vooral ingegaan op de punten die het VN-comité als list of issues aan ons heeft voorgelegd. Daar richten wij ons ook op in onze reactie. Dat betekent echter niet dat wij voor niet aan de orde gestelde kinderrechten geen aandacht hebben. Kennelijk vindt het VN-comité echter dat er geen directe aanleiding is om daar kritische kanttekeningen bij te zetten.
Mevrouw Langkamp heeft gesproken over jongerenparticipatie. Ik heb daar in het algemeen iets over gezegd en aangegeven dat er geen noodzaak is om een landelijk plan van aanpak te maken omdat gemeenten dat zelf moeten oppakken. Ik maak daar de kanttekening bij dat ik juist dit jaar actief in gesprek ben gegaan met de VNG om het onderwerp scherp op de agenda te zetten. Ik ben het wel met mevrouw Langkamp eens. Ik heb onlangs mevrouw Jorritsma van de VNG gesproken en zij heeft mij beloofd dat zij het thema op de landelijke jaarconferentie van de VNG in juni aan de orde zal stellen. Wij zien met elkaar dat een aantal gemeenten nog een tandje bij kan zetten op dit punt. Dat is aan de gemeenten, maar ik heb er bij haar op aangedrongen om er aandacht voor te vragen zodat de leden van de VNG er echt werk van maken. Wij zitten daar dus goed bij.
Mevrouw Langkamp heeft ook gevraagd naar de financiering van landelijke jongerenorganisaties. Zij geeft zelf al aan dat daar een aantal jaren geleden keuzes in gemaakt zijn. Het ligt niet voor de hand om die keuzes terug te draaien. Ik ben met jongerenorganisaties waaronder de Nationale Jeugdraad wel in gesprek over de Slob-gelden, de motie over het vrijwilligerswerk, en over het sterker maken van de positie van landelijke jongerenorganisaties daarin. Op een aantal andere punten verkennen wij of er mogelijkheden zijn om in de sfeer van facilitering iets meer te doen aan de positie van jongeren die ervoor kiezen om in een landelijke jongerenorganisatie hun werk te doen. Dat zit soms nog lastig, ook in financiële zin. Wij verkennen dat, maar dat verschilt van het terugdraaien van het besluit om niet meer standaard landelijke jongerenorganisaties te financieren. Die kant gaan wij niet op.
Mevrouw Langkamp (SP): Dat laatste is jammer. Mijn fractie is het er gewoon niet mee eens dat dat destijds besloten is en blijft pleiten voor het terugdraaien daarvan. Heeft de minister zicht op het aantal gemeenten waarin op dit moment aan jeugdparticipatie vorm wordt gegeven? Dat staat immers wel in zijn beleidsprogramma als doelstelling voor 2011. De minister zou toch in de gaten moeten houden hoe het staat met de voortgang.
Minister Rouvoet: Om die reden zoek ik actief het gesprek met de VNG zodat wij ook daarover met elkaar in gesprek blijven. Ik heb geen totaaloverzicht van de stand van zaken jongerenparticipatie in de 450 gemeenten. Het is wel een thema dat ik iedere keer aan de orde stel bij bezoeken aan gemeenten. Jongeren spreken mij soms aan op een te laag aantal voorzieningen of te weinig mogelijkheden tot inbreng. Mijn eerste vraag is dan altijd: bij hoeveel fracties van de gemeenteraad ben je al langs geweest om te zeggen dat zij ook jou vertegenwoordigen? Het antwoord is dan steeds: kan dat dan? Ja, dat kan. Participatie begint met het aanspreken van de mensen die jou vertegenwoordigen in de lokale democratie. Als men verwacht dat de minister in orde kan maken dat in Arnhem of Venlo de jongerenparticipatie beter wordt, dan slaat men een domein over. Ik ben in gesprek, ik vind het van belang en ik vind dat het hoort bij 2011, wanneer wij bepalen of wij gezamenlijk hebben voldaan aan de afspraken die wij in het bestuursakkoord met de VNG hebben gesloten over jongerenparticipatie.
Op het punt van armoede en kinderbijslag heb ik er geen behoefte aan om vooruit te lopen op het debat met de Kamer over de maatregelen die al dan niet genomen worden in het kader van de financiële problematiek. Ik heb niet zo heel veel te maken met berichten die al dan niet terecht uitlekken en in kranten verschijnen. Ik ken het standpunt van de fractie van de SP ten aanzien van het inkomensafhankelijk maken van de AKW. Mevrouw Langkamp kent echter ook het standpunt van het kabinet en van de meerderheid van de Kamer op dat punt. Het debat over het opschorten van de AKW voeren wij bij het wetsvoorstel herziening kinderbeschermingsmaatregelen. Er is nog geen voorstel van het kabinet gedaan, maar wij hebben wel gedebatteerd over de notitie 12-min van de collega van Justitie en mij. Ik ken het standpunt van enkele fracties over dat voornemen. Wij zullen dat debat zeker voeren bij het wetsvoorstel.
Er zijn een aantal vragen gesteld over strafrechtzaken. Ik laat de staatssecretaris daarover graag aan het woord.
Over de Nederlandse Antillen en de ontwikkelingslanden het volgende. Het feit dat het VN-Kinderrechtencomité ons rechtstreeks aanspreekt op de implementatie van het kinderrechtenverdrag in Nederland is natuurlijk aanleiding voor het debat daarover. Mevrouw Langkamp mag er echter een vast vertrouwen hebben dat de minister voor Jeugd en Gezin vooraan zit bij alles wat met kinderen te maken heeft, ook over de grenzen, in de ministerraad in de Trêveszaal. Bij mijn aantreden heb ik gezegd dat ik de kinderrechtertoets en de jeugd- en gezinstoets ben binnen het kabinet. Ik doe alles wat daarmee te maken heeft en de collega’s weten dat. Ik zal mij er zeker in roeren als daar aanleiding toe is. Ik ben niet voor niets naar de BES-eilanden gegaan in februari. Ik ben ook de minister voor Jeugd en Gezin voor de kinderen op die drie eilanden als de nieuwe staatsrechtelijke verhoudingen hun beslag hebben gekregen. Men heeft ook echt als zodanig ervaren: dit is straks ook onze minister. Wij zijn er heel concreet mee aan de slag gegaan. Ik was er begin februari, en ik kijk nu ook even naar mijn rechterbuurvrouw die daar bijzondere betrokkenheid bij heeft getoond. Wij gaan er direct mee aan de slag en wij zorgen ervoor dat op de kortst mogelijke termijn een zeer vertrouwenwekkende representant van Jeugd en Gezin naast de heer Kamp komt te staan om voor Jeugd en Gezin concrete verbeteringen met de ons ter beschikking staande middelen op de BES-eilanden teweeg te brengen. Ik heb in geen enkel gesprek op de eilanden de loze belofte gedaan dat ik zal kijken wat ik kan doen. Ik heb concrete afspraken gemaakt over een extra gezinsvoogd hier en een maatschappelijk werker daar. Dat wordt de komende weken en maanden geregeld. Zo concreet is dat gegaan.
Mevrouw Dezentjé Hamming heeft nog eens haar standpunt over de meldplicht aangegeven. De Kamer heeft die mogelijkheid inmiddels meermalen afgewezen. Er zijn goede argumenten om het anders te doen. Zij heeft er wel gelijk in dat Unicef en Defence for Children niet de eersten de besten zijn. Ik neem aan dat zij dat ook betrekt op de conclusies van het Kinderrechtencollectief dat door de heer Dijsselbloem werd aangehaald; dat collectief is zeer content met het kabinetsbeleid en met het programmaministerie voor Jeugd en Gezin. Het zijn niet zomaar organisaties die dit zeggen, denk ik dan maar. Ik neem aan dat dat ook voor haar betekenisvol zal zijn, zo schat ik in. De professionals zijn echter ook niet de eerste de beste. Mevrouw Langkamp heeft gelijk met het verwijzen naar het standpunt van de professionals.
De voorzitter: Mevrouw Dezentjé Hamming wil een vraag stellen. Ik wijs er wel op dat wij over het onderwerp kindermishandeling binnenkort weer met elkaar van gedachten wisselen.
Mevrouw Dezentjé Hamming-Bluemink (VVD): Omdat het zo’n nadrukkelijke aanbeveling is van het gehele Kinderrechtencollectief, is het op zijn plaats om het punt ook nu uit te diepen. Ik heb inderdaad gehoord dat het Kinderrechtencollectief erg blij is dat er een minister voor Jeugd en Gezin is gekomen. Dat is ook heel goed om te horen. Het verwacht wel meer resultaat dan tot nu geboekt is en mijn fractie zal de minister daar scherp op houden. Ik hoor drie argumenten tegen een meldplicht. Ik hoor graag de reactie van de minister daarop, ook kijkend naar de betrokken organisaties waarvan vertegenwoordigers op de tribune zitten. De argumenten tegen een meldplicht zijn dat daarmee verantwoordelijkheden worden afgeschoven, dat daarmee een dilemma met het beroepsgeheim wordt gecreëerd en dat het leidt tot zorg mijden. Kan de minister op deze drie argumenten ingaan?
Minister Rouvoet: Ik heb dat inmiddels al een keer of vier gedaan en ik doe het graag een vijfde keer, maar ik heb zelf ook argumenten gegeven. Het heeft niet eens zozeer te maken met het beroepsgeheim als wel met de vertrouwensrelatie; die raakt daarmee in het geding. Een ander mogelijk effect is het mijden van eerstelijnszorg of jeugdgezondheidszorg. Ik zou dat graag voorkomen. Er zijn echter ook andere, meer praktische argumenten. Een meldplicht betekent bijvoorbeeld ook dat professionals eraan gehouden zijn om een afweging te maken voor anderen. Het heeft ook iets te maken met het vertrouwen in een beroepsgroep en in de professionaliteit van beroepsgroepen. Ik heb daar veel vertrouwen in. Ik zou niet graag zien dat door hen voor te schrijven dat zij alles moeten melden een overdaad aan meldingen ontstaat bij de AMK waardoor de echte risicogevallen ondersneeuwen. Er ontstaat dan een praktijk van signaleren uit zekerheid, om zich in te dekken. Als er een meldplicht is en iemand daar niet aan voldoet, dan heeft dat repercussies voor de beroepsuitoefening. Men gaat daarom alles melden. Wij zien dan door de bomen het bos niet meer waardoor de echte risico’s uit beeld verdwijnen. Er zijn kortom een aantal argumenten tegen een meldplicht te noemen; ik heb die meermaals genoemd en de Kamer heeft die voor een deel ook overgenomen, waarna er is gekozen voor een meldcode. De heer Dijsselbloem sprak daar overigens ook nog over. Ik ben het wel met mevrouw Dezentjé Hamming en de heer Dijsselbloem eens dat er nog te weinig wordt gemeld. Dat moet vooral gestimuleerd worden, zolang daarbij echte risico’s worden gemeld. Wij doen dat door de meldcode verplicht te stellen. Dat ziet er goed uit. Er is al verwezen naar de KNMG die een «ja, tenzij-benadering» hanteert. Dat is echt een ommezwaai. Huisartsen en kinderartsen melden vaak niet. Het protocol dat de heer Dijsselbloem noemde, is een mooi voorbeeld. Ik ben zelf bij de lancering van dat protocol geweest en ik heb de Kamer geïnformeerd over de resultaten daarvan. Dat is een voorbeeld van professionals die zelf de verantwoordelijkheid nemen om zonder meldplicht het melden te stimuleren. Het is mij veel meer waard dat een dergelijke stimulans uit de beroepsgroepen zelf komt want die weten waar zij op moeten letten. Het was vooral te zien op de afdeling spoedeisende hulp van de Haagse ziekenhuizen. Inmiddels wordt het door anderen overgenomen, tot mijn grote vreugde.
De voorzitter: Mevrouw Dezentjé Hamming wil u op dit punt nog een vraag stellen, maar ik wijs er toch nadrukkelijk op dat er een brief over kindermishandeling binnen afzienbare tijd in de Kamer ligt. Ik voorspel dat er dan opnieuw over dit onderwerp wordt gepraat. Tegen die achtergrond, en gelet op het feit dat de staatssecretaris nog moet antwoorden, vraag ik mevrouw Dezentjé Hamming om haar vraag kort te stellen.
Mevrouw Dezentjé Hamming-Bluemink (VVD): Ik zal die brief met belangstelling lezen en wij zullen daar zeker een debat over voeren. Ik begrijp één argument van de minister niet. Hij zegt dat bij het melden de vertrouwensrelatie kan worden verstoord. Datzelfde argument geldt natuurlijk ook voor de meldcode. Waarom zou dat bij een meldplicht zwaarder wegen dan bij een meldcode?
Minister Rouvoet: Dit argument wordt vooral door de professionals zelf naar voren gebracht. Als mensen weten dat zodra er iets besproken wordt, er per definitie gemeld wordt, ook als er niet eens echt een vermoeden is maar slechts een eerste aanwijzing dat er iets niet goed zit en professionals zich eraan gehouden voelen om alles te melden, dan zullen mensen veel minder snel hun artsen in vertrouwen nemen, ook als er geen sprake is van kindermishandeling. Men zal er beducht voor zijn om dingen te vertellen aan professionals omdat men weet dat de professional bij de geringste aanleiding moet melden. Mij is verteld dat dat van invloed zal zijn op de relatie tussen met name huisartsen en hun patiënten. Ik vind het van belang om aan dat geluid tegemoet te komen. Ik voel mij daarin gesteund door de Kamer.
De uitkomsten van het HHM-onderzoek naar de wachtlijsten is, uit mijn hoofd, bij brief van 23 maart naar de Kamer gestuurd. Dat onderzoek kan bij het AO van 19 mei betrokken worden.
De heer Dijsselbloem heeft ook gevraagd naar de bezoeken van de Inspectie. Die lopen. Het is inderdaad het eerste jaar dat de Inspectie al die instellingen bezoekt. De bevindingen worden uiteraard teruggekoppeld zodra de Inspectie aan mij gerapporteerd heeft. De Inspectie is onafhankelijk maar zal aan mij rapporteren. De Kamer wordt daarover geïnformeerd, zoals toegezegd.
De voorzitter: Het woord is aan de staatssecretaris van Justitie.
Staatssecretaris Albayrak: Voorzitter. Ik begin met de vragen die gesteld zijn door mevrouw Aasted Madsen. Haar eerste vraag betrof de wachttijden voor de jongeren die een PIJ-maatregel opgelegd hebben gekregen. Die wachttijden nemen steeds verder af. Dat is het goede nieuws. Er zijn nog wel steeds wachttijden, wat ook te maken heeft met het feit dat het aantal PIJ-vonnissen dat wordt geveld door rechters van jaar tot jaar schommelt. Het is niet zo dat door meer vonnissen de wachttijden langer worden. Het is wel belangrijk dat jongeren tijdens de wachttijd worden geplaatst in een jeugdinrichting, op een opvangplek. Op dat moment begint niet de volledige PIJ-behandeling maar wel een vorm van behandeling. Dan gaat het vooral om de basismethodiek U-turn die wordt aangeboden in alle jeugdinrichtingen. Het probleem is enerzijds te wijten aan capaciteitstekort maar anderzijds aan het feit dat naar een juiste match van vraag en aanbod wordt gezocht: de juiste justitiële jeugdinrichting en de juiste behandelgroep voor elke PIJ-jongere. Die puzzel is soms moeilijk te leggen. In het wetsvoorstel voor de wijziging van de BJJ, de Beginselwet Justitiële Jeugdinrichtingen, dat al naar de Kamer is gestuurd, is aangekondigd dat het verschil tussen opvangplekken en behandelplekken wordt opgeheven. Dat zal meer flexibiliteit opleveren in het sneller beginnen met PIJ-behandelingen.
Mevrouw Aasted Madsen vraagt naar het aantal slachtoffers van pooierboys. Voorzover wij kunnen overzien, en dat kunnen wij redelijk bijvoorbeeld op basis van cijfers van COMENSA, is er geen sprake van een drastische toename van het aantal slachtoffers. In 2006 ging het om 103 minderjarige slachtoffers van pooierboys. In 2007 is dat aantal op 202 uitgekomen, maar dat aantal is nog niet uitgesplitst naar meerderjarig en minderjarig. Er wordt op dit moment gewerkt aan een brief die de Kamer is toegezegd over de aanpak van pooierboys. Daarin zullen wij een nadere toelichting op deze cijfers geven.
Mevrouw Aasted Madsen vraagt verder naar de regionale plaatsing van jeugdigen. Regionale plaatsing is het uitgangspunt in het hele gevangeniswezen. Bij volwassenen streven wij ernaar maar zeker bij jeugdigen proberen wij daar zoveel mogelijk invulling aan te geven. Dat kan echter niet altijd gerealiseerd worden. Soms gaat het om een heel specifieke behandeling, ook gelet op de persoonlijkheid en ontwikkeling van een jongere, bijvoorbeeld als het gaat om een verstandelijke handicap of een psychiatrische stoornis. Die groepen zijn te klein om voorzieningen of behandelplekken voor te creëren in alle regio’s. Wij streven echter wel na om dat maximaal voor elkaar te krijgen.
Ik kom op de vragen van mevrouw Langkamp. Zij wijst op de kritiek op de minimumleeftijd voor strafrechtelijke aansprakelijkheid. Die ligt in Nederland inderdaad op 12 jaar. Wij hechten eraan om die grens vast te houden. Als zij de actuele discussies heeft gevolgd over de 12-plus/12-minproblematiek – de 12-minners die in de verkeerde opleiding zitten bij broers, buurtgenoten, enzovoort – dan weet zij dat in de aanpak die de minister van Justitie en ik nastreven van de groep rondom de leeftijd van 12 jaar de aansprakelijkheid nodig is om adequaat op te treden. Er zijn helaas jongeren die zich op die leeftijd schuldig maken aan strafbare feiten en ook steeds vaker in combinatie met heel veel overlast. Om dat te kunnen bestrijden, hebben wij het instrument van aansprakelijkheid nodig. Bij de afdoening van de delicten wordt natuurlijk rekening gehouden met de jeugdige leeftijd. Zo hebben wij bijvoorbeeld gezegd dat de maximumstraf die aan deze daders kan worden opgelegd één jaar jeugddetentie of PIJ-maatregel is.
Mevrouw Langkamp stelt dat detentie alleen moet worden ingezet als laatste redmiddel, als er niets anders voorhanden is. Het uitgangspunt van Justitie is dat extramurale afdoening van jongeren die zich schuldig hebben gemaakt aan strafbare feiten de voorkeur verdient boven detentie, het echt vastzetten van jongeren. De rechter beveelt om een jongere in voorlopige hechtenis te nemen. Hij is dan ook wettelijk verplicht om direct na te gaan of dat bevel kan worden geschorst. Er kan een acute aanleiding zijn om een jongere in voorlopige hechtenis te nemen, maar dan is er ook een wettelijke plicht om te kijken of deze vervolgens kan worden geschorst. De rechter kan ook besluiten om de voorlopige hechtenis op andere plekken uit te voeren dan in detentie. Meestal is het een justitiële jeugdinrichting, dat spreekt voor zich, maar er zijn ook mogelijkheden om dat thuis te doen of met een vorm van machtdetentie. Daar wordt ook gebruik van gemaakt. Met de invoering van de Wet gedragsbeïnvloeding jeugdigen op 1 januari 2008 zijn de mogelijkheden verder verruimd om in de fase van voorlopige hechtenis al te kunnen starten met een vorm van gedragsbeïnvloeding, dus maatregelen. De rechter gaat echter over het opleggen van voorlopige hechtenis en de schorsing daarvan.
Mevrouw Langkamp (SP): Toch zitten er in Nederland relatief veel jongeren in jeugdgevangenissen. Durft u de uitspraak te doen dat dat aantal vanaf nu gaat afnemen? In 2007 hadden wij het over bijna 4800 jongeren.
Staatssecretaris Albayrak: Heeft u het nu over de plaatsing in jeugdinrichtingen überhaupt?
Mevrouw Langkamp (SP): Nee, over justitiële jeugdinrichtingen.
Staatssecretaris Albayrak: Wij hebben op een aantal momenten een paar lijnen met de Kamer besproken in relatie tot het verbetertraject justitiële jeugdinrichtingen: de mogelijkheid om meer te doen met de ambulante vormen van behandeling, de mogelijkheden van de rechter zijn verruimd op het punt van alternatieve straffen in plaats van detentie. Wij werken daar hard aan. Ik noem als voorbeeld die gedragsbeïnvloedende maatregel. Als wij ervan uitgaan dat die effect heeft, kunnen rechters met alternatieve vormen van straffen effectiever straffen. Wij weten dat behandelmethoden wetenschappelijk erkend zijn. Een aantal trajecten loopt parallel. Als wij daarvan het effect zien binnen nu en een aantal jaren, dan mag de verwachting ook zijn dat het aantal plaatsingen in jeugdinrichtingen afneemt.
Mevrouw Dezentjé Hamming vraagt naar de actieweken op Schiphol tegen kinderpornokoeriers. In 2009 worden er vier actieweken gehouden. Dat is inderdaad een beperkt aantal omdat in die weken alle instanties, alle spelers, zoals de KMAR en de KLPD, geconcentreerd en in samenwerking worden ingezet. Die impuls is gericht op risicovluchten en risicoprofielen van mensen op die vluchten. Dat zijn vluchten uit zogenaamde «bronlanden» van kindersekstoerisme. Die weken vinden plaats in de piekperiode van de vakantiereizen. De actieweken zijn een bijzondere en waardevolle aanvulling op de reguliere aanpak. Er vinden natuurlijk ook reguliere controles plaats, maar voor deze geconcentreerde «snelle actie» op Schiphol is er snel veel gespecialiseerd personeel nodig. Dat personeel doet het hele jaar door hetzelfde werk, maar niet in die vorm op Schiphol geconcentreerd. Dat heeft uiteraard met capaciteit en middelen te maken, maar ook met effectiviteit. Het is een effectieve controle, bijvoorbeeld gericht op het uitlezen van datadragers en mobiele telefoons waar foto’s mee gemaakt kunnen zijn. Alle digitale expertise wordt daartoe gebundeld. Natuurlijk zouden wij dat structureel, elke dag zo willen doen, maar daarvoor zijn de middelen echt te beperkt. Ik vind dit een effectieve aanvulling op wat er allemaal al mogelijk is. Overigens is het optreden tegen deze koeriers – mensen die datadragers bij zich hebben met beeldmateriaal van activiteiten op basis waarvan zij herkend kunnen worden als kindersekstoeristen – slechts een onderdeel van het beleid tegen kindersekstoerisme. Binnen nu en enkele weken ontvangt de Kamer de toegezegde brief over de hele beleidspresentatie. Een belangrijke invalshoek daarin is de samenwerking met de reeds door mij genoemde bronlanden. Ik trek hierin op met mijn collega voor Ontwikkelingssamenwerking.
Mevrouw Aasted Madsen-van Stiphout (CDA): Zijn er in onze buurlanden acties die vergelijkbaar zijn met de actie van vier weken op Schiphol? Is daar contact over? Wij weten dat met name op de vluchten van Düsseldorf naar Azië veel Nederlanders zitten.
Staatssecretaris Albayrak: Ik vind dat een interessante gedachte. De term «snelle actie» die ik net gebruikte, is te relateren aan de inzet van een snel actieteam in Nigeria, gericht op mensenhandel in minderjarige meisjes die op rechtstreekse vluchten naar Nederlanden werden gesmokkeld. Een dergelijke aanpak staat mij in dit verband voor ogen. De risicovluchten zijn vaak rechtstreekse vluchten waar de actie op gericht kan worden. Het lijkt mij goed om dit op enig moment met de JBZ-collega’s te bespreken. De goede voorbeelden van de acties in Nederland kunnen wellicht worden overgedragen aan buurlanden, niet alleen om de Nederlanders aan te pakken die vanuit die landen naar Azië vliegen, maar ook ten behoeve van de buurlanden zelf, om zelf waardevolle informatie te krijgen. Ik zal dat met plezier doen.
Met haar vraag over het NFI legt mevrouw Dezentjé Hamming een vinger op een zere plek want het betreft een terrein waarop nog veel vooruitgang kan worden geboekt. Wij weten dat de wetenschappelijke kennis op het gebied van forensisch onderzoek naar kindermishandeling in Nederland helaas nog zeer beperkt is. Tot vorig jaar deed het NFI alleen pathologisch onderzoek bij minderjarigen. Sinds 2008 is het NFI gestart met forensische pediatrie, onderzoek gericht op kindermishandeling. Het instituut bekijkt of dat kan worden uitgebreid naar poliklinisch onderzoek. Het is in ontwikkeling en naar mijn mening is het nodig om die ontwikkeling verder te steunen.
De heer Dijsselbloem is al weg en de minister heeft redelijk uitgebreid geantwoord op de vraag waarom wij reden zien om het voorbehoud op artikel 37 op te heffen. Ik hecht er wel aan om te zeggen dat Nederland altijd – gelukkig maar – pietje-precies is bij het naleven van internationale mensenrechtenverdragen, ook het Verdrag inzake de Rechten van het Kind. Omdat in Nederland jeugdigen als volwassenen worden berecht, hoe klein dat aantal ook is, maken wij een voorbehoud. Andere landen doen het ook, op nog veel grotere schaal, maar maken geen voorbehoud. Die landen worden op de vingers getikt voor het feit dat zij het verdrag niet goed naleven. Wij zijn altijd net iets nauwkeuriger in het ook formeel naleven van de verdragen. Op zich is het maken van een voorbehoud niet verkeerd. Dat mag. Het verdrag voorziet daar ook in. De opmerking van de minister dat wij voor de volgende rapportage bezien of er redenen zijn om op voorbehouden terug te komen, is een voortdurend proces dat zowel vanuit Justitie als vanuit Jeugd en Gezin serieus wordt genomen. Het gaat om zowel het berechten van jeugdigen als volwassenen, waartoe nog steeds alle reden is, maar ook om het berechten van volwassenen, 18- tot 21-jarigen, als jeugdigen, om precies dezelfde redenen: ernst van het feit, persoonlijkheid van de dader. Het werkt dus twee kanten op. Het zijn niet alleen de jongeren die, in de ogen van sommigen, benadeeld worden omdat zij als volwassenen worden berecht. De wet biedt ons ook de mogelijkheid om rekening te houden met de 16- tot 21-jarigen en hun feitelijke ontwikkeling. Dat gaat zowel om berechting als om plaatsing met jeugdigen danwel volwassenen.
De voorzitter: Dank u wel. Ik kijk naar de commissie om te peilen of er behoefte is aan een tweede termijn. Ik kan het mij nauwelijks voorstellen. Ik constateer dat die veronderstelling aanslaat. Ik heb genoteerd dat de bewindspersonen zeggen: indien wij bij een volgende rapportage aan het VN-Kinderrechtencomité op het punt van die voorbehouden tot nader inzicht komen, dan zullen wij de Kamer daarbij betrekken. Wij zien dat te zijner tijd wel. Bij het verslag daarvan kunnen wij daar eventueel op terug komen.
Minister Rouvoet: Wij zijn er sowieso aan gehouden om in de volgende jaarrapportage over de uitvoering van het kinderrechtenverdrag terug te komen op het gewisselde in Genève. Dat maakt dus deel uit van de rapportage die de Kamer vanzelfsprekend krijgt toegestuurd.
Mevrouw Langkamp (SP): Ik verzoek de minister om daarbij dan ook iets te schrijven over de stand van zaken jeugdparticipatie in gemeenten.
Minister Rouvoet: Ook dat maakt vanzelfsprekend deel uit van het palet waarbinnen het VN-comité de vragen stelt, de list of issues maakt. Op alle punten waarvan het VN-comité vindt dat er reden is voor opmerkingen zijn wij eraan gehouden om er specifiek over te rapporteren. Wij rapporteren over de breedte van het verdrag en over de punten die op de list of issues van het comité staat, moeten wij specifiek rapporteren. Ook als het VN-comité geen reden ziet om ergens een vinger bij te leggen, kunnen wij het debat over een onderwerp voeren.
Samenstelling:
Leden: Van der Vlies (SGP), Dijsselbloem (PvdA), Çörüz (CDA), Gerkens (SP), ondervoorzitter, Sterk (CDA), Van Miltenburg (VVD), Van Dijken (PvdA), Dezentjé Hamming-Bluemink (VVD), Aasted Madsen-van Stiphout (CDA), Koşer Kaya (D66), Jonker (CDA), Teeven (VVD), Wolbert (PvdA), Voordewind (ChristenUnie), Zijlstra (VVD), Bouchibti (PvdA), Langkamp (SP), Ouwehand (PvdD), Agema (BVV), Leijten (SP), Dibi (GroenLinks), Heijnen (PvdA), voorzitter, Van Toorenburg (CDA) en Uitslag (CDA).
Plv. leden: Omtzigt (CDA), Kant (SP), Blanksma-van den Heuvel (CDA), Van der Burg (VVD), Eijsink (PvdA), Nicolaï (VVD), Biskop (CDA), Van der Ham (D66), De Pater-van der Meer (CDA), Verdonk (Verdonk), Bouwmeester (PvdA), Wiegman-van Meppelen Scheppink (ChristenUnie), Schippers (VVD), Timmer (PvdA), Gesthuizen (SP), Bosma (PVV), De Wit (SP), Arib (PvdA), Jan de Vries (CDA), Jan Jacob van Dijk (CDA), Heerts (PvdA) en Karabulut (SP).
Samenstelling:
Leden: Van de Camp (CDA), De Wit (SP), Van der Staaij (SGP), Arib (PvdA), ondervoorzitter, De Pater-van der Meer (CDA), voorzitter, Çörüz (CDA), Joldersma (CDA), Gerkens (SP), Van Velzen (SP), Van Vroonhoven-Kok (CDA), De Krom (VVD), Timmer (PvdA), Griffith (VVD), Teeven (VVD), Verdonk (Verdonk), De Roon (PVV), Pechtold (D66), Heerts (PvdA), Thieme (PvdD), Kuiken (PvdA), Roemer (SP), Bouwmeester (PvdA), Van Toorenburg (CDA), Anker (ChristenUnie) en Heemelaar (GroenLinks).
Plv. leden: Sterk (CDA), Langkamp (SP), Van der Vlies (SGP), Smeets (PvdA), Aasted-Madsen-van Stiphout (CDA), Jager (CDA), Jonker (CDA), Roemer (SP), Van Raak (SP), Jan de Vries (CDA), Weekers (VVD), Dijsselbloem (PvdA), Dezentjé Hamming-Bluemink (VVD), Van Miltenburg (VVD), Zijlstra (VVD), Fritsma (PVV), Koşer Kaya (D66), Gill’ard (PvdA), Ouwehand (PvdD), Spekman (PvdA), Karabulut (SP), Bouchibti (PvdA), Van Haersma Buma (CDA), Slob (ChristenUnie) en Halsema (GroenLinks).