Wij Beatrix, bij de gratie Gods, Koningin der Nederlanden, Prinses van Oranje-Nassau, enz. enz. enz.
Allen, die deze zullen zien of horen lezen, saluut! doen te weten:
Alzo Wij in overweging genomen hebben, dat het wenselijk is een nieuwe regeling te treffen voor de organisatie en het beheer van de politie en daartoe de Politiewet 1993 te vervangen;
Zo is het, dat Wij, de Raad van State gehoord, en met gemeen overleg der Staten-Generaal, hebben goedgevonden en verstaan, gelijk Wij goedvinden en verstaan bij deze:
HOOFDSTUK 1. BEGRIPSBEPALINGEN
1. In deze wet en de daarop berustende bepalingen wordt verstaan onder:
a. Onze Ministers: Onze Ministers van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties en van Justitie gezamenlijk;
b. politie: de politie, bedoeld in artikel 25, eerste lid;
c. directieraad: de directieraad, bedoeld in artikel 25, eerste lid, onder a;
d. politiekorps(en): de regionale politiekorpsen en het Korps landelijke politiediensten, bedoeld in artikel 25, eerste lid, onder b en c;
e. regionaal politiebestuur: het regionale politiebestuur, bedoeld in artikel 41, eerste lid;
f. korpschef: de korpschef van een regionaal politiekorps, bedoeld in artikel 43, eerste lid, of van het Korps landelijke politiediensten, bedoeld in artikel 49, eerste lid;
g. hoofd van het landelijk parket: de hoofdofficier van justitie, bedoeld in artikel 137, tweede lid, van de Wet op de rechterlijke organisatie;
h. taken ten dienste van de justitie:
1°. de uitvoering van wettelijke voorschriften waarmee Onze Minister van Justitie is belast;
2°. de administratiefrechtelijke afdoening van inbreuken op wettelijke voorschriften, voorzover in die voorschriften het toezicht op de uitvoering van de politietaak is opgedragen aan het openbaar ministerie;
3°. de betekening van gerechtelijke mededelingen in strafzaken, het vervoer van rechtens van hun vrijheid beroofde personen, en de dienst bij de gerechten.
i. inspectie: de inspectie openbare orde en veiligheid, bedoeld in artikel 72, eerste lid.
2. In deze wet en de daarop berustende bepalingen wordt onder strafrechtelijke handhaving van de rechtsorde mede verstaan: het waken over de veiligheid van personen.
3. Als hoofdofficier van justitie in de zin van deze wet treedt op de hoofdofficier van justitie dan wel de fungerend hoofdofficier van justitie. Indien in een arrondissement twee regio’s zijn gelegen, bepaalt Onze Minister van Justitie voor welke regio de hoofdofficier van justitie en voor welke regio de fungerend hoofdofficier van justitie optreedt. In geval van afwezigheid, belet of ontstentenis van de fungerend hoofdofficier van justitie wordt hij vervangen door de hoofdofficier van justitie.
Ambtenaren van politie in de zin van deze wet zijn:
a. ambtenaren die zijn aangesteld voor de uitvoering van de politietaak;
b. ambtenaren die zijn aangesteld voor de uitvoering van technische, administratieve en andere taken ten dienste van de politie;
c. vrijwillige ambtenaren die zijn aangesteld voor de uitvoering van de politietaak, onderscheidenlijk voor de uitvoering van technische, administratieve en andere taken ten dienste van de politie;
d. ambtenaren van de rijksrecherche die zijn aangesteld voor de uitvoering van de politietaak, onderscheidenlijk voor de uitvoering van technische, administratieve en andere taken ten dienste van de rijksrecherche.
HOOFDSTUK 2. DE UITVOERING VAN DE POLITIETAAK
§ 2.1. De taak van de politie en de politietaken van de Koninklijke marechaussee
De politie heeft tot taak in ondergeschiktheid aan het bevoegd gezag en in overeenstemming met de geldende rechtsregels te zorgen voor de daadwerkelijke handhaving van de rechtsorde en het verlenen van hulp aan hen die deze behoeven.
1. Aan de Koninklijke marechaussee, die onder het beheer van Onze Minister van Defensie staat, zijn, onverminderd het bepaalde bij of krachtens andere wetten, de volgende politietaken opgedragen:
a. het waken over de veiligheid van de leden van het Koninklijk Huis, in samenwerking met andere daartoe aangewezen organen;
b. de uitvoering van de politietaak ten behoeve van Nederlandse en andere strijdkrachten, alsmede internationale militaire hoofdkwartieren, en ten aanzien van tot die strijdkrachten en hoofdkwartieren behorende personen;
c. de uitvoering van de politietaak op de luchthaven Schiphol en op de andere door Onze Ministers van Justitie, van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties en van Defensie aangewezen luchtvaartterreinen, alsmede de beveiliging van de burgerluchtvaart;
d. de verlening van bijstand alsmede de samenwerking met de politie krachtens deze wet, daaronder begrepen de assistentieverlening aan de politie bij de bestrijding van grensoverschrijdende criminaliteit;
e. de uitvoering van de politietaak op plaatsen onder beheer van Onze Minister van Defensie, op verboden plaatsen die krachtens de Wet bescherming staatsgeheimen ten behoeve van de landsverdediging zijn aangewezen, alsmede op het terrein van de ambtswoning van Onze Minister-President;
f. de uitvoering van de bij of krachtens de Vreemdelingenwet 2000 opgedragen taken, waaronder begrepen de bediening van de daartoe door Onze Minister van Justitie aangewezen doorlaatposten en het, voorzover in dat verband noodzakelijk, uitvoeren van de politietaak op en nabij deze doorlaatposten, alsmede het verlenen van medewerking bij de aanhouding of voorgeleiding van een verdachte of veroordeelde;
g. de bestrijding van mensensmokkel en van fraude met reisen identiteitsdocumenten;
h. het in opdracht van Onze Ministers van Justitie en van Defensie ten behoeve van De Nederlandsche Bank N.V. verrichten van beveiligingswerkzaamheden.
2. Onder personen die behoren tot de andere strijdkrachten en internationale hoofdkwartieren, bedoeld in het eerste lid, onder b, worden mede begrepen de personen, aangewezen bij algemene maatregel van bestuur op voordracht van Onze Minister van Defensie.
3. Onze Minister van Justitie kan de commandant van de Koninklijke marechaussee algemene en bijzondere aanwijzingen geven, voorzover het betreft:
a. de uitoefening van de taken, bedoeld in het eerste lid, onder a en h;
b. het waken over de veiligheid van door Onze Minister van Justitie aangewezen personen als bedoeld in het eerste lid, onder b;
c. de uitoefening van de taak, bedoeld in het eerste lid, onder c, ten behoeve van de strafrechtelijke handhaving van de rechtsorde en de beveiliging van de burgerluchtvaart;
d. de bewaking en beveiliging van de ambtswoning van Onze Minister-President, bedoeld in het eerste lid, onder e.
4. Hoewel bevoegd tot de opsporing van alle strafbare feiten, onthoudt de militair van de Koninklijke marechaussee die is aangewezen krachtens artikel 141 van het Wetboek van Strafvordering, zich van optreden anders dan in het kader van de uitoefening van zijn politietaken, bedoeld in het eerste lid.
Onze Ministers kunnen in overeenstemming met Onze Minister van Defensie regels geven over de samenwerking van de politie met de Koninklijke marechaussee.
1. De ambtenaar van politie is bevoegd zijn taak uit te oefenen in het gehele land.
2. Hoewel bevoegd in het gehele land, onthoudt de ambtenaar van politie die is tewerkgesteld bij een regionaal politiekorps, zich van optreden buiten zijn gebied van tewerkstelling, tenzij ingevolge regels, gesteld bij of krachtens de wet, dan wel in opdracht of met toestemming van het bevoegd gezag over de politie.
1. De ambtenaar van politie die is aangesteld voor de uitvoering van de politietaak, is bevoegd in de rechtmatige uitoefening van zijn bediening geweld of vrijheidsbeperkende middelen te gebruiken, wanneer het daarmee beoogde doel dit, voor wat betreft het gebruik van geweld mede gelet op de aan het gebruik van geweld verbonden gevaren, rechtvaardigt en dat doel niet op een andere wijze kan worden bereikt. Aan het gebruik van geweld gaat zo mogelijk een waarschuwing vooraf.
2. De ambtenaar van politie, bedoeld in het eerste lid, heeft toegang tot elke plaats, voorzover dat voor het verlenen van hulp aan hen die deze behoeven, redelijkerwijs nodig is.
3. De ambtenaar van politie, bedoeld in het eerste lid, is bevoegd tot het onderzoek aan de kleding van personen bij de uitoefening van een hem wettelijk toegekende bevoegdheid of bij een handeling ter uitvoering van de politietaak, indien uit feiten of omstandigheden blijkt dat een onmiddellijk gevaar dreigt voor hun leven of veiligheid of die van de ambtenaar zelf of van derden, en dit onderzoek noodzakelijk is ter afwending van dit gevaar.
4. De officier van justitie of de hulpofficier van justitie voor wie aangehouden of rechtens van hun vrijheid beroofde verdachten of veroordeelden worden geleid, is bevoegd te gelasten dat deze aan hun lichaam zullen worden onderzocht, indien uit feiten of omstandigheden blijkt dat gevaar dreigt voor hun leven of veiligheid of die van de ambtenaar zelf, en dit onderzoek noodzakelijk is ter afwending van dit gevaar.
5. De uitoefening van de bevoegdheden, bedoeld in het eerste tot en met het vierde lid, dient in verhouding tot het beoogde doel redelijk en gematigd te zijn.
6. Het eerste tot en met het vijfde lid zijn van toepassing op de militair van de Koninklijke marechaussee, indien hij optreedt in de rechtmatige uitoefening van zijn bediening, en op de militair van enig ander onderdeel van de krijgsmacht die op grond van deze wet bijstand verleent aan de politie.
7. Onze Minister van Justitie kan bepalen dat de in artikel 142, eerste lid, van het Wetboek van Strafvordering bedoelde buitengewone opsporingsambtenaren, voorzover door hem hetzij in persoon, hetzij per categorie of eenheid aangewezen, de bevoegdheden omschreven in het eerste en het derde lid kunnen uitoefenen. Alsdan wordt met overeenkomstige toepassing van artikel 9 een ambtsinstructie voor hen vastgesteld.
1. Een ambtenaar van politie die is aangesteld voor de uitvoering van de politietaak, is bevoegd tot het vorderen van inzage van een identiteitsbewijs als bedoeld in artikel 1 van de Wet op de identificatieplicht van personen, voorzover dat redelijkerwijs noodzakelijk is voor de uitoefening van de politietaak.
2. Gelijke bevoegdheid komt toe aan een buitengewoon opsporingsambtenaar als bedoeld in artikel 142, eerste lid, van het Wetboek van Strafvordering, voorzover dat redelijkerwijs noodzakelijk is voor de uitoefening van hun taak.
3. Gelijke bevoegdheid komt toe aan de militair van de Koninklijke marechaussee, voorzover dat redelijkerwijs noodzakelijk is voor de uitoefening van zijn politietaak, bedoeld in artikel 4, eerste lid, en aan de militair van de Koninklijke marechaussee of van enig ander onderdeel van de krijgsmacht die op grond van deze wet bijstand verleent aan de politie.
1. Bij algemene maatregel van bestuur op voordracht van Onze Ministers wordt een ambtsinstructie voor de politie en voor de Koninklijke marechaussee vastgesteld.
2. Indien de militair van enig ander onderdeel van de krijgsmacht optreedt bij de uitvoering van zijn in de artikelen 65 en 66 omschreven taken is de ambtsinstructie van toepassing.
3. In de ambtsinstructie worden regels gesteld ter uitvoering van de artikelen 6 en 7.
4. Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur op voordracht van Onze Ministers worden regels gesteld omtrent maatregelen waaraan rechtens van hun vrijheid beroofde personen met het oog op hun insluiting kunnen worden onderworpen, voorzover dit noodzakelijk is in het belang van hun veiligheid of de veiligheid van anderen.
5. Het vierde lid is van overeenkomstige toepassing op personen die ten behoeve van de hulpverlening aan hen zijn ondergebracht bij de politie of de Koninklijke marechaussee.
6. De ambtenaren die door Onze Minister van Justitie zijn aangewezen voor het vervoer van rechtens van hun vrijheid beroofde personen, kunnen de bevoegdheden, bedoeld in artikel 7, eerste en derde lid, uitoefenen, dan wel de maatregelen, bedoeld in het vierde lid, treffen, voorzover dit noodzakelijk is om te voorkomen dat de te vervoeren persoon zich onttrekt aan het op hem uitgeoefende toezicht. De eerste volzin is van toepassing voorzover de rechtens van hun vrijheid beroofde personen zijn ondergebracht bij de politie of de Koninklijke marechaussee.
7. De voordracht voor de algemene maatregel van bestuur, bedoeld in het eerste en het vierde lid, geschiedt in overeenstemming met Onze Minister van Defensie voorzover het de Koninklijke marechaussee betreft.
1. Alle ambtenaren die zijn belast met een politietaak, verlenen elkaar wederkerig de nodige hulp en betrachten bij voortduring een eendrachtige samenwerking bij het uitvoeren van die taak. Zij verlenen elkaar zoveel mogelijk de gevraagde medewerking.
2. Zij die op grond van de artikelen 141, onderdeel d, en 142 van het Wetboek van Strafvordering tot opsporing van strafbare feiten bevoegd zijn, werken samen met de politie.
3. Bij algemene maatregel van bestuur op voordracht van Onze Minister van Justitie, in overeenstemming met Onze Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties, kunnen regels worden gegeven over de samenwerking van de politie met de buitengewone opsporingsambtenaren, bedoeld in artikel 142, eerste lid, van het Wetboek van Strafvordering.
1. Indien de politie in een gemeente optreedt ter handhaving van de openbare orde en ter uitvoering van de hulpverleningstaak, staat zij onder gezag van de burgemeester.
2. De burgemeester kan de betrokken ambtenaren van politie de nodige aanwijzingen geven voor de vervulling van de in het eerste lid bedoelde taken.
1. Indien de politie optreedt ter strafrechtelijke handhaving van de rechtsorde, dan wel taken verricht ten dienste van de justitie, staat zij, tenzij in enige wet anders is bepaald, onder gezag van de officier van justitie.
2. De officier van justitie kan de betrokken ambtenaren van politie de nodige aanwijzingen geven voor de vervulling van de in het eerste lid bedoelde taken.
De burgemeester en de officier van justitie overleggen regelmatig tezamen met het hoofd van het territoriale onderdeel van het regionale politiekorps binnen welks grondgebied de gemeente geheel of ten dele valt, en zo nodig met de korpschef, over de taakuitvoering van de politie.
1. Voorzover de Koninklijke marechaussee in een gemeente optreedt ter handhaving van de openbare orde, staat zij onder gezag van de burgemeester. Artikel 11, tweede lid, is van overeenkomstige toepassing.
2. Voorzover de Koninklijke marechaussee optreedt ter strafrechtelijke handhaving van de rechtsorde, dan wel taken verricht ten dienste van de justitie, staat zij, tenzij in enige wet anders is bepaald, onder gezag van de officier van justitie. Artikel 12, tweede lid, is van overeenkomstige toepassing.
3. Indien de Koninklijke marechaussee optreedt als bedoeld in het eerste of het tweede lid, neemt de commandant van de Koninklijke marechaussee deel aan het overleg, bedoeld in artikel 13.
4. Het eerste lid en het tweede lid zijn van overeenkomstige toepassing op de militair van enig ander onderdeel van de krijgsmacht, indien hij bijstand verleent aan de politie.
1. Onze Ministers kunnen objecten en diensten aanwijzen waarvan bewaking of beveiliging door de politie noodzakelijk is in het belang van de veiligheid van de Staat of de betrekkingen van Nederland met andere mogendheden, dan wel met het oog op zwaarwegende belangen van de samenleving.
2. De burgemeester draagt zorg voor de uitvoering van een besluit als bedoeld in het eerste lid, voorzover dat geschiedt ter handhaving van de openbare orde.
3. De officier van justitie draagt zorg voor de uitvoering van een besluit als bedoeld in het eerste lid, voorzover dat geschiedt ter strafrechtelijke handhaving van de rechtsorde.
1. De commissaris van de Koning geeft, indien een ordeverstoring van meer dan plaatselijke betekenis dan wel ernstige vrees voor het ontstaan van zodanige ordeverstoring zulks noodzakelijk maakt, de burgemeesters in de provincie, zoveel mogelijk na overleg met hen, algemene en bijzondere aanwijzingen met betrekking tot het door hen ter handhaving van de openbare orde te voeren beleid.
2. Onze Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties kan de commissarissen van de Koning en de burgemeesters, zoveel mogelijk na overleg met hen, algemene en bijzondere aanwijzingen geven met betrekking tot de handhaving van de openbare orde, voorzover dat noodzakelijk is in het belang van de veiligheid van de Staat of de betrekkingen van Nederland met andere mogendheden, dan wel met het oog op zwaarwegende belangen van de samenleving.
3. Behoudens in spoedeisende gevallen, worden de aanwijzingen, bedoeld in het eerste en tweede lid, schriftelijk gegeven.
4. De in het tweede lid bedoelde aanwijzingen aan de burgemeesters worden zoveel mogelijk gegeven door tussenkomst van de commissaris van de Koning. Indien dit niet mogelijk is, wordt hij zo spoedig mogelijk daarvan in kennis gesteld.
1. Ten behoeve van de toepassing van de artikelen 15, tweede lid, en 16 verstrekken de burgemeesters, de commissarissen van de Koning en Onze Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties elkaar de gewenste inlichtingen.
2. Bij regeling van Onze Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties kunnen regels worden gesteld ter uitvoering van het eerste lid.
1. De commissaris van de Koning ziet toe op de uitoefening van het gezag over de politie en de Koninklijke marechaussee door de burgemeesters in zijn ambtsgebied.
2. De burgemeesters verstrekken aan de commissaris van de Koning de gewenste inlichtingen over de uitoefening van het gezag over de politie en de Koninklijke marechaussee, en doen hem ook ongevraagd mededeling van hetgeen ter zake van belang kan zijn.
3. De commissaris van de Koning en het College van procureurs-generaal plegen regelmatig met elkaar overleg over de uitoefening van het gezag over de politie en de Koninklijke marechaussee in het ambtsgebied van de betrokken commissaris van de Koning. Zij verstrekken elkaar de gewenste inlichtingen.
HOOFDSTUK 3. HET BELEID TEN AANZIEN VAN DE POLITIE EN DE ORGANISATIE VAN DE POLITIE
AFDELING 3.1. BELEIDS- EN BEHEERSBEVOEGDHEDEN EN KWALITEITSZORG OP RIJKSNIVEAU
1. Onze Ministers stellen ten minste eenmaal in de vier jaar de landelijke beleidsdoelstellingen vast ten aanzien van de taakuitvoering van de politie.
2. Indien daarvoor bijzondere redenen zijn, kunnen de landelijke beleidsdoelstellingen tussentijds worden gewijzigd of aangevuld.
3. Zodra de landelijke beleidsdoelstellingen zijn vastgesteld, gewijzigd of aangevuld, zenden Onze Ministers deze aan de Staten-Generaal.
Onze Ministers voeren periodiek overleg met de directieraad, de voorzitters van de regionale politiebesturen en het College van procureurs-generaal over de vaststelling en de verwezenlijking van de landelijke beleidsdoelstellingen, bedoeld in artikel 19, eerste lid, alsmede over de doelstellingen voor ieder politiekorps ter verwezenlijking van de landelijke beleidsdoelstellingen.
1. De directieraad, gehoord het College van procureurs-generaal en het regionale politiebestuur, stelt, met inachtneming van de omstandigheden van het betrokken politiekorps, ten minste eenmaal in de vier jaar voor ieder politiekorps de doelstellingen vast ter verwezenlijking van de landelijke beleidsdoelstellingen, bedoeld in artikel 19, eerste lid.
2. Indien daarvoor bijzondere redenen zijn, kunnen de doelstellingen voor een politiekorps tussentijds worden gewijzigd of aangevuld.
1. Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur op voordracht van Onze Ministers worden regels gesteld omtrent de vereisten voor een goede taakuitvoering door de politie en de eisen die worden gesteld aan de bekwaamheid van de ambtenaren van politie.
2. Voorzover de regels, bedoeld in het eerste lid, mede van toepassing zijn op de uitvoering van de politietaken door de Koninklijke marechaussee geschiedt de voordracht voor de algemene maatregel van bestuur in overeenstemming met Onze Minister van Defensie.
1. Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur op voordracht van Onze Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties worden regels gesteld omtrent het beheer van de politie, waaronder de bewapening, de uitrusting en de kleding van de ambtenaren van politie.
2. Indien de regels, bedoeld in het eerste lid, voorschriften bevatten die ten behoeve van de strafrechtelijke handhaving van de rechtsorde dan wel de vervulling van taken ten dienste van de justitie moeten worden gesteld, wordt de voordracht voor de algemene maatregel van bestuur gedaan, dan wel worden de regels gegeven, in overeenstemming met Onze Minister van Justitie.
3. Onze Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties kan de politiekorpsen frequenties toewijzen voor de overdracht van gegevens door middel van de daartoe geëigende aangewezen informatie- en communicatievoorzieningen.
Bij regeling van Onze Ministers kunnen regels worden gesteld over:
a. de doeleinden waarvoor de politie, met inachtneming van het bepaalde bij of krachtens de Wet politiegegevens, gegevens verwerkt of verder verwerkt en de categorieën van gegevens die de politie daartoe verwerkt, alsmede over de terbeschikkingstelling van gegevens ten behoeve van de uitvoering van de politietaak en de verstrekking van gegevens aan personen en instanties;
b. de wijze waarop de politie gegevens verwerkt, daaronder begrepen de schrijfwijze en classificatie van gegevens, alsmede de wijze van vermelding van de herkomst van de gegevens.
AFDELING 3.2. DE INRICHTING VAN DE POLITIE
1. De politie bestaat uit de volgende onderdelen:
a. een directieraad;
b. een bij algemene maatregel van bestuur op voordracht van Onze Ministers vast te stellen aantal regionale politiekorpsen;
c. het Korps landelijke politiediensten.
2. Bij algemene maatregel van bestuur, op voordracht van Onze Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties, in overeenstemming met Onze Minister van Justitie, worden de grenzen van de regio’s waarbinnen de regionale politiekorpsen de politietaak uitoefenen, vastgesteld.
1. De onderdelen van de politie, bedoeld in artikel 25, eerste lid, vormen tezamen één landelijke politieorganisatie.
2. De landelijke politieorganisatie heeft rechtspersoonlijkheid en is gevestigd in een door Onze Ministers aan te wijzen gemeente.
1. De directieraad bestaat uit een voorzitter en ten minste twee en ten hoogste vier andere leden, die bij koninklijk besluit op voordracht van Onze Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties, in overeenstemming met Onze Minister van Justitie, worden benoemd, geschorst en ontslagen.
2. De leden van de directieraad worden benoemd voor een periode van zes jaren en kunnen eenmaal worden herbenoemd voor een periode van drie jaren.
1. Naast zijn andere in deze wet genoemde taken, is de directieraad belast met de leiding en het beheer van de politie.
2. De directieraad vertegenwoordigt de politie in en buiten rechte.
3. De directieraad kan onder zijn verantwoordelijkheid de vertegenwoordiging, bedoeld in het tweede lid, opdragen aan een of meer leden van de directieraad.
1. De volgende handelingen van de directieraad behoeven de instemming van Onze Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties:
a. het sluiten van overeenkomsten die een door Onze Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties vast te stellen bedrag te boven gaan;
b. het doen van investeringen die een door Onze Minister vast te stellen bedrag te boven gaan;
c. het oprichten of mede oprichten van rechtspersonen dan wel het deelnemen daarin.
2. De artikelen 10:28 tot en met 10:31 van de Algemene wet bestuursrecht zijn van overeenkomstige toepassing.
3. Het is de directieraad verboden:
a. leningen aan te gaan anders dan bij Onze Minister van Financiën;
b. overeenkomsten aan te gaan waarbij hij zich verbindt tot zekerheidstelling met inbegrip van zekerheidstelling voor schulden van derden of waarbij hij zich als borg of hoofdelijk medeschuldenaar verbindt of zich voor een derde sterk maakt.
1. Onze Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties stelt jaarlijks beleidsregels vast voor het beheer van de politie door de directieraad.
2. Indien de beleidsregels, bedoeld in het eerste lid, moeten worden gesteld ten behoeve van de strafrechtelijke handhaving van de rechtsorde dan wel de vervulling van taken ten dienste van de justitie, worden zij gegeven in overeenstemming met Onze Minister van Justitie.
1. Onverminderd artikel 30, kunnen Onze Ministers de directieraad algemene en bijzondere aanwijzingen geven met betrekking tot de uitoefening van diens taken en bevoegdheden.
2. Behoudens in spoedeisende gevallen, worden de aanwijzingen, bedoeld in het eerste lid, schriftelijk gegeven, gehoord de directieraad.
1. De directieraad verstrekt aan Onze Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties, onderscheidenlijk aan Onze Minister van Justitie, gevraagd en ongevraagd, tijdig de inlichtingen die zij nodig hebben voor de uitoefening van hun taak.
2. Onze Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties, onderscheidenlijk Onze Minister van Justitie, kan inzage vorderen van gegevens en bescheiden, voorzover dat voor de uitoefening van zijn taak redelijkerwijs nodig is.
1. Indien naar het oordeel van Onze Ministers de directieraad zijn taak ernstig verwaarloost, kunnen Onze Ministers de noodzakelijke voorzieningen treffen.
2. De voorzieningen worden, spoedeisende gevallen uitgezonderd, niet eerder getroffen dan nadat de directieraad in de gelegenheid is gesteld om binnen een door Onze Ministers te stellen termijn alsnog zijn taak naar behoren uit te voeren.
3. Onze Ministers stellen de beide kamers der Staten-Generaal onverwijld in kennis van door hen getroffen voorzieningen als bedoeld in het eerste lid.
§ 3.2.3. Beleids- en beheerscyclus en bekostiging
1. Onze Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties stelt jaarlijks ten laste van de begroting van zijn ministerie bijdragen ter beschikking aan de politie.
2. Bij de gelegenheid, bedoeld in het eerste lid, stelt Onze Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties jaarlijks het leenplafond voor leningen met een bepaalde looptijd vast, die door de directieraad kunnen worden aangegaan.
1. De directieraad stelt jaarlijks een begroting vast voor de politie voor het komende begrotingsjaar in overeenstemming met de bijdragen, bedoeld in artikel 34, alsmede een meerjarenraming voor drie op het begrotingsjaar volgende jaren.
2. De begroting behoeft de goedkeuring van Onze Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties. Onze Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties kan goedkeuring aan de begroting onthouden wegens strijd met het recht of het belang van een goed financieel beheer van de politie.
3. Onverminderd het tweede lid, kan Onze Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties, in overeenstemming met Onze Minister van Justitie, goedkeuring aan de begroting onthouden indien onvoldoende waarborgen bestaan dat de landelijke beleidsdoelstellingen, bedoeld in artikel 19, zullen worden verwezenlijkt.
De directieraad stelt jaarlijks een jaarrekening vast van de politie, die vergezeld gaat van een verklaring omtrent de getrouwheid en de rechtmatigheid van de besteding, afgegeven door een accountant als bedoeld in artikel 393 van Boek 2 van het Burgerlijk wetboek. De jaarrekening behoeft de goedkeuring van Onze Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties. Goedkeuring kan worden onthouden wegens strijd met het recht of het belang van een goed financieel beheer van de politie.
Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur op voordracht van Onze Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties worden regels gesteld over het financieel beheer van de politie.
1. De directieraad verdeelt jaarlijks de bijdragen, bedoeld in artikel 34, over de onderdelen van de politie.
2. Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur op voordracht van Onze Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties, in overeenstemming met Onze Minister van Financiën, worden regels gesteld over de bekostiging van de politie en de verdeling van de bijdragen over de onderdelen van de politie bedoeld in het eerste lid.
1. De directieraad stelt jaarlijks, met inachtneming van de beleidsregels bedoeld in artikel 30, een beheersplan en een jaarverslag vast voor de politie.
2. Het jaarverslag omvat een omschrijving van de door de politiekorpsen gerealiseerde activiteiten ter verwezenlijking van de landelijke beleidsdoelstellingen, bedoeld in artikel 19.
3. Het beheersplan en het jaarverslag behoeven de goedkeuring van Onze Ministers.
Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur op voordracht van Onze Ministers worden regels gesteld over de beleids- en beheerscyclus van de politie.
AFDELING 3.3. DE REGIONALE POLITIEKORPSEN
§ 3.3.1. Het regionale politiebestuur en de korpschef
1. In elke regio is een regionaal politiebestuur dat bestaat uit de burgemeesters van de gemeenten in de regio en de hoofdofficier van Justitie. Aan de vergaderingen van het regionale politiebestuur wordt tevens deelgenomen door de korpschef.
2. Het regionale politiebestuur kiest een voorzitter uit de burgemeesters, bedoeld in het eerste lid.
3. Op de burgemeesters, bedoeld in het eerste lid, is artikel 180 van de Gemeentewet van overeenkomstige toepassing.
4. Het regionale politiebestuur stelt regels vast over zijn werkwijze.
5. Bij het staken van de stemmen in het regionale politiebestuur geeft die van de voorzitter de doorslag.
6. Onverminderd het vijfde lid, behoeven de besluiten van het regionale politiebestuur bedoeld in artikel 45, eerste en tweede lid, de instemming van de hoofdofficier van justitie en de voorzitter van het regionale politiebestuur.
7. De vergaderingen van het regionale politiebestuur zijn openbaar. De voorzitter is bevoegd de deuren te sluiten, indien het regionale politiebestuur dit uit een oogpunt van de bescherming van de persoonlijke levenssfeer of op gronden, ontleend aan het algemeen belang, wenselijk acht.
8. De beslissingen en de verslagen van de vergadering van het regionale politiebestuur worden ter kennis gebracht van de gemeenteraden in de regio, de commissaris van de Koning, het College van procureurs-generaal en de directieraad.
1. Onze Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties kan, in overeenstemming met Onze Minister van Justitie, het regionale politiebestuur bijzondere aanwijzingen geven met betrekking tot het te voeren beleid ten aanzien van de taakuitvoering van de politie, voorzover het betreft de handhaving van de openbare orde.
2. Onze Minister van Justitie kan, in overeenstemming met Onze Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties, het regionale politiebestuur bijzondere aanwijzingen geven met betrekking tot het te voeren beleid ten aanzien van de taakuitvoering van de politie, voorzover het betreft de strafrechtelijke handhaving van de rechtsorde en het verrichten van taken ten dienste van de justitie.
3. Behoudens in spoedeisende gevallen, worden de aanwijzingen, bedoeld in het eerste en tweede lid, schriftelijk gegeven, gehoord het regionale politiebestuur.
1. De dagelijkse leiding en het dagelijkse beheer van het regionale politiekorps berust bij de korpschef.
2. De directieraad stelt in een instructie regels vast met betrekking tot de toepassing van het eerste lid.
1. De korpschef overlegt regelmatig met de hoofdofficier van justitie en de voorzitter van het regionale politiebestuur.
2. Onverminderd de zeggenschap van het bevoegd gezag legt de korpschef over de uitvoering van het beleidsplan verantwoording af in het in het eerste lid bedoelde overleg.
§ 3.3.2. Beleids- en beheerscyclus
1. Het regionale politiebestuur stelt ten minste eenmaal in de vier jaar, met inachtneming van de doelstellingen, bedoeld in artikel 21, het beleidsplan en jaarlijks het jaarverslag voor het regionale politiekorps vast. Voorafgaand aan de vaststelling van het beleidsplan worden de gemeenteraden in de regio gehoord over de lokale prioriteiten in hun gemeenten. De voorzitter van het regionale politiebestuur zendt het beleidsplan en het jaarverslag aan de directieraad.
2. De directieraad stelt jaarlijks, na instemming van het regionale politiebestuur, de begroting, het financieel verslag, de organisatie en de formatie vast voor het regionale politiekorps.
AFDELING 3.4. HET KORPS LANDELIJKE POLITIEDIENSTEN
1. Onverminderd de taakuitvoering van de regionale politiekorpsen, is het Korps landelijke politiediensten belast met:
a. de landelijke en specialistische uitvoering van politietaken, in samenwerking met de regionale politiekorpsen, de Koninklijke marechaussee en de in artikel 10, tweede lid, bedoelde personen;
b. het verzamelen, registreren, bewerken, beheren, analyseren en verstrekken van informatie en het verrichten van andere ondersteunende werkzaamheden ten behoeve van de taakuitvoering van de onder a genoemde organen en personen, en de andere bij de strafrechtelijke handhaving van de rechtsorde betrokken organen, alsmede de internationale uitwisseling van informatie en de landelijke voorlichting aan particulieren;
c. het waken over de veiligheid van leden van het Koninklijk Huis en andere door Onze Minister van Justitie aangewezen personen.
2. Bij algemene maatregel van bestuur op voordracht van Onze Ministers wordt een nadere aanduiding van de werkzaamheden, bedoeld in het eerste lid, gegeven.
1. Onze Minister van Justitie kan de korpschef van het Korps landelijke politiediensten voorzover het de uitoefening van de taken, bedoeld in artikel 46, eerste lid, onder a en b, door het daartoe bestemde onderdeel of daartoe bestemde onderdelen betreft, de nodige algemene en bijzondere aanwijzingen geven, voorzover de politie optreedt bij of krachtens de wet of op grond van een verdrag of een besluit van een volkenrechtelijke organisatie onder verantwoordelijkheid van Onze Minister van Justitie.
2. De bevoegdheid, bedoeld in het eerste lid, komt eveneens toe aan Onze Minister van Justitie, met betrekking tot de taak, bedoeld in artikel 46, eerste lid, onder c, en andere taken die als zodanig zijn aangewezen door Onze Minister van Justitie, in overeenstemming met Onze Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties.
3. Indien een regionaal politiekorps of de Koninklijke marechaussee bijstand verleent aan het Korps landelijke politiediensten ten behoeve van de uitvoering van de taak, bedoeld in artikel 46, eerste lid, onder c, kan Onze Minister van Justitie, voorzover het de uitvoering van die bijstandstaak betreft, aan de korpschef van het regionale politiekorps, onderscheidenlijk de commandant van de Koninklijke marechaussee, de nodige algemene en bijzondere aanwijzingen geven.
4. De korpschef verstrekt gevraagd en ongevraagd aan Onze Minister van Justitie de inlichtingen die deze nodig heeft met het oog op de strafrechtelijke handhaving van de rechtsorde en de uitvoering van de taken ten dienste van de justitie.
1. Onze Minister van Justitie kan, indien hij dit nodig acht in verband met de uitvoering van de taken, bedoeld in artikel 46, eerste lid, daarvoor in aanmerking komende bestuursorganen opdragen de noodzakelijke medewerking te verlenen om door hem aangewezen personen tijdelijk van een aan te nemen identiteit te voorzien.
2. De voor de bestuursorganen geldende wettelijke voorschriften ter zake van de verlangde werkzaamheden blijven, voorzover deze in de weg staan aan het verrichten van die werkzaamheden, buiten toepassing.
§ 3.4.2. De korpschef en de landelijke beleidsvierhoek
1. De dagelijkse leiding en het dagelijkse beheer van het Korps landelijke politiediensten berust bij de korpschef.
2. Artikel 43, tweede lid, is van toepassing.
1. De korpschef overlegt regelmatig met Onze Ministers en het hoofd van het landelijk parket.
2. Onverminderd de zeggenschap van het bevoegd gezag legt de korpschef over de uitvoering van het beleidsplan verantwoording af in het in het eerste lid bedoelde overleg.
§ 3.4.3. Beleids- en beheerscyclus
1. Het beleidsplan wordt ten minste eenmaal in de vier jaar en het jaarverslag jaarlijks, met instemming van Onze Ministers en het hoofd van het landelijk parket, vastgesteld in het overleg bedoeld in artikel 50, eerste lid.
2. De directieraad stelt jaarlijks, na instemming van Onze Ministers en het hoofd van het landelijk parket, de begroting, het financieel verslag, de organisatie en de formatie vast voor het Korps landelijke politiediensten.
1. De ambtenaren van politie, met uitzondering van de ambtenaren van de rijksrecherche, worden aangesteld, geschorst en ontslagen door de directieraad.
2. Bij algemene maatregel van bestuur op voordracht van Onze Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties, in overeenstemming met Onze Minister van Justitie, wordt bepaald welke ambtenaren van politie, in afwijking van het eerste lid, worden benoemd, geschorst en ontslagen bij koninklijk besluit op voordracht van Onze Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties, in overeenstemming met Onze Minister van Justitie.
3. Bij of krachtens de algemene maatregel van bestuur bedoeld in het tweede lid, worden regels gesteld over de toepassing van het eerste en tweede lid.
1. Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur op voordracht van Onze Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties worden voor de politie regels gesteld over
a. de onderwerpen, genoemd in artikel 125, eerste lid, en artikel 125quinquies, eerste lid van de Ambtenarenwet;
b. de aard en de reikwijdte van het ten behoeve van de aanstelling van een ambtenaar en in voorkomende gevallen het gedurende de uitoefening van diens functie te verrichten onderzoek naar diens betrouwbaarheid.
Bij dit onderzoek wordt uitsluitend gelet op:
1°. justitiële en strafvorderlijke gegevens als bedoeld in de Wet op de justitiële en strafvorderlijke gegevens;
2°. politiegegevens als bedoeld in de Wet politiegegevens;
3°. gegevens betreffende overige persoonlijke gedragingen en omstandigheden, waaronder directe persoonlijke en zakelijke relaties van betrokkene, naar aanleiding waarvan betwijfeld mag worden of de betrokkene de uit de functie of taken voortvloeiende plichten onder alle omstandigheden getrouwelijk zal uitvoeren.
2. Het onderzoek bedoeld in het eerste lid, onderdeel b, wordt niet verricht wanneer het een functie betreft als bedoeld in artikel 1, eerste lid, onder a, van de Wet veiligheidsonderzoeken, of een functie waarvan het bevoegd gezag heeft bepaald dat slechts een verklaring omtrent het gedrag is vereist.
3. Voor de toepassing van de Wet veiligheidsonderzoeken bij de politie wordt Onze Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties aangemerkt als Onze Minister, bedoeld in artikel 1, onder c, van de Wet veiligheidsonderzoeken.
4. De ambtenaar van politie die te goeder trouw de bij hem levende vermoedens van misstanden meldt volgens de op grond van het eerste lid vast te stellen regels voor het omgaan met bij een ambtenaar levende vermoedens van misstanden binnen de organisatie waar hij werkzaam is, zal als gevolg van het melden van die vermoedens geen nadelige gevolgen voor zijn rechtspositie ondervinden tijdens en na het volgen van die procedure.
5. Het tot aanstelling bevoegd gezag van ambtenaren van politie,
a. voert een integriteitsbeleid dat is gericht op het bevorderen van goed ambtelijk handelen en dat in ieder geval aandacht besteedt aan het bevorderen van integriteitsbewustzijn en aan het voorkomen van misbruik van bevoegdheden, belangenverstrengeling en discriminatie;
b. zorgt ervoor dat het integriteitsbeleid een vast onderdeel uitmaakt van het personeelsbeleid in ieder geval door integriteit in functioneringsgesprekken en werkoverleg aan de orde te stellen en door het aanbieden van scholing en vorming op het gebied van integriteit;
c. draagt zorg voor de totstandkoming van een gedragscode voor goed ambtelijk handelen;
d. stelt in overeenstemming met Onze Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties vast op welke wijze jaarlijks verantwoording wordt afgelegd over het gevoerde integriteitsbeleid en over de naleving van de gedragscode.
Bij algemene maatregel van bestuur op voordracht van Onze Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties worden regels gesteld omtrent de rangen van politie.
HOOFDSTUK 4. DE RIJKSRECHERCHE
1. Er is een rijksrecherche. De rijksrecherche heeft tot taak het doen van onderzoek in opdracht van het College van procureurs-generaal, naar feiten of gedragingen die mogelijk een strafbaar feit opleveren.
2. Het College van procureurs-generaal kan de rijksrecherche belasten met een onderzoek als bedoeld in het eerste lid indien inzet van de rijksrecherche is aangewezen:
a. om iedere schijn van partijdigheid te vermijden bij een onderzoek naar feiten of gedragingen die de integriteit van de overheid kunnen aantasten en zijn begaan door natuurlijke personen of rechtspersonen belast met een publieke taak, of betrokken bij de uitvoering daarvan, of
b. omwille van de bijzondere deskundigheid van de rijksrecherche in bij of krachtens algemene maatregel van bestuur, op voordacht van Onze Minister van Justitie, na overleg met Onze Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties, aan te wijzen gevallen.
Het bepaalde bij of krachtens de artikelen 3, 9 en 12 is van overeenkomstige toepassing op de rijksrecherche. Bij regeling van Onze Minister van Justitie kunnen regels gesteld krachtens de artikelen 22 en 23 van overeenkomstige toepassing worden verklaard op de rijksrecherche.
Het beheer van de rijksrecherche berust bij het College van procureurs-generaal.
Het College van procureurs-generaal stelt ten minste eenmaal in de vier jaar een beleidsplan en jaarlijks een begroting, een financieel verslag en een jaarverslag met betrekking tot de rijksrecherche vast. Deze behoeven de goedkeuring van Onze Minister van Justitie. De goedkeuring van het beleidsplan wordt gegeven na overleg met Onze Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties. Het jaarverslag wordt aan Onze Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties gezonden.
1. De ambtenaren van de rijksrecherche worden aangesteld, geschorst en ontslagen door het College van procureurs-generaal.
2. Het bepaalde krachtens artikel 52, tweede lid, is van overeenkomstige toepassing op de ambtenaren van de rijksrecherche, met dien verstande dat zij worden benoemd, geschorst en ontslagen bij koninklijk besluit op voordracht van Onze Minister van Justitie.
3. Het bepaalde bij of krachtens de artikelen 53, eerste en tweede lid, en 54 is van overeenkomstige toepassing op de rijksrecherche.
4. Voor de toepassing van de Wet veiligheidsonderzoeken bij de rijksrecherche wordt Onze Minister van Justitie aangemerkt als Onze Minister, bedoeld in artikel 1, onder c, van de Wet veiligheidsonderzoeken.
Bij regeling van Onze Minister van Justitie kunnen regels worden gesteld over:
a. de doeleinden waarvoor de rijksrecherche, met inachtneming van het bepaalde bij of krachtens de Wet politiegegevens, gegevens verwerkt of verder verwerkt en de categorieën van gegevens die de rijksrecherche daartoe verwerkt, alsmede over de terbeschikkingstelling van gegevens ten behoeve van de uitvoering van de politietaak en de verstrekking van gegevens aan personen en instanties;
b. de wijze waarop de rijksrecherche gegevens verwerkt, daaronder begrepen de schrijfwijze en classificatie van gegevens, alsmede de wijze van vermelding van de herkomst van de gegevens.
Onze Ministers kunnen regels geven over de samenwerking van de rijksrecherche met de politie. Onze Minister van Justitie kan in overeenstemming met Onze Minister van Defensie regels geven over de samenwerking van de rijksrecherche met de Koninklijke marechaussee.
1. Behoeft een politiekorps bijstand van andere politiekorpsen voor de handhaving van de openbare orde, dan richt de burgemeester, na overleg met de korpschef, een verzoek daartoe aan Onze Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties en stelt de commissaris van de Koning daarvan in kennis. Onze Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties verstrekt, door tussenkomst van de directieraad, de nodige opdrachten aan de betrokken korpschefs en stelt Onze Minister van Justitie daarvan in kennis.
2. Indien Onze Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties zijn bevoegdheid, bedoeld in artikel 16, tweede lid, uitoefent, kan hij in afwijking van het eerste lid voorzien in de bijstand aan politiekorpsen of onderdelen daarvan.
1. Behoeft een politiekorps bijstand van andere politiekorpsen voor de strafrechtelijke handhaving van de rechtsorde, dan wel voor het verrichten van taken ten dienste van de justitie, dan richt de officier van justitie, na overleg met de korpschef, een verzoek daartoe aan het College van procureurs-generaal. Het College van procureurs-generaal verstrekt, door tussenkomst van de directieraad, de nodige opdrachten aan de betrokken korpschefs en stelt Onze Ministers van Justitie en van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties daarvan in kennis.
2. Behoeft het Korps landelijke politiediensten bijstand van regionale politiekorpsen bij de uitoefening van de taak, bedoeld in artikel 46, eerste lid, onder c, dan verstrekt Onze Minister van Justitie, gehoord het College van procureurs-generaal en door tussenkomst van de directieraad, aan de betrokken korpschefs de nodige opdrachten.
1. De Koninklijke marechaussee kan bijstand verlenen aan de politie.
2. Onze Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties, indien het betreft bijstand ter handhaving van de openbare orde, onderscheidenlijk Onze Minister van Justitie, indien het betreft bijstand voor de strafrechtelijke handhaving van de rechtsorde dan wel voor het verrichten van taken ten dienste van de justitie, bepaalt, na overleg met Onze Minister van Defensie, of bijstand wordt verleend.
3. Indien bijstand moet worden verleend, bepaalt Onze Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties onderscheidenlijk Onze Minister van Justitie in overeenstemming met Onze Minister van Defensie op welke wijze de bijstand wordt verleend.
1. In bijzondere gevallen kan bijstand worden verleend door andere delen van de krijgsmacht.
2. Onze Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties, indien het betreft bijstand ter handhaving van de openbare orde, onderscheidenlijk Onze Minister van Justitie, indien het betreft bijstand voor de strafrechtelijke handhaving van de rechtsorde dan wel voor het verrichten van taken ten dienste van de justitie, bepaalt, in overeenstemming met Onze Minister van Defensie op welke wijze de bijstand zal worden verleend. Daarbij worden tevens nadere regels of beleidsregels gegeven over de uitoefening van bevoegdheden krachtens deze wet.
1. Er zijn eenheden, bestaande uit personeel van de politie, de Koninklijke marechaussee of andere delen van de krijgsmacht. Deze eenheden worden belast met door Onze Ministers en Onze Minister van Defensie aan te wijzen bijzondere onderdelen van de politietaak.
2. Behoeft een politiekorps, de rijksrecherche of de Koninklijke marechaussee bijstand van een eenheid als bedoeld in het eerste lid, dan richt de officier van justitie, door tussenkomst van het College van procureurs-generaal, een verzoek daartoe aan Onze Minister van Justitie.
3. Onze Minister van Justitie bepaalt of en op welke wijze een eenheid als bedoeld in het eerste lid, wordt ingezet. Dit geschiedt na overleg met Onze Minister van Defensie indien het de inzet betreft van een eenheid hoofdzakelijk bestaande uit personeel van de krijgsmacht. Onze Minister van Justitie stelt Onze Ministers van Algemene Zaken en van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties en van Defensie, onverwijld in kennis van de inzet.
4. Onze Ministers stellen, in overeenstemming met Onze Minister van Defensie, regels en nadere regels over de organisatie van de eenheden bedoeld in het eerste lid, en de uitoefening van bevoegdheden krachtens deze wet.
§ 5.2 Bijstand aan de rijksrecherche
Behoeft de rijksrecherche bijstand van politiekorpsen dan verstrekt het College van procureurs-generaal op aanvraag van de officier van justitie en door tussenkomst van de directieraad aan de betrokken korpschefs daartoe de nodige opdrachten en stelt het Onze Ministers van Justitie en van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties daarvan in kennis.
§ 5.3 Bijstand aan de Koninklijke marechaussee
In bijzondere gevallen kan door politiekorpsen bijstand worden verleend aan de Koninklijke marechaussee, met inachtneming van de artikelen 69 tot en met 71.
Behoeft de Koninklijke marechaussee bijstand van politiekorpsen voor de handhaving van de openbare orde, dan richt Onze Minister van Defensie op aanvrage van de burgemeester een verzoek daartoe aan Onze Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties. Onze Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties verstrekt door tussenkomst van de directieraad de nodige opdrachten aan de betrokken korpschefs en stelt Onze Ministers van Defensie en van Justitie daarvan in kennis.
Behoeft de Koninklijke marechaussee bijstand van politiekorpsen voor de strafrechtelijke handhaving van de rechtsorde, dan wel voor het verrichten van taken ten dienste van de justitie, dan richt Onze Minister van Defensie op aanvrage van de officier van justitie een verzoek daartoe aan het College van procureurs-generaal. Het College van procureurs-generaal verstrekt door tussenkomst van de directieraad aan de betrokken korpschefs de nodige opdrachten en stelt Onze Ministers van Justitie, van Defensie en van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties daarvan in kennis.
1. Behoeft de Koninklijke marechaussee bijstand van politiekorpsen bij de uitoefening van de taken die zij op grond van artikel 4, derde lid, verricht onder verantwoordelijkheid van Onze Minister van Justitie, dan verstrekt Onze Minister van Justitie, in overeenstemming met Onze Minister van Defensie en na overleg met het college van procureurs-generaal, door tussenkomst van de directieraad aan de betrokken korpschefs de nodige opdrachten en stelt Onze Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties daarvan in kennis.
2. Artikel 4, derde lid, is van overeenkomstige toepassing ten aanzien van de korpschef van een regionaal politiekorps, onderscheidenlijk de korpschef van het Korps landelijke politiediensten, voorzover dat korps bijstand verleent aan de Koninklijke marechaussee als bedoeld in het eerste lid.
HOOFDSTUK 6. TOEZICHT EN GESCHILLENBESLECHTING
§ 6.1 Taken en bevoegdheden van de inspectie
1. Er is een inspectie openbare orde en veiligheid, onderdeel van het Ministerie van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties, die met het oog op een goede taakuitvoering door de politie en een doelmatig en effectief beheer van de politiekorpsen is belast met:
a. het, onverminderd het gezag van de burgemeester en de officier van justitie, houden van toezicht op de taakuitvoering;
b. het houden van toezicht op het beheer van de politie;
c. het houden van toezicht op de kwaliteitszorg door de politie;
d. het houden van toezicht op de kwaliteit van de politieopleidingen en de examinering;
e. het verrichten van onderzoek, indien daar in bijzondere gevallen reden toe is, naar ingrijpende gebeurtenissen waarbij de politie betrokken is, tenzij de Onderzoeksraad voor veiligheid, bedoeld in artikel 2 van de Rijkswet Onderzoeksraad voor veiligheid, naar het desbetreffende voorval een onderzoek instelt.
2. De inspectie voert zijn werkzaamheden uit onder gezag van Onze Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties, respectievelijk onder het gezag van Onze Minister van Justitie indien het toezicht bedoeld in het eerste lid, onderdeel a, dan wel het onderzoek bedoeld in het eerste lid, onderdeel e, betrekking heeft op de taakuitvoering ten behoeve van de strafrechtelijke handhaving van de rechtsorde, dan wel de taken ten dienste van de justitie.
3. De directieraad verleent Onze Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties respectievelijk Onze Minister van Justitie de door deze verlangde ondersteuning bij de uitvoering van de werkzaamheden in het kader van het eerste lid.
1. De werkzaamheden die in het kader van artikel 72, eerste lid, onder a tot en met d, worden uitgevoerd, worden jaarlijks door Onze Ministers vastgesteld.
2. De inspectie rapporteert, gevraagd of ongevraagd, rechtstreeks aan Onze Ministers.
3. Onze Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties zendt de Staten-Generaal jaarlijks een door de inspectie opgesteld verslag van de werkzaamheden die in het kader van artikel 72, eerste lid, worden uitgevoerd.
1. Met het toezicht bedoeld in artikel 72, eerste lid, zijn belast de bij besluit van Onze Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties aangewezen ambtenaren van de inspectie. Van het besluit wordt mededeling gedaan door plaatsing in de Staatscourant.
2. Het hoofd van de inspectie wordt door Onze Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties aangesteld na overleg met Onze Minister van Justitie.
1. Indien binnen het regionale politiebestuur, met inachtneming van artikel 41, zesde lid, geen overeenstemming bereikt kan worden over de in artikel 45, eerste en tweede lid bedoelde besluiten, leg de voorzitter van het regionale politiebestuur het verschil van zienswijze schriftelijk voor aan de commissaris van de Koning. De commissaris van de Koning beslist in overeenstemming met het College van procureurs-generaal. De voorzitter van het regionale politiebestuur brengt de stukken in overeenstemming met de beslissing van de commissaris van de Koning.
2. Indien de commissaris van de Koning en het College van procureurs-generaal niet tot overeenstemming komen over de te nemen beslissing, wordt het verschil van zienswijze voorgelegd aan Onze Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties die in overeenstemming met Onze Minister van Justitie beslist. De voorzitter van het regionale politiebestuur brengt de stukken in overeenstemming met de beslissing van Onze Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties.
1. Een gemeenteraad kan tegen besluiten van het regionale politiebestuur beroep instellen bij de commissaris van de Koning. Het beroepschrift gaat vergezeld van de zienswijze van de burgemeester en wordt ingediend door tussenkomst van de voorzitter van het regionale politiebestuur.
2. De commissaris van de Koning beslist in overeenstemming met het College van procureurs-generaal. Zij beoordelen of het besluit van het regionale politiebestuur op onaanvaardbare wijze afbreuk doet aan het belang van een goede vervulling van de politietaak in de betrokken gemeente. De voorzitter van het regionale politiebestuur brengt de stukken in overeenstemming met de beslissing van de commissaris van de Koning. De beslissing op het beroep bepaalt het tijdstip waarop het besluit van het regionale politiebestuur uiterlijk moet zijn aangepast.
3. Indien de commissaris van de Koning en het College van procureurs-generaal niet tot overeenstemming komen over de beslissing op het beroep, treden Onze Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties en Onze Minister van Justitie in de plaats van de commissaris van de Koning, respectievelijk het College van procureurs-generaal. De voorzitter van het regionale politiebestuur brengt de stukken in overeenstemming met de beslissing van Onze Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties.
HOOFDSTUK 7. DE BEHANDELING VAN KLACHTEN
1. De directieraad stelt nadere regels vast over de behandeling van klachten over gedragingen van ambtenaren van politie.
2. In de regels, bedoeld in het eerste lid, wordt voorzien in:
a. de instelling van een of meer commissies, bestaande uit onafhankelijke leden, die op de wijze in de regeling te bepalen zijn belast met de behandeling van en advisering over in de regeling aangewezen categorieën van klachten waarbij zo nodig aandacht wordt geschonken aan de in onderdeel c genoemde aspecten;
b. de registratie van de mondeling en schriftelijk ingediende klachten en, indien beschikbaar, de daarop genomen beslissingen; en
c. een jaarlijkse publicatie van de geregistreerde klachten en beslissingen, waarin wordt aangegeven in hoeverre bepaalde klachten wijzen op structurele tekortkomingen in het functioneren van de politie en waarin, zo nodig, aandacht wordt geschonken aan de middelen om deze tekortkomingen op te heffen.
3. Afdeling 9.1.3 van de Algemene wet bestuursrecht is van toepassing op de behandeling van klachten als bedoeld in het tweede lid, onder a. Indien een commissie over de klacht zal adviseren, deelt de directieraad dit, in afwijking van artikel 9:15, eerste lid van de Algemene wet bestuursrecht, zo spoedig mogelijk aan de indiener van de klacht mede.
1. Het College van procureurs-generaal stelt de regels, bedoeld in artikel 77, eerste lid, vast ten aanzien van klachten over gedragingen van ambtenaren van de rijksrecherche.
2. Artikel 77, tweede en derde lid, is van overeenkomstige toepassing.
1. Onze Minister van Defensie stelt de regels, bedoeld in artikel 77, eerste lid, vast ten aanzien van klachten over gedragingen van militairen van de Koninklijke marechaussee dan wel van enig ander onderdeel van de krijgsmacht, bij de uitvoering van hun in deze wet omschreven taken.
2. Artikel 77, tweede en derde lid, is van overeenkomstige toepassing.
1. De korpschef van het politiekorps waarbij de ambtenaar van politie is aangesteld over wiens gedraging een klacht is ingediend, draagt zorg voor de behandeling van deze klacht.
2. De directieraad draagt zorg voor de behandeling van een klacht die is ingediend over een gedraging van de korpschef.
3. Het College van procureurs-generaal draagt zorg voor de behandeling van een klacht die is ingediend over een gedraging van een ambtenaar van de rijksrecherche.
4. Onze Minister van Defensie draagt zorg voor de behandeling van een klacht die is ingediend over een gedraging van een militair van de Koninklijke marechaussee dan wel van enig ander onderdeel van de krijgsmacht, bij de uitvoering van zijn in deze wet omschreven taken.
1. Een klacht over een gedraging van een ambtenaar van politie wordt ingediend bij de korpschef.
2. Een klacht als bedoeld in artikel 80, tweede lid, wordt ingediend bij de directieraad.
3. Een klacht over een gedraging van een ambtenaar van de rijksrecherche wordt ingediend bij het College van procureurs-generaal.
4. Een klacht over een gedraging van een militair van de Koninklijke marechaussee dan wel van enig ander onderdeel van de krijgsmacht, bij de uitvoering van zijn in deze wet omschreven taken, wordt ingediend bij Onze Minister van Defensie.
5. Tenzij reeds naar tevredenheid van de klager aan diens klacht tegemoet is gekomen, wordt van de klacht, onverwijld na de ontvangst ervan, afschrift gezonden aan de burgemeester van de gemeente waar de gedraging waarover wordt geklaagd heeft plaatsgevonden, alsmede aan de hoofdofficier van justitie van de regio binnen welke de gemeente is gelegen waar de gedraging waarover wordt geklaagd heeft plaatsgevonden. De burgemeester en de hoofdofficier van justitie worden in de gelegenheid gesteld over de klacht advies uit te brengen.
In afwijking van artikel 9:11, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht wordt de klacht afgehandeld binnen tien weken of, indien een commissie als bedoeld in artikel 77, tweede lid, onder a, is belast met de behandeling van en advisering over de klacht, binnen veertien weken na de ontvangst van het klaagschrift.
De Politiewet 1993 wordt ingetrokken.
De artikelen van deze wet treden in werking op een bij koninklijk besluit te bepalen tijdstip, dat voor de verschillende artikelen of onderdelen daarvan verschillend kan worden vastgesteld.
Deze wet wordt aangehaald als: Politiewet, met vermelding van het jaartal van het Staatsblad waarin zij wordt geplaatst.
Lasten en bevelen dat deze in het Staatsblad zal worden geplaatst en dat alle ministeries, autoriteiten, colleges en ambtenaren wie zulks aangaat, aan de nauwkeurige uitvoering de hand zullen houden.
Gegeven
De Minister van Justitie,
De Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties,
De Minister van Defensie,