Ontvangen 31 oktober 2011
Met belangstelling heb ik kennis genomen van de door de verschillende fracties gestelde vragen en naar voren gebrachte punten. Graag ga ik hieronder, mede namens mijn ambtgenoot van Defensie, daarop in.
Het is verheugend te lezen dat veel fracties een positieve grondhouding hebben ten opzichte van het voornemen tot invoering van een nationale politie. De vragen die de leden van de verschillende fracties over het wetsvoorstel hebben gesteld geven mij de gelegenheid de voorgestelde nieuwe Politiewet te verduidelijken.
Bij de beantwoording van de vragen is de indeling van het verslag gevolgd. Waar verschillende fracties dezelfde vragen stellen, zijn deze vragen gebundeld beantwoord. Waar vragen over hetzelfde onderwerp op verschillende plekken in het verslag aan de orde komen, worden deze op één, zoveel mogelijk herkenbare plek, in de nota beantwoord. Waar in deze nota over «de minister» wordt gesproken, wordt de minister van Veiligheid en Justitie bedoeld.
De leden van de VVD-fractie vragen zich af of de doelstelling van de regering, te weten dat het wetsvoorstel inwerking treedt op 1 januari 2012, nog steeds haalbaar is. Het streven is er onverminderd op gericht begin 2012 met de nationale politie van start te gaan. De voortgang van de parlementaire behandeling van het voorliggende wetsvoorstel en het daarmee samenhangende wetsvoorstel Invoerings- en aanpassingswet Politiewet 201X (Kamerstukken 32 822), is uiteraard bepalend voor de vraag of dit ook lukt.
In verband hiermee hecht ik eraan te vermelden, mede in reactie op een vraag van zowel de leden van de D66-fractie als de leden van de SGP-fractie over onomkeerbare stappen, dat ik er bij alle voorbereidingen voor invoering van de nationale politie, op toe zie dat geen onomkeerbare stappen worden gezet zolang het parlement nog niet met het wetsvoorstel heeft ingestemd. Een onomkeerbare stap acht ik in dit verband in elk geval de benoeming van personen in functies die ontstaan als gevolg van de nationale politie, waaronder de functie van korpschef. Deze benoemingsprocedures zullen dus niet eerder aanvangen dan na publicatie van de Politiewet 201X in het Staatsblad. Dat heeft overigens ook tot gevolg dat de nationale politie niet aanstonds na publicatie van de wet in werking kan treden. De verwachting is dat deze benoemingsprocedures twee á drie maanden in beslag zullen nemen.
Dat laat onverlet, zo antwoord ik op een andere vraag van de leden van D66-fractie over inrichtingsvoorbereidingen, dat reeds in deze fase van de parlementaire behandeling van het wetsvoorstel voorbereidingen worden getroffen voor de invoering van de nationale politie, waaronder begrepen het opstellen van plannen die betrekking hebben op de inrichting van de nationale politie. Dat is ook van groot belang om te voorkomen dat de politieorganisatie de nadelige gevolgen ondervindt van een lang traject dat na aanvaarding van het wetsvoorstel door het parlement nog nodig zou zijn om tot invoering van de nationale politie over te gaan. Het spreekt evenwel voor zich dat deze plannen uitsluitend een voorbereidend karakter hebben en op geen enkele wijze ingrijpen in de politieorganisatie van dit moment. De plannen worden bovendien aangepast als het parlementaire proces daartoe aanleiding geeft en lopen daarmee geenszins vooruit op de politieke besluitvorming.
De leden van de fracties van de VVD en SP hebben vragen gesteld over het wetsvoorstel houdende wijziging van de Gemeentewet in verband met de versteviging van de regierol van de gemeente ten aanzien van het lokaal veiligheidsbeleid (wetsvoorstel Regierol gemeente, kamerstukken 32 459). Het wetsvoorstel regelt het verplichten van het integraal veiligheidsplan en waarborgen daaromtrent en maakt de positie van de burgemeester binnen integrale veiligheid expliciet. Het verplichte integraal veiligheidplan is in verband met het onderhavige wetsvoorstel belangrijk voor de lokale sturing op de politie. Zo wordt in de driehoek gesproken over de taakuitvoering van de politie, het beleid ten aanzien van de taakuitvoering en de inzet van de politie mede op basis van het lokale integraal veiligheidsplan. Ook zal het integraal veiligheidsplan de basis zijn voor de inbreng van de burgemeester voor het beleidsplan van de regionale eenheid. Het is derhalve van groot belang dat alle gemeenten beschikken over een integraal veiligheidsplan dat kwalitatief op orde is. Genoemd voorstel beoogt de borging daarvan. Er is, anders dan deze leden stellen, geen gat ontstaan of pijler weggevallen, daar het wetsvoorstel op verzoek van een meerderheid van de Tweede Kamer door de voorzitter is uitgesteld en behandeling dus op een later tijdstip alsnog zal kunnen plaatsvinden.
De vragen en opmerkingen van de leden van de VVD-fractie over de inhoud van het wetsvoorstel Regierol gemeenten komen ter gelegenheid van de behandeling van dat wetsvoorstel Regierol gemeente aan de orde.
Deze leden vragen voorts hoe de regering ervoor gaat zorgen dat de winkel tijdens de verbouwing open blijft en de omzet niet inzakt. Zij vinden een teruglopende effectiviteit van de politie, zelfs tijdelijk een niet te accepteren uitkomst van deze reorganisatie. Zij vragen om in te gaan op de suggestie van het korpsbeheerdersberaad om de nationale politie gefaseerd in te laten gaan. Ook de leden van de SP-fractie hebben gevraagd hoe de regering verzekert dat de winkel tijdens de verbouwing open blijft.
De vorming van nationale politie ziet voornamelijk op het bestuur en in het bijzonder het beheer van de politie. Voor de werkvloer heeft de vorming van nationale politie, in elk geval in de beginfase, veel minder consequenties, anders overigens dan de reorganisatie van 1993. Dat is ook een noodzakelijke voorwaarde om het politiewerk ongestoord doorgang te laten vinden. De regering zal er scherp op blijven letten dat de prestaties van de politie op peil blijven en op onderdelen zelfs verbeteringen zullen laten zien. Hier zullen ook afspraken over worden gemaakt met de korpschef. Aanpassingen in de operationele taakuitvoering zullen geleidelijk aan bod komen. De veranderingen voor de uitvoering van de basispolitiezorg zullen hierdoor beperkt zijn. Ik ben niet bekend met de suggestie van het korpsbeheerdersberaad om de nationale politie gefaseerd in te voeren. Ik ben wel bekend met een suggestie van de VNG en het genootschap van burgemeesters voor een gefaseerde invoering, te beginnen met de centralisatie van het beheer. Ik acht echter een gefaseerde invoering niet wenselijk, aangezien dit afbreuk kan doen aan een samenhangende uitvoering van zowel het beheer als de taakuitvoering door de politie. Verder wordt hierdoor slechts een deel van de beoogde doelstellingen behaald.
Naar aanleiding van de vraag van de leden van de PVV-fractie of de regering het ermee eens is dat op bepaalde onderwerpen bij bestuurlijk ongehoorzame burgemeesters de mogelijkheid moet bestaan de politie direct aan te sturen, moet worden vooropgesteld dat de politie verantwoordelijk is voor de daadwerkelijke handhaving van de rechtsorde en de hulpverlening. De politie voert deze taak uit onder het gezag van de burgemeester waar het gaat over handhaving van de openbare orde en hulpverlening en de officier van justitie waar het gaat over de strafrechtelijke handhaving van de rechtsorde, dan wel over taken ten dienste van de justitie. De burgemeester en de officier van justitie overleggen op lokaal niveau in de driehoek over wat de politie prioritair moet aanpakken. Op het niveau van de regionale eenheid gebeurt dat tussen de burgemeesters en de hoofdofficier van justitie bij het vaststellen van het beleidsplan van de regionale eenheid. Indien in een gemeente bepaalde onderwerpen niet worden aangepakt, dan is het aan de gemeenteraad – en niet aan de minister of het parlement – om de burgemeester daarop aan te spreken.
Wel heeft de minister de mogelijkheid om landelijke doelstellingen op het terrein van de taakuitvoering van de politie vast te stellen. Die doelstellingen vertaalt de minister in doelstellingen voor iedere regionale en landelijke eenheid. De regionale doelstellingen dienen in het regionale beleidsplan te worden opgenomen. Indien dat beleidsplan, naar het oordeel van de minister, onvoldoende verzekert dat die doelstellingen worden gerealiseerd dan kan de minister de regioburgemeester ten aanzien van het beleidsplan aanwijzingen geven.
De leden van de CDA-fractie hebben gevraagd aan te geven wat de consequenties voor de werkvloer zullen zijn. Vooropgesteld dient te worden dat ook de regering eraan hecht dat de politiemensen op de werkvloer hun vak op een professionele wijze kunnen uitoefenen en dat de wetgeving hiervoor goede randvoorwaarden biedt. Met de oprichting van een landelijk politiekorps wordt de nationale politie één organisatie. Die grotere eenheid schept voorwaarden voor een meer professionele, efficiënter en effectiever opererende politie die meer tijd kan besteden aan haar operationele taken en daarmee een betere politiezorg realiseert. Ook door het Aanvalsplan op de bureaucratie en versterking van vakmanschap in de basispolitiezorg en de recherche1 zal de politie meer tijd beschikbaar hebben voor het echte politiewerk. Een effectieve aanpak van de criminaliteit vereist bijvoorbeeld een goede onderlinge samenwerking en informatie-uitwisseling voor het opstellen van criminaliteitsbeeldanalyses of de daadwerkelijke aanpak van criminaliteit. Binnen één landelijk politiekorps, waarin alle onderdelen gebruik maken van dezelfde opsporings- en bedrijfsvoeringsystemen, is deze informatie vele malen eenvoudiger bijeen te brengen dan in het huidige regionale bestel. Ook zullen binnen één landelijk politiekorps minder belemmeringen bestaan voor operationele samenwerking tussen de verschillende onderdelen. Daarmee heeft het wetsvoorstel ook consequenties voor de werkvloer al zijn die, zoals hierboven naar aanleiding van een vraag van de leden van de PvdA-fractie al is opgemerkt, minder direct dan de consequenties die het wetsvoorstel heeft voor het bestuur en in het bijzonder het beheer van de politie.
De leden van de SP-fractie, de D66-fractie, de ChristenUnie-fractie en de SGP-fractie hebben vragen gesteld over de doelen van het wetsvoorstel, hoe het voorgestelde politiebestel aan die doelen zal bijdragen en over de wijze waarop de regering deze doelen wil bereiken.
De belangrijkste wijziging ten opzichte van de Politiewet 1993 is gelegen in het feit dat met de inwerkingtreding van het wetsvoorstel het huidige regionale politiebestel wordt omgevormd tot een nationaal politiebestel bestaande uit één landelijk politiekorps met een eigen publiekrechtelijke rechtspersoonlijkheid. Het doel van de wijzigingen is de politie beter toe te rusten op het veiliger maken van Nederland en het geven van meer ruimte voor de professionaliteit van de politie. De wijzigingen betreffen voornamelijk het bestuur en in het bijzonder het beheer van de politie.
De wijziging van de bestuurlijke inbedding van de politie heeft een afname van de bestuurlijke drukte en bureaucratie en een verbeterde democratische inbedding tot gevolg. In grote lijnen wordt dit gerealiseerd door het beheer te centraliseren waarbij de minister, anders dan in het regionale politiebestel, door het parlement volledig aanspreekbaar is op het beheer. In het regionale politiebestel is dat niet zo omdat het beheer daarin immers primair ligt bij de korpsbeheerders en de regionale colleges die de besturen vormden van de politieregio’s. Dit regionale politiebestuur kan in het huidige bestel geen verantwoording afleggen aan een democratisch gekozen orgaan waar dat bij nationale politie wel kan op landelijk niveau. Op lokaal niveau wijzigt de lokale inbedding van de politie niet. Wel wordt de rol van de gemeenteraad ten aanzien van de politie groter omdat het door de gemeenteraad vastgestelde integrale veiligheidsplan, zoals dat wettelijk verplicht wordt ingevolge het eerdergenoemde wetsvoorstel regierol gemeente, mede aan de basis ligt van het door de burgemeester en de officier van justitie in de lokale driehoek te maken afspraken over de inzet van de politie. Ook is in het voorliggende wetsvoorstel opgenomen dat de burgemeester verantwoording aan de gemeenteraad dient af te leggen over het door hem uitgeoefende gezag. Tenslotte word de gemeenteraad ook door de burgemeester gehoord over het ontwerp van het regionale beleidsplan. Daarmee wordt de lokale inbedding van de politie verstevigd.
Het beheer van het landelijk politiekorps wordt centraal belegd bij de korpschef. Problemen op het gebied van beheer en bedrijfsvoering kunnen binnen één korps gemakkelijker worden opgelost dan in een situatie met 25 regionale politiekorpsen en één landelijk politiekorps. De operationele slagvaardigheid en de daadkracht zijn ook gebaat bij de grotere eenheid omdat de politie daardoor eenvoudiger als één eenheid kan opereren. Ook biedt een landelijk korps betere mogelijkheden voor een meer ketengerichte samenwerking. Door aansluiting te zoeken bij de herziene gerechtelijke kaart komen er tien robuuste regionale eenheden, waarmee een stevige basis voor de specialistische politietaken ontstaat, hetgeen de kwaliteit van de politiezorg op die specialismen ten goede zal komen. Zowel de grotere eigen verantwoordelijkheid voor het beheer als ook de meer ketengerichte samenwerking en de betere mogelijkheden voor de verdere ontwikkeling van de specialismen geven een grote diepgang aan het vakmanschap bij de politie. Door de herpositionering van de huidige landelijke en bovenregionale taken in de nieuwe regionale en landelijke eenheden kan de bovenregionale laag uit het politiebestel verdwijnen waardoor een verdere vereenvoudiging van de organisatie en de aansturing van de politie wordt gerealiseerd. Dit zal leiden tot een verdere afname van de bestuurlijke drukte en efficiëntere taakuitvoering met meer slag- en daadkracht.
De oprichting van één landelijk politiekorps maakt het daarmee mogelijk dat de politie zich meer ontwikkelt tot een professionele organisatie die meer tijd besteedt aan haar operationele taken en daarmee een betere politiezorg realiseert.
De suggestie van de leden van de D66-fractie om een evaluatiebepaling in het wetsvoorstel op te nemen is overgenomen en verwerkt in de tweede nota van wijziging, die gelijktijdig met deze nota aan uw Kamer is aangeboden.
De leden van de ChristenUnie-fractie vragen ook of bij het opstellen van dit wetsvoorstel is gekeken naar de organisatie van de politie in andere landen. In het regeerakkoord2 is aangekondigd dat met het oog op de nationale politie het in 2006 ingediende wetsvoorstel tot vaststelling van een nieuwe politiewet (30 880) wordt aangepast. Bij de voorbereiding van dat wetsvoorstel uit 2006 is oriënterend gekeken naar de organisatie van de politie in de ons omringende landen. Door de grote verschillen in gezagsstructuur, beheersstructuur en historisch gegroeide kenmerken is het slechts beperkt mogelijk om een accurate vergelijking te maken met de situatie in Nederland.
Zoals hierboven reeds is gememoreerd, is in het regeerakkoord aangegeven dat het eerder ingediende wetsvoorstel tot vaststelling van een nieuwe Politiewet zal worden aangepast met het oog op de totstandkoming van een nationale politie. De keuze voor een nota van wijziging bij het eerder ingediende wetsvoorstel heeft een aantal voordelen, zo antwoord ik de leden van de SGP-fractie. De door het kabinet gewenste vormgeving van de nationale politie kon zodanig in het oorspronkelijke wetsvoorstel worden verwerkt dat een belangrijk aantal bepalingen uit het oorspronkelijke voorstel (waaronder die met betrekking tot de politietaak) ongemoeid bleef. Daarmee kon ook een zekere vliegende start met de kabinetsvoornemens worden gemaakt, omdat in niet onbelangrijke mate kon worden voortgeborduurd op de elementen van het oorspronkelijke wetsvoorstel. Anders dan de leden van de SGP-fractie zich afvragen, lag het derhalve niet voor de hand om met een geheel nieuw wetsvoorstel te komen.
De leden van de CDA-fractie vragen de regering nader in te gaan op het cultuuraspect van de vernieuwing van het politiebestel. Welke maatregelen worden op dit terrein voorbereid, en welke waarborgen worden in het bestel ingebouwd om eenheid te bewerkstelligen, vragen zij. De leden van de ChristenUnie-fractie vroegen eveneens naar van belang zijnde cultuuringrepen en het bewerkstelligen van eenduidigheid. Deze leden antwoord ik dat de nationale politie niet alleen leidt tot een structuurverandering, maar ook moet leiden tot een verbetering van de cultuur en de werkwijzen van de politie. Belangrijke cultuurkenmerken zijn de volgende: de vorming van één identiteit (één politieorganisatie in denken en handelen), het werk staat centraal met voldoende ruimte voor de professional en er is sprake van wederkerige samenwerking met andere betrokken partijen. Leidinggeven en leiderschap zijn daarbij van belang; leidinggevenden hebben (als rolmodel) immers een grote rol in het realiseren van de cultuur en gedragsveranderingen. Hierbij speelt ook de Politieacademie een belangrijke rol. Onderwijs, kennis en onderzoek zijn belangrijke instrumenten om de nieuwe cultuur aan medewerkers uit te dragen. Dit leidt overigens niet tot apart onderwijs; de waarden en normen van de nationale politie worden als intrinsiek onderdeel van de lessen meegegeven. Bij het van start gaan van de nationale politie zal de wijze waarop verbeteringen in cultuur en werkwijze van de politie worden ontwikkeld een belangrijk aandachtspunt voor de korpschef zijn. Om die reden besteedt de kwartiermaker nationale politie hieraan nu reeds ook al de nodige aandacht bij het opstellen van diverse plannen. Bij een concrete cultuurinterventie kan worden gedacht aan het werken vanuit vaste teams, ter versterking van de weerbaarheid van politiemensen en aan de (maatregelen naar aanleiding van) periodiek te houden medewerkerstevredenheidsonderzoeken.
Het onderzoek over de besluit- en beleidsvorming van het politiebestel van 1993 tot heden van een student van de Universiteit van Utrecht, waaraan de leden van de SP-fractie refereren, verkent hoe het besluit van dit kabinet om te komen tot een nationale politie kan worden verklaard vanuit de discussie over en de ontwikkelingen rond het politiebestel in de periode 1993–2010. De onderzoeker geeft verschillende verklaringen, waaronder het politiek momentum en de tijdsgeest. Ook opvallend is, volgens de onderzoeker, dat de politiebesteldiscussie veelal gaat over structuren en modellen en niet over de politiefunctie, de rol van de politie in de maatschappij of over de organisatiecultuur.
De onderzoeker heeft een viertal aanbevelingen geformuleerd voor de (verdere) realisatie van de nationale politie: bevorder gedifferentieerde verantwoording en collectieve verantwoordelijkheid, verminder de aandacht voor structuur en werk aan organisatiecultuur, zorg voor de juiste verhouding van interne en externe gerichtheid tijdens de reorganisatie en maak van de Nederlandse politie een lerende organisatie. De aanbevelingen zullen zo veel als mogelijk bij de nadere uitwerking en de vorming van de nationale politie worden betrokken. Bij die nadere uitwerking zal er in het bijzonder aandacht zijn voor een verbetering van de cultuur en de werkwijzen van de politie. Structuren zijn hierbij ondersteunend aan mensen. Cruciaal is dat een cultuur van eenheid wordt ontwikkeld. De opdracht is om, naast wijzigingen in de structuur, ook daadwerkelijk één politieorganisatie te zijn, in denken en in handelen. Het werk staat daarbij centraal, met ruimte voor de professional. Deze ruimte wordt hersteld na jarenlang te veel nadruk te hebben gelegd op protocollering en verantwoording, wat onder meer leidde tot een toename van de administratieve lasten. Daarnaast is het stimuleren van een sterkere samenwerkingscultuur een van de belangrijkste uitdagingen bij de vorming van een nationale politie. Bij het realiseren van cultuur- en gedragsveranderingen spelen leidinggevenden en leiderschap een belangrijke rol.
Leden van verschillende fracties hebben vragen gesteld over de aansturing van de politie m.b.t. gezag, beleid en beheer op lokaal, regionaal en landelijk niveau. Alvorens in te gaan op de concrete vragen die in dit verband op verschillende plekken in het verslag zijn gesteld, hecht ik eraan te benadrukken dat het uitgangspunt bij dit wetsvoorstel is dat het gezag ongewijzigd blijft. De officier heeft het gezag over de strafrechtelijke handhaving van de rechtsorde en de overige taken ten dienste van de justitie en de burgemeester het gezag over de openbare orde en de hulpverlening. In de driehoeken spreken de burgemeester en de officier van justitie met de lokale politiechef over de inzet en het beleid ten aanzien van de taakuitvoering van de politie.
In de lokale driehoek worden, op basis van het door de gemeenteraad vastgestelde integraal veiligheidsplan van de gemeente en de doelstellingen ten behoeve van de strafrechtelijke handhaving van de rechtsorde, afspraken gemaakt over de inzet van de politie alsook over het lokale beleid ten aanzien van de taakuitvoering door de politie. Het gezag gaat dus over de concrete inzet van de lokale politiecapaciteit. Vooral door de koppeling van het integrale veiligheidsplan, dat tevens op de inzet van andere organisaties en instanties ziet, aan de inzet van de politie zal de lokale politiezorg effectiever kunnen worden uitgevoerd.
Natuurlijk is het daarbij ook van belang dat het gezag zich rekenschap geeft van de mogelijkheden, ook capacitair, die de politie heeft om haar opdracht uit te voeren. Als dat niet zou gebeuren kan de situatie ontstaan dat aan de politie meer wordt gevraagd dan dat zij kan leveren. Het is daarbij van belang dat in de driehoeken de inzet van de politie wordt gekoppeld aan de gewenste resultaten en de effecten op het terrein van de veiligheid. De rol van het gezag is vooral te bepalen welke prestaties zij van de politie verwachten en daarop te sturen.
Op landelijk niveau stelt, evenals in de huidige situatie, de minister de landelijke beleidsdoelstellingen ten aanzien van de taakuitvoering van de politie vast alsmede de doorvertaling hiervan voor iedere regionale en landelijke eenheid. De landelijke beleidsdoelstellingen en de regionale en lokale beleidsdoelstellingen zijn uit hun aard overigens niet tegengesteld aan elkaar. Landelijke doelstellingen zullen immers evenals de regionale en lokale doelstellingen goed aansluiten bij de veiligheidsproblematiek die regionaal en lokaal ervaren wordt. Om dit te bevorderen is in de wet opgenomen dat de minister bij het vaststellen van de landelijke doelstellingen het College van procureurs-generaal en de regioburgemeesters hoort. Indien een landelijke prioriteit in bepaalde gemeenten niet speelt dan hoeft de politie zich in die gemeente daar uiteraard niet op te richten en kan de politie zich daar volledig richten op de lokale en regionale prioriteiten.
In het regionale beleidsplan wordt aangegeven hoe de door de minister vastgestelde doelstellingen ter verwezenlijking van de landelijke doelstellingen voor die eenheid zullen worden gerealiseerd. Daarnaast is het voor de hand liggend om in het regionale beleidsplan in te gaan op bovenlokale veiligheidsvraagstukken zoals de aanpak van criminaliteit, problematiek op het gebied van jeugd en veiligheid, de aanpak van drugs en dergelijke. De prioritering en aanpak van deze veiligheidsvraagstukken wordt mede gebaseerd op de integrale veiligheidsplannen van de verschillende gemeenten in het geografische gebied van de regionale eenheid en kent dus een «bottom-up»-karakter.
De minister verdeelt ook de operationele sterkte over de regionale en landelijke eenheden. Uitgangspunt voor de verdeling van de sterkte over de regionale eenheden is de huidige sterkteverdeling over de politieregio’s (het herijkte budgetverdeelsysteem).
Binnen de regionale eenheid wordt in het beleidsplan van de regionale eenheid de beschikbare operationele sterkte verdeeld over de onderdelen van de regionale eenheid. Dit gebeurt door alle burgemeesters en de hoofdofficier van justitie bij unanimiteit van stemmen. Het gaat daarbij over de verdeling van de operationele sterkte over de onderdelen (basiseenheden, districten, regionale onderdelen) van de politie. De vaststellingen van de organisatie en de formatie van het landelijke korps zal als onderdeel van het beheersplan geschieden door de minister op basis van een ontwerp dat is opgesteld door de korpschef.
In de toelichting bij de nota van wijziging is aangegeven dat de landelijke beleidsdoelstellingen op het terrein van de taakuitvoering substantiële ruimte overlaten in de beschikbare politiecapaciteit voor de realisatie van lokale afspraken over de inzet van de politie. De leden van de VVD-fractie vragen hoe in dit verband «substantiële ruimte» wordt gedefinieerd. Naast de realisatie van de landelijke doelstellingen blijft er, zo antwoord ik deze leden, voldoende ruimte over voor realisatie van lokale en regionale doelstellingen. Van belang is daarbij dat de landelijke doelstellingen veelal een weerspiegeling zijn van hetgeen ook lokaal en regionaal van belang wordt geacht. Dit wordt geborgd doordat de totstandkoming van de landelijke doelstellingen een bottom-up proces is. In het overleg dat de minister hierover voert, vertolken de regioburgemeesters en het College van procureurs-generaal de gezichtspunten en wensen van het lokale gezag over deze doelstellingen. Hierdoor staan de lokale veiligheidsvraagstukken aan de basis van de landelijke beleidsdoelstellingen. Daarnaast kan een regioburgemeester, indien onverhoopt de prioriteiten uit het beleidsplan van de regionale eenheid in de knel dreigen te komen vanwege de landelijke prioriteiten, dit in het periodieke overleg bij de minister aankaarten. Ten slotte kan het parlement de minister ter verantwoording roepen indien zou blijken dat de door de minister vastgestelde landelijke prioriteiten onverhoopt tóch onvoldoende ruimte voor de lokale en regionale prioriteiten zou laten. Daarbij is nog van belang dat de landelijke doelstellingen ingevolge het voorstelde artikel 18, tweede lid, zonodig tussentijds kunnen worden gewijzigd. Dat geldt uiteraard ook voor de hierboven beschreven situatie dat de regioburgemeester een en ander bij de minister aankaart. Op deze manier is de terughoudende opstelling van de minister bij het vaststellen van de landelijke prioriteiten voldoende gewaarborgd. De door deze leden gememoreerde aanwijzingsbevoegdheid van de minister als in het regionale beleidsplan niet of onvoldoende rekening wordt gehouden met de landelijke doelstellingen, heeft vanzelfsprekend niet tot doel de «vrije ruimte» van de gezagdragers in te perken. De aanwijzing kan niet verder strekken dan nodig is om te bewerkstelligen dat de landelijke doelstellingen alsnog worden gerealiseerd.
De leden van de VVD-fractie willen voorts graag weten hoe de regering staat tegenover de stelling van de Raad van State dat er sprake zou zijn van een verzwakking van de huidige positie van de burgemeester bij de benoeming van het lokale hoofd van politie. Zoals in het nader rapport3 is aangegeven is dit advies van de Raad van State in het voorstelde artikel 46, eerste lid, reeds overgenomen, met dien verstande dat is voorzien in een uitzondering voor het geval naar het oordeel van de korpschef goed personeelsbeleid een bepaalde aanwijzing als hoofd van een territoriaal onderdeel vergt. Het spreekt immers voor zich dat dit instemmingsrecht geen afbreuk mag doen aan de verantwoordelijkheid van de korpschef voor het personeelsbeleid.
Voornoemde leden constateren verder een tendens om steeds meer zaken die onder de verantwoordelijkheid van het (lokaal) gezag vallen, op nationaal niveau te bespreken. Zij vragen of de regering kan aangeven op welke manier voorkomen kan worden dat de verantwoordelijk minister zich in toenemende mate met het lokale niveau zal gaan bemoeien en of de minister straks rechtstreekse aanwijzingen aan de nationale korpschef kan geven die in strijd zijn met de lokale en regionale afspraken.
Voorop staat dat de politie onder gezag staat van de burgemeester respectievelijk de officier van justitie. De minister kan niet in het gezag van de burgemeester of dat van de officier van justitie treden. Dat neemt niet weg dat er, gegeven de politieke realiteit, omstandigheden denkbaar zijn waaronder de minister zich met een burgemeester verhoudt over lokale veiligheidskwesties. Terughoudendheid van de zijde van de minister is in die gevallen op zijn plaats. De sturing van de minister op de taken van de politie vindt plaats door middel van de landelijke beleidsdoelstellingen.
Op de vraag van de leden van de VVD-fractie of niet zou moeten worden voorzien in een landelijk belangenbehartiger van de handhaving van de openbare orde, antwoord ik als volgt. De taak de openbare orde te handhaven ligt krachtens artikel 172 van de Gemeentewet bij de burgemeester. Hij legt hierover verantwoording af aan de gemeenteraad. Een landelijke belangenbehartiger past hier niet, ondermeer omdat deze dan aan alle gemeenteraden verantwoording zou moeten afleggen. Een vergelijking met het College van procureurs-generaal gaat mank omdat het openbaar ministerie een landelijke hiërarchische organisatie is. Gemeenten zijn autonoom en burgemeesters leggen verantwoording af aan hun eigen gemeenteraad en niet aan een landelijk orgaan. Er kan dus geen hiërarchische relatie bestaan tussen burgemeesters en een dergelijke landelijke belangenbehartiger. In het wetsvoorstel vervullen op landelijk niveau de regioburgemeesters een belangrijke rol. Zij adviseren de minister mede vanuit het oogpunt van de openbare-ordebelangen van hun collega-bestuurders in hun regionale eenheid.
Wat voegt het opnemen van een verantwoordingsplicht van de burgemeester ten opzichte van de gemeenteraad feitelijk toe, vragen de leden van de PvdA-fractie.
Een uitdrukkelijke bepaling in de Politiewet benadrukt de verantwoordingsrelatie, toegespitst op de uitoefening van het gezag over de politie. Daarmee draagt de bepaling bij aan een intensievere bemoeienis van de gemeenteraad met de gezagsrol van de burgemeester ten aanzien van de politie, hetgeen weer de positie van de burgemeester ten opzichte van andere actoren kan versterken.
Voornoemde leden vragen of het werkelijk noodzakelijk is om het gehele beheer te nationaliseren. Waarom is er niet gekozen voor een effectieve uitvoering van het lokale veiligheidsbeleid als de gemeente garantie heeft dat een vast aantal agenten beschikbaar is voor de lokale politiezorg, vragen zij zich af. Hoe kijkt de regering aan tegen het beheer van een bepaald percentage van het politiebudget door de gemeenteraad en het vastleggen van een norm voor het aantal beschikbare agenten voor gebiedsgebonden basispolitiezorg, vragen zij. Het baart de aan het woord zijnde leden in dit licht zorg dat de regering heeft gemeend in de ontwerpbegroting 2012 van het Ministerie van Veiligheid en Justitie het vermelden van het aantal wijkagenten achterwege te kunnen laten. Deze leden zien ook dit als een signaal dat het kabinet de lokale politie zorg niet als prioriteit heeft.
In het beleidsplan van de regionale eenheid wordt naast het beleid van de regionale eenheid ook de verdeling van de beschikbare operationele sterkte over de onderdelen van de regionale eenheid opgenomen. Uitgangspunt is dat, gegeven deze toedeling van operationele sterkte, de politie op lokaal niveau acteert aan de hand van de in het lokale driehoeksoverleg door de gezagsdragers vastgestelde beleid ten aanzien van de taakuitvoering en de eveneens in dit gremium – op basis onder meer het integraal veiligheidsplan van de gemeente – vastgestelde afspraken over de inzet van de politie. Het in beheer geven van een percentage van het politiebudget aan de gemeenteraad zal leiden tot nodeloze versnippering, administratieve lasten en een ineffectieve politieorganisatie. Uitgangspunt voor de regering is dat de politie enkel en alleen uit rijksmiddelen wordt gefinancierd.
Over het door deze leden geconstateerde ontbreken van de wijkagenten in de ontwerpbegroting 2012 kan worden opgemerkt dat de wijkagent een belangrijke plaats blijft innemen in het lokale gebiedsgebonden politiewerk. Het vorige kabinet had als doelstelling dit te intensiveren door 500 extra wijkagenten aan te stellen. Dit kabinet heeft deze doelstelling overgenomen. De einddatum voor deze uitbreiding is 31 december 2011. Om deze reden is het aantal wijkagenten niet meer opgenomen in de ontwerpbegroting 2012. De uitbreiding van het aantal wijkagenten verloopt volgens schema.
Leden van de fracties van de PvdA, het CDA, D66 en de SP hebben vragen gesteld over het aantal bestuurslagen en de vermindering van bestuurlijke drukte alsmede de administratieve lasten voor de politie door invoering van de nationale politie. Op hoofdlijnen is het verschil tussen de oude en de toekomstige situatie het volgende.
Politie oude situatie |
Bestuurlijk gremia oude situatie |
Politie nieuwe situatie |
Bestuurlijke gremia nieuwe situatie |
---|---|---|---|
Basisteams |
Lokale driehoek |
Basisteams |
Lokale driehoek |
Districten |
Districten |
||
Regiokorps |
Korpsbeheerder |
Regionale eenheid |
Overleg regioburgemeester en hoofdofficier van justitie met politiechef |
Regionale beheersdriehoek |
|||
Regionaal College |
|||
Korpsbeheerdersberaad |
|||
100+ bovenregionale samenwerkingsverbanden |
Divers. Veelal korpsbeheerders en hoofdofficieren van justitie. |
||
Voorziening tot samenwerking Politie Nederland |
Bestuur VtsPn (zijnde de korpsbeheerders, sinds 1 mei 2011 de minister als beheerder Klpd) |
||
Korps Landelijke Politiediensten |
Korpsbeheerder |
Landelijke eenheid |
|
Driehoek KLPD |
|||
Nationaal Politiekorps |
Overleg regioburgemeesters en voorzitter College PG’s met Minister en korpschef |
De bestuurlijke drukte neemt af doordat er niet langer 26 korpsbeheerders zijn, 25 regionale colleges, 25 beheersdriehoeken. Bij nationale politie is het beheer centraal belegd. Wel is er een adviserende functie voor de regioburgemeesters en het College van procureurs-generaal. Het feit dat het beheer centraal wordt gevoerd en er nog slechts één politiekorps is, levert een grote bijdrage aan het afnemen van de bestuurlijke drukte. Ook met het wegvallen van de bovenregionale samenwerkingsverbanden neemt de bestuurlijke drukte in belangrijke mate af.
De exacte afname van de administratieve lasten door puur de vorming van de nationale politie is mede afhankelijk is van de uiteindelijke inrichting van de organisatie. In ieder geval zal er administratieve lastenverlichting ontstaan doordat de bestuurlijke drukte sterk afneemt. Bovendien zullen de administratieve lasten die samenhangen met de afstemming tussen 26 korpsen verdwijnen.
De leden van de PvdA-fractie vragen de regering nader in te gaan op de betekenis van de voorgenomen invoering van de nationale politie voor de positie en taken van de Koninklijke Marechaussee (KMar).
De positie en de taken van de KMar veranderen niet met de komst van de nationale politie. De organisaties en de taken zijn complementair aan elkaar. Er bestaan de nodige raakvlakken. De vorming van de nationale politie zal zeker bijdragen aan een verbetering van de samenwerking tussen de politie en de KMar. Samenwerken met één korps is immers eenvoudiger dan samenwerken met 26 korpsen. Een intensivering van de samenwerking tussen de nationale politie en de KMar is denkbaar op het terrein van operationele taakuitoefening, personeel, opleidingen en ICT. Zoals aangegeven in het Uitvoeringsprogramma nationale politie wordt thans nader bekeken op welke wijze de nationale politie en de KMar zo goed mogelijk op elkaar kunnen aansluiten en samenwerken op operationeel en bestuurlijk niveau.
De leden van de CDA-fractie zijn van mening dat het een goede zaak is te centraliseren waar dat kan en waar dat voordelen oplevert. Deze leden constateren evenwel dat het in sommige gevallen nog onduidelijk is welke diensten precies gecentraliseerd zullen worden. Ook de leden van de fractie van de ChristenUnie hebben hiernaar gevraagd. Ook willen deze leden graag weten hoeveel kosten hiermee bespaard worden en in hoeverre dit minder fte’s zal opleveren. In de nationale politie zullen de bedrijfsvoeringstaken centraal worden ondergebracht in het Politiedienstencentrum (PDC), een ondersteunende dienst in de zin van het voorgestelde artikel 25, eerste lid, onder c, van het voorstel. Het gaat hierbij om bedrijfsvoeringstaken die in de huidige situatie per korps of centraal zijn georganiseerd. Dit betreft taken op het gebied van personeel, informatievoorziening (ICT), financiën, facilitair management (waaronder inkoop en huisvesting) en communicatie. Onderzoek naar de bedrijfsvoering (2009)4 en business cases (2010) hebben aangetoond dat de effectiviteit en efficiency van de bedrijfsvoering bij de politie kan worden verbeterd door deze centraal aan te sturen vanuit één organisatie, kennis en expertise te bundelen en processen en taken te standaardiseren. De vorming van het PDC en de nationale politie zijn in die zin noodzakelijk om de beoogde effecten en de geplande besparingen oplopend tot tenminste 230 mln. euro structureel na 2015 te realiseren. Om het besparingspotentieel optimaal te benutten is het noodzakelijk om de bedrijfsvoeringprocessen binnen de nationale politie vanuit het PDC zoveel mogelijk geconcentreerd op één locatie of indien nodig gedeconcentreerd in de eenheden uit te voeren. De vorming van de nationale politie is daarbij tevens een noodzakelijke randvoorwaarde voor de realisatie van het ICT-Aanvalsprogramma. Er kan op dit moment nog geen verder inzicht worden geven in de precieze inrichting van de bedrijfsvoeringstaken in termen van aantallen fte’s en kosten.
In antwoord op vragen van de leden van de CDA-fractie over de gevolgen voor de werkgelegenheid in de verschillende delen van het land, merk ik op dat dit op dit moment nog niet volledig kan worden beoordeeld. De verwachting is dat de nieuwe indeling in regionale eenheden slechts beperkt zal leiden tot verschuiving van werkgelegenheid voor wat betreft de executieve functies (49 500 fte), ook in de kwetsbare regio’s. De verschuiving zal zich met name voordoen in de ondersteunende functies (12 982 fte). Deze functies zitten nu verspreid in het land en zullen gaandeweg worden gecentraliseerd in het politiedienstencentrum. Waar en op hoeveel locaties het politiedienstencentrum wordt gehuisvest is nog niet bepaald. Evenmin is nu reeds bepaald of de te centraliseren ondersteunende functies niet (deels) gedeconcentreerd uitgevoerd zullen worden. Pas nadat de inrichting van het landelijke korps inclusief een formatieplan definitief is, wordt duidelijk wat precies de consequenties van de reorganisatie zullen zijn voor de werkgelegenheid binnen de politieorganisatie.
De motie-Heijnen/Schinkelshoek/Van Raak5 in verband met de spreiding van werkgelegenheid bij gecentraliseerde diensten ten behoeve van de politie, waar de leden van de CDA-fractie naar vragen, wordt bij deze inrichting betrokken.
De leden van de CDA-fractie vragen de regering een nadere beschouwing te geven over de justitiële versus de bestuurlijke oriëntatie van het bestel, op lokaal, regionaal en nationaal niveau. Deze leden verwijzen in dit verband naar de brief van het Nederlands Genootschap van Burgemeesters (NGB) en de Vereniging van Nederlandse Gemeenten (VNG) van 15 september 2011. Meer specifiek vragen deze leden wie over de lokale politiecapaciteit gaat. Is hun constatering juist dat de regioburgemeester en de hoofdofficier van justitie vanuit collegialiteit tot overeenstemming moeten komen in geval van het vaststellen van regionale veiligheidsplannen, vragen deze leden zich af. Deze leden antwoord ik dat de minister de operationele sterkte verdeelt over de regionale en landelijke eenheden. Binnen de regionale eenheid wordt in het beleidsplan van de regionale eenheid de beschikbare operationele sterkte verdeeld over de onderdelen van de regionale eenheid. Dit gebeurt door alle burgemeesters en de hoofdofficier van Justitie bij unanimiteit van stemmen. Indien het onverhoopt niet mocht lukken om het beleidsplan op voornoemde wijze vast te stellen dan stelt de regioburgemeester in overeenstemming met de hoofdofficier van justitie het beleidsplan vast. Indien deze leden dat bedoelen met de zinsnede «vanuit collegialiteit tot overeenstemming moeten komen», dan is hun constatering juist. In de lokale driehoek wordt vervolgens op basis van het integraal veiligheidsplan van de gemeente en de doelstellingen ten behoeve van de strafrechtelijke handhaving van de rechtsorde afspraken gemaakt over de inzet van de politie. Het gezag gaat dus over de inzet van de lokale politiecapaciteit. De vraag van deze leden om een nadere beschouwing over de justitiële versus bestuurlijke oriëntatie van het bestel, lijkt ingegeven door een misvatting in de door deze leden genoemde brief van het NGB en de VNG. Dit wetsvoorstel kent geen achtergrond in een andere oriëntatie op de bestuurlijke en justitiële kant van het politiewerk. Het bestel blijft duaal met gezagsmatige sturing door én de officier van justitie én de burgemeester. Het hierboven gegeven antwoord op de vraag van deze leden over capaciteitsverdeling illustreert dit nog eens. De stelling dat dit wetsvoorstel afstand neemt van deze dualiteit, zoals die in genoemde brief wordt geponeerd, bestrijd ik ten stelligste.
Door de vorming van de nationale politie wordt de huidige omvang van het topmanagement van ca. 100 fte tot iets minder dan de helft teruggebracht, zo antwoord ik de leden van de SP-fractie in antwoord op hun vragen over leidinggevenden bij de politie. Naast de kwartiermaker nationale politie (tevens de beoogd korpschef) zijn de afgelopen periode de drie overige kwartiermakers landelijke korpsleiding, de (tijdelijke) landelijke chief information officer (CIO), de kwartiermaker voor de landelijke eenheid en de tien kwartiermakers voor de regionale eenheden aangewezen. Het dienstverband bij de huidige korpsen blijft gedurende hun inzet als kwartiermaker gehandhaafd en de overeengekomen arbeidsvoorwaarden blijven in beginsel ongewijzigd aangezien hun aanwijzing als kwartiermaker op detacheringbasis geschiedt. De kwartiermakers van de landelijke en regionale eenheden zijn tevens de beoogd politiechef. Het is vanzelfsprekend dat de beoogd politiechefs afkomstig zijn uit de politie dan wel een politieachtergrond hebben. Datzelfde geldt voor de beoogd korpschef. Met het tweede lid van artikel 28 van het wetsvoorstel wordt bewerkstelligd dat de korpschef ook daadwerkelijk een executief politieambtenaar is. Met de leden van de SP-fractie ben ik van mening dat kennis en ervaring met de politieprofessie van groot belang is om adequaat leiding te geven aan de politieorganisatie. Bij nota van wijziging bij de Invoerings- en Aanpassingswet, zoals die gelijktijdig met deze nota naar aanleiding van het verslag aan uw Kamer zal worden gezonden, is voorzien in een specifieke regeling om deze benoemingen, alsmede een beperkt aantal andere benoemingen in de politietop, mogelijk te maken. Voor de inhoud van die regeling, alsmede een toelichting daarop, verwijs ik naar de betreffende nota van wijziging.
Voor de overige functies in de leiding van de landelijke en regionale eenheden worden geen kwartiermakers aangewezen. De leiding van de landelijke en regionale eenheden zal, evenals de landelijke korpsleiding, uit vier personen bestaan. Voor de personen die niet terugkeren in de politietop zal in overleg met Bureau ABD-Politietop naar een passende functie (binnen of buiten de politie) worden gezocht.
Het voornemen is om, wanneer de nationale politie een feit is, de volledige politietop, bij de daadwerkelijke benoeming, onder de werkingssfeer van het nieuwe arbeidsvoorwaardenbeleid voor de politietop, dat overigens los staat van de totstandkoming van een nationale politie, te brengen.
Het onderhavige wetsvoorstel regelt het nationaal politiebestel in het Europese deel van Nederland en heeft geen betrekking op de politie in Bonaire, Sint Eustatius en Saba, zo antwoord ik de leden van de SP-fractie. De Rijkswet politie van Curaçao, van Sint Maarten en van Bonaire, Sint Eustatius en Saba en de Veiligheidswet BES stellen regels over de politie in deze openbare lichamen. Het onderhavige wetsvoorstel heeft in beginsel geen gevolgen voor deze openbare lichamen met dien verstande dat taken die nu door het Korps landelijke politiediensten worden uitgevoerd, zoals het verstrekken van politiegegevens aan autoriteiten in de openbare lichamen die zijn belast met de uitvoering van de politietaak, straks door een landelijk eenheid worden uitgevoerd.
Kan de regering nauwkeurig uiteenzetten wat volgens haar het verschil is tussen de rol, positie, taken van de nieuwe regioburgemeesters en de rol, positie en taken van de huidige korpsbeheerders, zo hebben de leden van de D66-fractie gevraagd. Zij vragen of de regering voorts kan duiden waar hierin precies de winst zit in het verminderen van de bestuurlijke drukte.
Onderstaand schema laat zien wat de belangrijkste bevoegdheden en taken zijn van de korpsbeheerders en zet daar de bevoegdheden en taken van de regioburgemeester op basis van dit wetsvoorstel tegenover. Het verschil tussen rol, positie en taken van de korpsbeheerders en regioburgemeesters waar de leden van de D66-fractie om vragen wordt daarmee evident.
(belangrijkste) Taken en bevoegdheden Korpsbeheerder (Politiewet 1993) |
Taken en bevoegdheden Regioburgemeester (wetsvoorstel Politiewet 200X) |
---|---|
– Bij de korpsbeheerder berust het beheer van het korps. Artikel 24 1e lid – De korpsbeheerder is voorzitter van het regionale college. Artikel 22 3e lid – De korpsbeheerder vertegenwoordigt de politieregio in en buiten rechte. Artikel 22 3e lid. – De korpsbeheerder stelt voor de benoeming van de korpschef en leiding die belast is met de recherche functie, een aanbeveling op gehoord de HovJ en het regionaal college. Artikel 25 2e lid. – De korpsbeheerder stelt in een instructie nadere regels met betrekking tot taken en bevoegdheden van de korpschef. Artikel 24 2e lid. – De korpsbeheerder heeft regelmatig overleg met de hoofdofficier van Justitie en de korpschef (de beheersdriehoek) en verschaffen elkaar regelmatig de gewenste inlichtingen. Zij spreken in ieder geval over: a. ontwerp van de organisatie (jaarlijks) b. formatie (jaarlijks) c. begroting (jaarlijks) d. jaarrekening (jaarlijks) e. beleidsplan (tenminste eenmaal in de vier jaar) f. jaarverslag (jaarlijks) g. uitvoering van het beleidsplan en, h. verwezenlijking van de doelstellingen. Artikel 27. – De korpsbeheerder stelt – in overeenstemming met de hoofdofficier van justitie – tenminste eenmaal in de vier jaar het ontwerp van het beleidsplan en jaarlijks het ontwerp van de organisatie, de formatie, de begroting, de jaarrekening en het jaarverslag voor het regionale politiekorps op. Artikel 28 – Voorafgaand aan het opstellen van het ontwerp van het beleidsplan worden de gemeenteraden in de regio gehoord over de lokale prioriteiten. Artikel 28. – De korpsbeheerder legt over het beheer verantwoording af aan het regionale college. Artikel 30. – De korpsbeheerder is eindverantwoordelijk voor de uitvoering van het beleidsplan. Artikel 31. – De korpsbeheerder wijst, in overeenstemming met de hoofdofficier van justitie en na instemming van de burgemeester(s) van de betrokken gemeente(n), het hoofd van een territoriaal onderdeel (districtchef) aan Artikel 35 3e lid. – De korpsbeheerder benoemt, bevordert, schorst en ontslaat ambtenaren van de politie. Artikel 26. – De korpsbeheerder wordt in de gelegenheid gesteld omtrent het ontwerp landelijke beleidsdoelstellingen advies uit te brengen, in overeenstemming met de hoofdofficier van justitie en na overleg met het regionale college Artikel 43b. |
– De regioburgemeesters worden gehoord bij het vaststellen van de landelijke beleidsdoelstellingen. Artikel 18. – De minister voert, met de korpschef, periodiek overleg met de regioburgemeesters en de voorzitter van het College van procureurs-generaal over de taakuitvoering door en het beheer ten aanzien van de politie. Artikel 19. – De regioburgemeesters worden gehoord over de voor iedere regionale en landelijke eenheid vast te stellen doelstellingen ter verwezenlijking van de landelijke beleidsdoelstellingen. Artikel 20. – De regioburgemeesters worden in gelegenheid gesteld advies uit te brengen over de benoeming van de korpschef. Artikel 28. – De regioburgemeester wordt in gelegenheid gesteld advies uit te brengen over de benoeming van de politiechef van een regionale eenheid Alvorens het advies wordt uitgebracht, hoort de regioburgemeester de burgemeesters van de gemeenten in het gebied. Artikel 38. – De regioburgemeester neemt het initiatief tot het opstellen van het regionale beleidsplan. Memorie van toelichting. – De regioburgemeester stelt in overeenstemming met de hoofdofficier van justitie het beleidsplan respectievelijk het jaarverslag vast indien het beleidsplan of het jaarverslag niet door alle burgemeesters van de gemeenten uit de regionale eenheid en de hoofdofficier van justitie gezamenlijk kan worden vastgesteld. Indien de regioburgemeester en de hoofdofficier van justitie niet met elkaar tot overeenstemming kunnen komen over de vaststelling van het beleidsplan of het jaarverslag legt de regioburgemeester dit verschil van zienswijze schriftelijk voor aan de minister die alsdan beslist. De regioburgemeester brengt zo nodig het regionale beleidsplan in overeenstemming met de aanwijzingen die de minister heeft gegeven met het oog op de verwezenlijking van de landelijke beleidsdoelstellingen. Artikel 39 en 40. – De regioburgemeester en de hoofdofficier overleggen regelmatig met de regionale politiechef. Artikel 41. – De regioburgemeester wordt in de gelegenheid is gesteld zijn zienswijze over een bijstandsverzoek te geven, behoudens in spoedeisende gevallen. De regioburgemeester heeft op het terrein van bijstand een bemiddelende rol. Artikel 56 en memorie van toelichting. |
– De minister voert periodiek overleg met de korpsbeheerders en de hoofdofficieren van justitie over de verwezenlijking van de hoofdlijnen van de landelijke doelstellingen Artikel 43c. – De korpsbeheerder legt over de verwezenlijking van de doelstellingen door het regionale politiekorps verantwoording af aan de minister Artikel 43d. – Indien de minister aanwijzingen geeft met betrekking tot de verwerking van de doelstellingen in het beleidsplan, brengt de korpsbeheerder het plan in overeenstemming met die aanwijzing. Artikel 43g – De beheerders van de politiekorpsen verstrekken aan de minister alle informatie over de wijze waarop zij zorg dragen voor de kwaliteit van hun taakuitvoering, de resultaten en het beheer van de politiekorpsen. Artikel 53c. – De korpsbeheerder richt, indien bijstand van een ander korps gewenst is, op vragen van burgemeester dan wel officier van justitie, een verzoek aan respectievelijk de CdK en het College van procureurs-generaal. Korpsbeheerders verlenen de door de CdK dan wel College van procureurs-generaal besloten bijstand. Artikel 54 en 56. Verder heeft de korpsbeheerder nog taken ten aanzien van: – Klachten – Bovenregionale Recherche – Voorziening tot samenwerking politie Nederland Politielegitimatiebewijs – Bewapening – Kleding – Politiecellencomplexen en ingeslotenen |
Deze leden van de ChristenUnie-fractie verwijzen naar een opmerking van de Afdeling advisering van de Raad van State dat op landelijk niveau de checks and balances tot op zekere hoogte weggenomen zijn doordat de eerste politieke verantwoordelijkheid voor zowel het beheer als het (justitieel) gezag nu al, los van dit wetsvoorstel, in één hand zijn gelegd. De Afdeling refereert kennelijk aan het feit dat het kabinet heeft besloten de verantwoordelijkheid voor de politie binnen het kabinet bij één minister te leggen, namelijk die van Veiligheid en Justitie. Daarmee is een einde gekomen aan de gedeelde verantwoordelijkheid die de ministers van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties en van Justitie in het verleden ten aanzien van de politie hadden. De achtergrond van de door deze leden gestelde vraag is er, naar ik veronderstel, een naar de zeggenschap over de politie. Die is met het besluit om binnen het kabinet de verantwoordelijkheid voor de politie bij één minister te leggen, beslist niet exclusief of in overwegende mate bij de minister komen te liggen. Het beheer van de politie is weliswaar in één hand gekomen, maar dat geldt beslist niet voor het gezag over de politie dat voornamelijk berust bij burgemeester en officier van justitie. In die zin is de zeggenschap over de politie primair op lokaal niveau belegd. Daaraan doet de hierbedoelde beslissing van dit kabinet op geen enkele wijze afbreuk. Ook het voorliggende wetsvoorstel voor een nationale politie wijzigt niets aan dat uitgangspunt. Overigens zijn checks en balances op nationaal niveau vooral gelegen in de verdeling van bevoegdheden en verantwoordelijkheden tussen de staatsmachten en niet binnen één staatsmacht (in casu de regering). Voor de bevoegdheden die de minister wel heeft ten aanzien van de politie legt hij verantwoording af in het parlement. Ook daarin verandert dit voorstel vanzelfsprekend niets.
De leden van de ChristenUnie-fractie hebben voorts enkele vragen gesteld over de grensoverschrijdende politiesamenwerking. Naar aanleiding daarvan antwoord ik dat ook ten aanzien van de grensoverschrijdende samenwerking geldt dat de politie op dit moment geen eenheid vormt. Tussen de politiekorpsen bestaan verschillen in de wijze waarop de grensoverschrijdende samenwerking wordt vormgegeven. Een voorbeeld hiervan is de afwikkeling van internationale rechtshulpverzoeken. Het voorliggende wetsvoorstel voorziet in de oprichting van één landelijk politiekorps. Dit betekent een vereenvoudiging van de organisatie en de aansturing van de politie, ook ten aanzien van de grensoverschrijdende samenwerking. De vorming van de nationale politie zal zeker bijdragen aan een verbetering van de grensoverschrijdende samenwerking met onder andere België en Duitsland. Samenwerken met één korps is immers eenvoudiger dan samenwerken met 26 korpsen. Daarnaast is er één verantwoordelijke, de korpschef, die binnen de kaders van de minister direct kan sturen kan worden op de grensoverschrijdende samenwerking.
De herpositionering van taken binnen één landelijk korps zal leiden tot een efficiëntere taakuitvoering met meer slagkracht en flexibiliteit. Op die wijze kan beter worden gestuurd op uniformiteit en kwaliteit. Met de politie in België en Duitsland wordt nauw samengewerkt onder andere in zogenaamde joint investigation teams. Hoewel deze samenwerking vaak al goed verloopt, zal ook deze samenwerking worden verbeterd. Zo kan er eenvoudiger en sneller opvolging worden gegeven aan de resultaten van Joint Investigation Teams en internationale rechtshulpverzoeken. Er zijn overigens geen Nederlandse politie-eenheden actief in België en Duitsland.
De leden van de ChristenUnie-fractie hebben verder gevraag naar de in het regeerakkoord genoemde evenementenheffing. Zij vragen zich af hoe deze heffing verhoudt zich tot de besluitvorming over de beschikbaarheid van capaciteit.
Binnen de regionale eenheden kunnen de burgemeesters onderling vooraf afstemmen over de te houden evenementen waarvoor de inzet van politiecapaciteit nodig is. Hiertoe kunnen bij de vaststelling van het regionaal beleidsplan afspraken worden gemaakt over de in te zetten politiecapaciteit ten behoeve van de evenementen binnen de regionale eenheid. Deze afspraken kunnen worden geconcretiseerd in een zogeheten «evenementenkalender», waarin alle evenementen alsmede de benodigde politie-inzet zijn opgenomen.
Bij de vergunningverlening voor evenementen door de burgemeester speelt de in de betreffende gemeente beschikbare politiecapaciteit een belangrijke rol. Dat staat echter los van de in het regeerakkoord aangekondigde doorberekening, in specifieke gevallen, van de kosten van die politiecapaciteit aan de organisator van het evenement.
De leden van de ChristenUnie-fractie vragen op welke wijze de prestaties van de politie worden gemeten en in hoeverre binnen de nieuwe nationale politie is geborgd dat het een lerende organisatie betreft. Zij merken op dat een instrument zoals een benchmark hierbij wellicht behulpzaam kunnen zijn. De korpschef van de nationale politie zal, zo antwoord ik deze vragenstellers, de prestaties van het korps monitoren waar dat noodzakelijk is voor de taakuitvoering van het korps en vanuit zijn verantwoordelijkheid voor het beheer. De verwezenlijking van de landelijke beleidsdoelstellingen maakt daar onderdeel van uit. De minister wordt periodiek geïnformeerd over de resultaten. De politie is en zal een lerende organisatie blijven en er wordt nagedacht over een breed spectrum van instrumenten die daarbij behulpzaam kunnen zijn, waaronder inderdaad ook benchmarken.
De leden van de SGP-fractie vragen hoe wordt gewaarborgd dat er een evenwichtige verdeling is van de politie over de stad en het platteland en hoe in de verdeling van de politie rekening wordt gehouden met de bijzondere kenmerken van sommige regio’s.
Het wetsvoorstel heeft geen consequenties voor de sterkte van politie, de operationele sterkte is en blijft 49 500 fte. Uitgangspunt voor de verdeling van de sterkte over de regionale eenheden is de huidige sterkteverdeling over de politieregio’s (het herijkte budgetverdeelsysteem). De verdeling van de beschikbare sterkte over de onderdelen van de regionale eenheden geschiedt, net als in het huidige bestel, door de burgemeesters van de gemeenten in het gebied waar de regionale eenheid de politietaak uitvoert en de hoofdofficier van justitie. Ook het gezag, dat bepaalt wat de politie doet in de stad en op het platteland, verandert niet.
De omvorming van de politie van 26 afzonderlijke korpsen naar één landelijk korps zal wel een positief effect hebben op de beschikbaarheid van de politie. Hierdoor zal de politie beter, efficiënter en effectiever georganiseerd zijn waardoor de beschikbaarheid van «blauw» op de straten in de wijken én op het platteland zal toenemen. De vermindering van de administratieve lasten waar deze regering een prioriteit van heeft gemaakt, draagt daar verder aan bij. De opschaling zal derhalve, anders dan de leden vrezen, een positief effect hebben op de beschikbare capaciteit – óók in landelijke gebieden. De nieuwe politieorganisatie kan er juist door die schaalvergroting voor zorgen dat er robuuste basisteams komen. De inrichting van de nieuwe organisatie moet nog gestalte krijgen. Die inrichting is een taak van de korpschef, uiteraard binnen de kaders die bij ministeriële regeling op grond van artikel 30, tweede lid, over het door de korpschef te voeren beheer worden gesteld.
De mening van de leden van de SGP-fractie dat afspraken in de lokale driehoek noodzakelijk zijn, deel ik ten volle. Deze leden vragen in hoeverre deze afspraken afdwingbaar zijn, mede omdat zij in de toelichting lezen dat afspraken worden gemaakt tegen de achtergrond van de beschikbare politiecapaciteit.
Van belang in dit verband is dat de politie in ondergeschiktheid van het bevoegd gezag werkt. Dat was zo en dat blijft zo. Daarbij is het van belang dat het gezag zich rekenschap geeft van de mogelijkheden, ook capacitair, die de politie heeft om haar opdracht uit te voeren. Als dat niet zou gebeuren kan de situatie ontstaan dat aan de politie meer wordt gevraagd dan dat zij kan leveren. Het is daarbij van belang dat in de driehoeken wordt gesproken over de gewenste resultaten en de effecten op het terrein van de veiligheid. Afspraken maken over de inzet van de politie mede op basis van het integraal veiligheidsplan van de gemeente is daarom van belang, omdat in dat plan de verbinding moet zijn gelegd tussen alle betrokken partners in het veiligheidsdomein op basis van de doelen en prioriteiten die de gemeenteraad heeft bepaald. De inzet van de politie moet in samenhang met de activiteiten van de andere partners worden bezien. Dat het maken van afspraken in de driehoek in zekere mate een codificering is van de huidige praktijk, maakt de voorgestelde wettelijke regeling niet minder van belang. Met deze regeling wordt het maken van afspraken een wettelijke taak van de burgemeester en de officier van justitie en is daarmee niet langer een vrijblijvende mogelijkheid. In die zin kan ik dan ook niet de opvattingen van dhr. Koopman in het Nederlands Juristenblad van 15 juli 2011 (NJB 2011/26) dienaangaande onderschrijven, antwoord ik de leden van de fracties van VVD en PvdA.
Het is voor deze leden niet helemaal duidelijk hoe bij de plannen voor de nieuwe invulling van het politiebestel betrokkenheid van de ondernemingsraden van de huidige politieregio’s geregeld is. Worden zij ook gekend in de diverse beslissingen die genomen worden in het kader van de voorbereidingen voor de invoering van het nieuwe stelsel, zo vragen zij.
De ondernemingsraden van de huidige politieregio’s worden zelfstandig (zoals bij het vaststellen van de profielen van de kwartiermakers van de regionale eenheden en de selectie- en aanwijzingsprocedure van de kwartiermakers nationale politie), maar in het merendeel van de gevallen via de de medezeggenschap gekend bij de voorbereidingen voor de invoering van het nieuwe stelsel. Bij het opstellen van het Ontwerpplan Nationale Politie is de medezeggenschap nauw betrokken geweest. Op dezelfde wijze zal de medezeggenschap betrokken worden bij de totstandkoming van het Inrichtingsplan, waarin door de kwartiermaker nationale politie zal worden beschreven hoe de inrichting van de medezeggenschap (en participatie in bredere zin) eruit komt te zien. Na de inwerkingtreding van het wetsvoorstel zal die nieuwe medezeggenschapsstructuur worden ingericht.
In het regeerakkoord is vastgelegd dat de regioburgemeester de burgemeester van de grootste gemeente in de regio is, zo antwoord ik de leden van de SGP-fractie die vragen of het niet de voorkeur verdient dat de gemeenten zelf bepalen wie de regioburgemeester is. Op deze wijze is altijd duidelijk welke burgemeester de rol van regioburgemeester vervult. Er gaat geen tijd verloren met bestuurlijke afstemming en besluitvormingsprocedures hierover.
De leden van de fracties van de VVD, PvdA, de SP, D66 ChristenUnie en SGP hebben vragen gesteld over de vormgeving van de politie in een aparte rechtspersoon, de ministeriële verantwoordelijk alsmede de verhouding tussen de minister en de korpschef. Gelet op de samenhang tussen deze vragen beantwoord ik deze vragen tezamen. De vragen hebben betrekking op de keuze voor een publiekrechtelijke rechtspersoon als organisatievorm voor de politie. Zoals ook is opgemerkt in de toelichting bij de nota van wijziging, is die keuze vooral ingegeven door de wens om met deze rechtsvorm tot uitdrukking te brengen dat de politie niet het instrument is van de minister maar primair ten dienste staat van het lokale gezag. Zou de politie worden gepositioneerd als onderdeel van een ministerie (al dan niet als batenlastendienst) dan zou een te grote en eenzijdige oriëntatie op nationale taken kunnen ontstaan.
De korpschef is het (enige) orgaan van de rechtspersoon. Hij heeft in die hoedanigheid de leiding en het beheer over de politie. Bij de uitvoering van die taak is een aantal punten van belang. In de eerste plaats heeft de minister een aantal bijzondere taken ten aanzien van de rechtspersoon, taken dus die niet aan de korpschef toekomen. De minister stelt immers de begroting, de meerjarenraming, de jaarrekening, het beheersplan en het jaarverslag vast. Daarnaast kan de minister de korpschef algemene en bijzondere aanwijzingen geven met betrekking tot de uitoefening van diens taken en bevoegdheden. Niet alleen maakt deze aanwijzingsbevoegdheid de korpschef ondergeschikt aan de minister, de aanwijzingsbevoegdheid geeft de minister een instrument in handen om zijn volledige politieke verantwoordelijkheid ten aanzien van de politie waar te maken. Deze aanwijzingsbevoegdheid is een geheel andere dan die van de minister aan het openbaar ministerie, met name omdat de hier voorgestelde aanwijzingsbevoegdheid uitdrukkelijk géén ultimum remedium is.
Leden van verschillende fracties hebben in dit verband vragen gesteld over de verhouding tussen de minister en de korpschef. Zij vragen of de korpschef in deze constructie wel volwaardig eindverantwoordelijk kan zijn voor de leiding en het beheer van de politie en of er geen spanning is tussen volledige ministeriële verantwoordelijkheid enerzijds en een volwaardig zelfstandige positie van de korpschef. Deze leden antwoord ik dat ik de positionering van de korpschef ten opzichte van de minister niet zie als een spanning maar als een genuanceerde verhouding, die recht doet aan zowel de politieke verantwoordelijkheid van de minister als aan de benodigde ruimte voor de korpschef. De bijzondere positie van de politie als zwaardmacht staat een te grote zelfstandigheid van de politie niet toe. Anderzijds is (beslissings)ruimte voor de korpschef noodzakelijk om de politie doelmatig, efficiënt en effectief te maken. De aanwijzingsbevoegdheid geeft de mogelijkheid om telkens, afhankelijk van het onderwerp en de omstandigheden, te beoordelen of concrete sturing door de minister nodig is. De minister kan daarbij, zoals gezegd, ook worden aangesproken op het feit dat hij zich juist van een aanwijzing had moeten onthouden.
De verantwoordelijkheid van de minister strekt evenwel niet zó ver dat hij kan worden aangesproken op de uitoefening van het gezag door de burgemeester, zo antwoord ik de leden van de SGP-fractie. De minister beschikt immers, en dat is niet nieuw in dit wetsvoorstel, niet over instrumenten om de burgemeester op de uitoefening van zijn gezagsrol aan te spreken. De burgemeester legt ingevolge het voorgestelde artikel 15 over de uitoefening van het gezag verantwoording af aan de gemeenteraad
De leden van de ChristenUnie-fractie vragen nog nader naar de terugwerkende kracht van een aanwijzingsbevoegdheid. De aanwijzing strekt er in alle gevallen toe de korpschef op te dragen iets te doen of na te laten. Dat creëert, anders dan de leden van de ChristenUnie-fractie kennelijk veronderstellen, wel degelijk volledige zeggenschap. Een besluit dat in strijd met het recht is genomen kan door de korpschef zelf, zonodig na een aanwijzing van de minister, worden ingetrokken. In andere gevallen zullen de belangen van derden zich veelal tegen de vernietiging van besluiten van de korpschef verzetten. Een wettelijke vernietigingsbevoegdheid zou hieraan niets toevoegen omdat ook een dergelijke bevoegdheid tot bijzondere gevallen beperkt zou blijven.
De leden van de D66-fractie hebben in het verlengde van deze vragen gevraagd wie de consequenties draagt van een eventueel falen en wie dan zou worden weggestuurd. Een uitvloeisel van hetgeen hierboven is overwogen, zo antwoord ik deze leden, is dat dat afhankelijk zal zijn van het geval. Indien naar het oordeel van de minister sprake is van een falen van de korpschef, kan de korpschef in het uiterste geval door de minister worden ontslagen en vervangen. Uiteraard worden daarbij dan alle rechtspositionele regels in acht genomen. Uiteraard kan de minister ook over het functioneren van de korpschef door het parlement worden aangesproken. Gelet op zijn politieke verantwoordelijkheid en de in verband daarmee aan de minister toegekende (aanwijzings)bevoegdheden is voorts denkbaar dat het parlement politieke consequenties verbindt aan het optreden van de minister in zo’n situatie. In verband overigens met de mogelijkheid om de korpschef in bepaalde gevallen te kunnen ontslaan, in combinatie met de aanwijzingsbevoegdheid, is een taakverwaarlozingsbepaling, waarnaar door de leden van de ChristenUnie-fractie is verwezen, overbodig. Een taakverwaarlozingsbepaling past meer bij een zelfstandige organisatie die op enige afstand van de minister opereert.
De leden van de D66-fractie kunnen zich voorstellen dat het leiding geven aan het beheer en de taken van de politie verschillende competenties vraagt en dat daardoor een meerhoofdig bestuur een goede keuze zou kunnen zijn. Net als bij een meerhoofdig bestuur het geval zou zijn geweest, zal in de voorgestelde constructie van een blauwe baas met een korpsleiding sprake zijn van een taakverdeling. Bij de keuze voor de leden van de korpsleiding zullen uiteraard de competenties van de betreffende personen moeten aansluiten op het takenpakket. Om een verdeling van taken naar competenties te bewerkstelligen is derhalve geen meerhoofdig bestuur nodig. Dat de korpschef uiteindelijk de verantwoordelijkheid draagt, doet daaraan niet af. In een meerhoofdig bestuur dragen alle leden van het bestuur als geheel de verantwoordelijkheid voor alle besluiten, ook voor die besluiten die buiten hun eigen expertisegebied liggen.
De leden van de VVD-fractie hebben in dit verband gevraagd naar eventuele nog niet besproken nadelen van een collegiaal bestuur van de politie. Een nadeel van een keuze voor collegiaal bestuur is dat hiermee geen korpschef, een «blauwe» baas die het boegbeeld vormt van het landelijke korps, kan worden aangesteld.
De benoemingsperiode van zes jaar met een mogelijke herbenoeming voor telkens drie jaar is essentieel met het oog op continuïteit van beleid en beheer, zo antwoord ik de leden van de VVD-fractie op hun vraag naar de overwegingen om niet in een maximum benoemingstermijn voor de korpschef te voorzien.
De leden van de D66-fractie vragen of de korpschef over zelfstandige instrumenten beschikt ten aanzien van de regiochefs waarbij hij kan rekenen op steun van de minister. De politiechefs van de regionale eenheden zijn hiërarchisch ondergeschikt aan de korpschef. De korpschef heeft immers de leiding over de organisatie waarbij zij, als ambtenaren van politie, zijn aangesteld. De korpschef heeft geen specifieke (al dan niet) wettelijke instrumenten dan wel steun van de minister nodig.
Deze leden vroegen ook in hoeverre de voorgestelde positie van de korpschef vergelijkbaar is met die van de commandant der strijdkrachten bij Defensie. Ik antwoord deze leden dat de inbedding van de korpschef niet vergelijkbaar is met die van de commandant der strijdkrachten. De commandant van de strijdkrachten is onderdeel van het Ministerie van Defensie en is belast met de militaire leiding. Hij is namens de minister verantwoordelijk voor de uitvoering van de militaire operaties van Defensie. De commandant der strijdkrachten is de hoogste militair binnen Defensie en daarmee de belangrijkste militaire adviseur van de minister. De korpschef nationale politie heeft de leiding over een landelijk politiekorps met een eigen (publiekrechtelijke) rechtspersoonlijkheid.
De hier aan het woord zijnde leden vragen of het niet meer dan logisch is om de korpschef een adviesrecht geven ten aanzien van het beleid. In het wetsvoorstel heeft de korpschef geen formeel adviesrecht gekregen waar het gaat om de landelijke beleidsdoelstellingen op het terrein van de taakuitvoering omdat de politie niet zelf richting geeft aan de eigen taakuitvoering. Die taak ligt bij de gezagsdragers over en de beleidsbepalers ten aanzien van de politietaakuitvoering. Voor de landelijke beleidsdoelstellingen op het terrein van de taakuitvoering is de minister de beleidsbepaler. Overigens zal de minister in de praktijk de korpschef ook betrekken bij het ontwikkelen en vaststellen van de landelijke doelstellingen op het terrein van de taakuitvoering. De korpschef zal de minister daarbij vanuit de politieprofessie van alle noodzakelijke informatie voorzien. Die rol van de korpschef blijkt ook uit het feit dat de minister, tezamen met de korpschef, periodiek overleg voert met de regioburgemeesters of een afvaardiging van de regioburgemeesters en de voorzitter van het College van procureurs-generaal over de taakuitvoering door en het beheer ten aanzien van de politie. Ook op het niveau van de eenheden en op lokaal niveau zullen de politiefunctionarissen het bevoegde gezag van alle benodigde informatie voorzien over het beleid op het terrein van de taakuitvoering. Dat zal niet anders zijn dan in de huidige situatie.
De leden van de D66-fractie verzoeken ten slotte om in één overzicht weer te geven wie in het voorgestane politiebestel waarvoor verantwoordelijk is. In onderstaande tabel is dit overzicht op hoofdlijnen gegeven. Uit dit overzicht blijkt eveneens op hoofdlijnen wat de onderlinge verhoudingen tussen de sleutelfunctionarissen uit het voorgestane politiebestel zijn, waarbij ook de door de leden van D66-fractie gevraagde rolverdeling tussen de minister en de korpschef (die in algemene zin reeds hierboven is toegelicht) alsmede de taak van de politiechef van de regionale eenheid zichtbaar wordt.
FUNCTIONARIS / ORGAAN |
DE BELANGRIJKSTE TAKEN EN BEVOEGDHEDEN |
---|---|
Minister van Veiligheid en Justitie |
– De minister stelt, gehoord het College van procureurs-generaal en de regioburgemeesters, ten minste eenmaal in de vier jaar de landelijke beleidsdoelstellingen vast ten aanzien van de taakuitvoering door de politie. Artikel 18 wetsvoorstel. – De minister voert, tezamen met de korpschef, periodiek overleg met de regioburgemeesters of een afvaardiging van de regioburgemeesters en de voorzitter van het College van procureurs-generaal over de taakuitvoering door en het beheer ten aanzien van de politie. Artikel 19 wetsvoorstel. – De minister stelt, gehoord het College van procureurs-generaal en de regioburgemeesters, met inachtneming van de omstandigheden van de betrokken eenheid, ten minste eenmaal in de vier jaar voor iedere regionale en landelijke eenheid, de doelstellingen vast ter verwezenlijking van de landelijke beleidsdoelstellingen ten aanzien van de taakuitvoering door de politie. Artikel 20 wetsvoorstel. – De minister kan regels stellen over het beheer van de politie door de korpschef. Artikel 30 wetsvoorstel. – De minister kan de korpschef algemene en bijzondere aanwijzingen geven met betrekking tot de uitoefening van diens taken en bevoegdheden. Artikel 31 wetsvoorstel. – De minister stelt ten laste van de begroting van zijn ministerie bijdragen ter beschikking aan de politie. Artikel 33 wetsvoorstel. – De minister stelt jaarlijks de begroting, de meerjarenraming, het beheersplan, het jaarverslag en de jaarrekening voor de politie vast. Artikel 34, 35 en 37 wetsvoorstel. – De minister beslist over het verschil van inzicht indien de regioburgemeester en de hoofdofficier van justitie niet met elkaar tot overeenstemming kunnen komen over de vaststelling van het beleidsplan of het jaarverslag. Artikel 39 wetsvoorstel. – De minster beslist op het beroep dat een burgemeester kan instellen tegen de vaststelling van het regionale beleidsplan door de regioburgemeester en de hoofdofficier van justitie. Artikel 39 wetsvoorstel. – De minister kan de regioburgemeester aanwijzingen geven, indien het regionale beleidsplan onvoldoende waarborg biedt dat de voor de betreffende regionale eenheid vastgestelde doelstellingen ter verwezenlijking van de landelijke beleidsdoelstellingen verwezenlijkt zullen worden. Artikel 40 wetsvoorstel. – De minister beslist op het beroep, ingesteld door een burgemeester tegen het besluit tot vaststelling van het regionale beleidsplan. Artikel 39 wetsvoorstel. – De minister beslist op het verzoek van de burgemeester of de officier om de korpschef op te dragen alsnog in de gevraagde bijstand te voorzien. Artikel 56 wetsvoorstel. |
Regioburgemeesters |
– De regioburgemeesters worden gehoord voorafgaand aan de vaststelling van de landelijke beleidsdoelstellingen en de doelstellingen voor iedere regionale eenheid. Artikel 18 en 20 wetsvoorstel. – De minister voert, tezamen met de korpschef, periodiek overleg met de regioburgemeesters of een afvaardiging van de regioburgemeesters en de voorzitter van het College van procureurs-generaal over de taakuitvoering door en het beheer ten aanzien van de politie. Artikel 19 wetsvoorstel. – Over de benoeming van de korpschef worden de regioburgemeesters en het College van procureurs-generaal in de gelegenheid gesteld advies uit te brengen. Artikel 28 wetsvoorstel. – Over de benoeming van de politiechef van een regionale eenheid worden de regioburgemeester en de hoofdofficier van justitie in de gelegenheid gesteld advies uit te brengen. Alvorens het advies wordt uitgebracht, hoort de regioburgemeester de burgemeesters van de gemeenten in het gebied waarin de regionale eenheid de politietaak uitvoert. Artikel 38 wetsvoorstel. – Het ligt in de rede dat de regioburgemeester het initiatief neemt tot het opstellen van het regionale beleidsplan. Memorie van toelichting wetsvoorstel. – Indien het beleidsplan of het jaarverslag niet door alle burgemeesters van de gemeenten uit de regionale eenheid en de hoofdofficier van justitie gezamenlijk kunnen worden vastgesteld, stelt de regioburgemeester in overeenstemming met de hoofdofficier van justitie het beleidsplan respectievelijk het jaarverslag vast. Artikel 39 wetsvoorstel. – Indien de regioburgemeester en de hoofdofficier van justitie niet met elkaar tot overeenstemming kunnen komen over de vaststelling van het beleidsplan of het jaarverslag legt de regioburgemeester dit verschil van zienswijze schriftelijk voor aan de minister die alsdan beslist. De regioburgemeester brengt de stukken in overeenstemming met de beslissing van Onze Minister. Artikel 39 wetsvoorstel. – De regioburgemeester brengt, voor zover nodig, het regionale beleidsplan in overeenstemming met de aanwijzingen die de minister aan de regioburgemeester heeft gegeven met het oog op de verwezenlijking van de landelijke beleidsdoelstellingen. Artikel 40 wetsvoorstel. – De regioburgemeester en de hoofdofficier overleggen regelmatig met de regionale politiechef. Artikel 41 wetsvoorstel. – Behoudens in spoedeisende gevallen wordt een verzoek om bijstand niet gedaan dan nadat de regioburgemeester in de gelegenheid is gesteld zijn zienswijze over het verzoek te geven. De regioburgemeester heeft op het terrein van bijstand een bemiddelende rol, voordat het daadwerkelijk tot een verzoek om bijstand komt. De regioburgemeester zal in deze rol bezien of er toch een mogelijkheid is om te voorzien in de door de burgemeester of officier van justitie gewenste capaciteit binnen de regionale eenheid. Artikel 56 van het wetsvoorstel en de memorie van toelichting. |
Burgemeesters |
– De burgemeester is de gezagsdrager op het terrein van de openbare orde en de uitvoering van de hulpverleningstaak. De burgemeester kan de betrokken ambtenaren van politie de nodige aanwijzingen geven voor de vervulling van deze taken. Artikel 11 van het wetsvoorstel. – De burgemeester en de officier van justitie overleggen regelmatig tezamen met het hoofd van het territoriale onderdeel van de regionale eenheid binnen welker grondgebied de gemeente geheel of ten dele valt en zo nodig met de politiechef, over de taakuitvoering door de politie en over het beleid ten aanzien van de taakuitvoering (driehoeksoverleg). Artikel 13 wetsvoorstel. – In het driehoeksoverleg worden door de burgemeester en de officier van justitie, op basis van het integraal veiligheidsplan, bedoeld in artikel 148a van de Gemeentewet, en op basis van de doelstellingen ten behoeve van de strafrechtelijke handhaving van de rechtsorde en de taken ten dienste van de justitie afspraken gemaakt over de inzet van de politie ten behoeve van de handhaving van de openbare orde en de hulpverlening, onderscheidenlijk ten behoeve van de strafrechtelijke handhaving van de rechtsorde en de taken ten dienste van de justitie. Artikel 13 wetsvoorstel. – De burgemeester is aan de gemeenteraad verantwoording schuldig over het door hem uitgeoefende gezag. Artikel 15 wetsvoorstel. – De burgemeester stelt mede het beleidsplan van de regionale eenheid vast. Artikel 39 wetsvoorstel. – De burgemeesters horen de gemeenteraden over het ontwerpbeleidsplan. Artikel 39 wetsvoorstel. – De burgemeester kan beroep instellen bij de minister tegen de vaststelling van het regionale beleidsplan door de regioburgemeester en de hoofdofficier van justitie. Artikel 39 wetsvoorstel. – De aanwijzing van het hoofd van een territoriaal onderdeel van een regionale eenheid, bedoeld in artikel 13, geschiedt na verkregen instemming van de burgemeester en de officier van justitie, behoudens indien naar het oordeel van de korpschef goed personeelsbeleid een aanwijzing tot hoofd van een territoriaal onderdeel vergt. Artikel 46 wetsvoorstel. – Indien het hoofd van een territoriaal onderdeel bij herhaling de afspraken over de inzet van de politie, bedoeld in artikel 13, tweede lid, niet heeft uitgevoerd zonder dat daarvoor, naar het oordeel van de burgemeester of de officier van justitie, goede redenen zijn, kan de burgemeester of de officier van justitie de minister verzoeken het hoofd van het territoriale onderdeel uit zijn functie te ontheffen. Artikel 46 wetsvoorstel. – Behoeft een eenheid bijstand van andere eenheden voor de handhaving van de openbare orde, dan richt de burgemeester een verzoek daartoe aan de korpschef. Artikel 56 wetsvoorstel. – Indien het verzoek om bijstand door de korpschef geheel of gedeeltelijk wordt afgewezen, kan de burgemeester onderscheidenlijk de officier van justitie de minister verzoeken de korpschef op te dragen alsnog in de gevraagde bijstand te voorzien. Artikel 56 wetsvoorstel. |
Gemeenteraad |
– De burgemeester is aan de gemeenteraad verantwoording schuldig over het door hem uitgeoefende gezag. Artikel 15 wetsvoorstel. – Wordt door de burgemeester gehoord over het beleidsplan van de regionale eenheid waarin de verdeling van de beschikbare sterkte over de onderdelen van de regionale eenheid is opgenomen. Artikel 39 wetsvoorstel. – Gemeenteraad stelt integraal veiligheidsplan vast op grond van wetsvoorstel regierol gemeenten. |
(voorzitter van het) College van procureurs-generaal |
– De minister stelt, gehoord het College van procureurs-generaal en de regioburgemeesters, ten minste eenmaal in de vier jaar de landelijke beleidsdoelstellingen vast ten aanzien van de taakuitvoering van de politie. Artikel 18 wetsvoorstel. – De minister voert, tezamen met de korpschef, periodiek overleg met de regioburgemeesters of een afvaardiging van de regioburgemeesters en de voorzitter van het College van procureurs-generaal over de taakuitvoering door en het beheer ten aanzien van de politie. Artikel 19 wetsvoorstel. – De minister stelt, gehoord het College van procureurs-generaal en de regioburgemeesters, met inachtneming van de omstandigheden van de betrokken eenheid, ten minste eenmaal in de vier jaar voor iedere regionale en landelijke eenheid de doelstellingen vast ter verwezenlijking van de landelijke beleidsdoelstellingen. Artikel 20 wetsvoorstel. – Over de benoeming van de korpschef worden de regioburgemeesters en het College van procureurs-generaal in de gelegenheid gesteld advies uit te brengen. Artikel 28 wetsvoorstel. – Het College van procureurs-generaal beslist over de inzet van de rijksrecherche en voert het beheer over de rijksrecherche. Artikelen 49 tot en met 53. |
Hoofdofficier van justitie |
– Over de benoeming van de politiechef van een regionale eenheid worden de regioburgemeester en de hoofdofficier van justitie in de gelegenheid gesteld advies uit te brengen. Artikel 38 wetsvoorstel. – Stelt mede het beleidsplan van de regionale eenheid vast. Artikel 39 wetsvoorstel. – Indien het beleidsplan of het jaarverslag niet door alle burgemeesters van de gemeenten uit de regionale eenheid en de hoofdofficier van justitie gezamenlijk kunnen worden vastgesteld, stelt de regioburgemeester in overeenstemming met de hoofdofficier van justitie het beleidsplan respectievelijk het jaarverslag vast. Artikel 39 wetsvoorstel. – De regioburgemeester en de hoofdofficier overleggen regelmatig met de regionale politiechef. Artikel 41 wetsvoorstel. |
Officier van justitie |
– De officier van justitie is de gezagdrager op het terrein van de strafrechtelijke handhaving van de rechtsorde en taken ten dienste van de justitie, tenzij in enige wet anders is bepaald. De officier van justitie kan de betrokken ambtenaren van politie de nodige aanwijzingen geven voor de vervulling van deze taken. Artikel 12 wetsvoorstel. – De burgemeester en de officier van justitie overleggen regelmatig tezamen met het hoofd van het territoriale onderdeel van de regionale eenheid binnen welker grondgebied de gemeente geheel of ten dele valt en zo nodig met de politiechef, over de taakuitvoering door de politie en over het beleid ten aanzien van de taakuitvoering (driehoeksoverleg). Artikel 13 wetsvoorstel. – In het driehoeksoverleg worden door de burgemeester en de officier van justitie, op basis van het integraal veiligheidsplan, bedoeld in artikel 148a van de Gemeentewet, en op basis van de doelstellingen ten behoeve van de strafrechtelijke handhaving van de rechtsorde en de taken ten dienste van de justitie afspraken gemaakt over de inzet van de politie ten behoeve van de handhaving van de openbare orde en de hulpverlening, onderscheidenlijk ten behoeve van de strafrechtelijke handhaving van de rechtsorde en de taken ten dienste van de justitie. Artikel 13 wetsvoorstel. – De aanwijzing van het hoofd van een territoriaal onderdeel van een regionale eenheid, bedoeld in artikel 13, geschiedt na verkregen instemming van de burgemeester en de officier van justitie, behoudens indien naar het oordeel van de korpschef goed personeelsbeleid een aanwijzing tot hoofd van een territoriaal onderdeel vergt. Artikel 46 wetsvoorstel. – Indien het hoofd van een territoriaal onderdeel bij herhaling de afspraken over de inzet van de politie, bedoeld in artikel 13, tweede lid, niet heeft uitgevoerd zonder dat daarvoor, naar het oordeel van de burgemeester of de officier van justitie, goede redenen zijn, kan de burgemeester of de officier van justitie de minister verzoeken het hoofd van het territoriale onderdeel uit zijn functie te ontheffen. Artikel 46 wetsvoorstel. – Behoeft een eenheid bijstand van andere eenheden voor de handhaving van de openbare orde, dan richt de burgemeester een verzoek daartoe aan de korpschef. Artikel 56 wetsvoorstel. – Indien het verzoek om bijstand door de korpschef geheel of gedeeltelijk wordt afgewezen, kan de burgemeester onderscheidenlijk de officier van justitie de minister verzoeken de korpschef op te dragen alsnog in de gevraagde bijstand te voorzien. Artikel 56 wetsvoorstel. |
Korpschef |
– De korpschef is belast met de leiding en het beheer van het korps en is dientengevolge de hiërarchische baas van de gehele politieorganisatie. Artikel 27 wetsvoorstel. – De korpschef verstrekt aan Onze Minister, gevraagd en ongevraagd, tijdig de inlichtingen die de minister nodig heeft voor de uitoefening van zijn taak. Artikel 31 wetsvoorstel. – De korpschef stelt het ontwerp van de begroting, de meerjarenraming, het beheersplan, het jaarverslag en de jaarrekening voor de politie op. Artikel 34, 35 en 37 wetsvoorstel. – De korpschef beoordeelt de bijstandsverzoeken van de andere eenheden. Dat volgt uit artikel 56 wetsvoorstel. |
Regionale politiechef |
– De dagelijkse leiding van een regionale eenheid berust bij de politiechef. Artikel 38 wetsvoorstel. – Het ligt in de rede dat de regionale politiechef in de rol van adviseur aanwezig is bij het overleg als bedoeld in artikel 39 tussen de burgemeesters uit de gemeenten in het gebied waarin de regionale eenheid zijn taak uitvoert en de hoofdofficier van justitie. Memorie van toelichting bij het wetsvoorstel. – De regioburgemeester en de hoofdofficier van justitie overleggen regelmatig met de regionale politiechef. Artikel 41 wetsvoorstel. |
De leden van de PvdA-fractie hebben gevraagd naar de bevoegdheden van de Rekenkamer. Deze leden antwoord ik dat de Rekenkamer op grond van artikel 91, eerste lid, aanhef en onder d, van de Comptabiliteitswet 2001 een controletaak krijgt over de nationale politie. Dat houdt in dat de Rekenkamer zowel rechtmatigheidsonderzoek als doelmatigheidsonderzoek kan verrichten. Deze controletaak treedt overigens in de plaats van de huidige controletaken ten aanzien van de regionale politiekorpsen, het Korps landelijke politiediensten en de Voorziening tot samenwerking Politie Nederland.
Leden van verschillende fracties (van de PvdA, het CDA, de SP, de ChristenUnie en de SGP) hebben vragen gesteld over de voorgestelde indeling volgens de gerechtelijke kaart. Ik ga daar graag nader op in. Mijn indruk is, stel ik voorop, dat er voldoende draagvlak is voor de voorgestelde regionale indeling. Mij is bekend dat er ten aanzien van de regionale eenheid Oost-Nederland bedenkingen zijn met betrekking tot de omvang van die regionale eenheid. Deze bedenkingen zijn voor een belangrijk deel gebaseerd op onjuiste overwegingen, hetgeen ik hieronder nader zal toelichten. De oproep van de Commissaris der Koningin van Overijssel met betrekking tot de regionale eenheid Oost-Nederland is mij bekend. Een minimale schaalgrootte van de regionale eenheden is noodzakelijk om te komen tot de schaalvoordelen die met nationale politie worden bereikt. Bij opsplitsing van de regionale eenheid Oost-Nederland in bijvoorbeeld twee regionale eenheden wordt in elk geval één van deze twee regionale eenheden relatief klein. Hierdoor en door een elfde regionale eenheid nemen de schaalgroottevoordelen af en de kosten toe. Bovendien wordt dan het voordeel van een volledige congruentie met de indeling van arrondissementen en parketten losgelaten.
Ik ben er van overtuigd dat de slagvaardigheid van de politie op lokaal niveau niet in het geding komt, maar juist wordt vergroot. In het huidige regionale politiebestel zijn de regiokorpsen in veel gevallen te klein om meerdere grote evenementen, teams grootschalige optredens, acties of andere incidenten (tegelijkertijd) het hoofd te bieden. De lokale gezagsdragers zijn in het huidige bestel voor een belangrijk deel gebonden aan de beperkte capaciteit binnen «hun» regiokorps en zijn bij uitputting van die capaciteit afhankelijk van bijstandsverzoeken. De regionale eenheden vormen juist door hun schaalgrootte een bredere basis om snel en accuraat te handelen. Het lokale gezag krijgt hierdoor meer armslag om de politie-inzet vorm te geven en om te reageren op incidenten. De politiechef van de regionale eenheid kan bovendien in uitzonderlijke gevallen snel opschalen naar korpsniveau. Immers, alles speelt zich af binnen één korps. Er zijn in mijn ogen dan ook geen betere alternatieven.
Aan het gezag van de burgemeester en de officier van justitie, alsmede aan de lokale bestuurlijke inbedding wordt niet getornd. De lokale driehoek gaat over de lokale politie-inzet. Het regionale beleidsplan dient rekening te houden met een goede vervulling van de politietaak in alle betrokken gemeenten. Teneinde de ruimte voor maatwerk in de regionale eenheden zo groot mogelijk te houden bevat het wetsvoorstel geen voorschriften over de procedure en de wijze waarop de lokale beleidswensen ten behoeve van het regionale beleidsplan dienen te worden ingebracht. In de nieuwe situatie bestaat er immers een zekere variatie in de omvang van de nieuwe regionale politie-eenheden en het aantal gemeenten daarin. Erkend wordt dat het voor de regionale eenheden Oost-Nederland en Noord-Nederland met respectievelijk 81 en 66 gemeenten meer inspanning zal vragen om de wensen van het lokale gezag te verzamelen in het regionale beleidsplan dan voor de regionale eenheid Amsterdam. Ik ben er echter van overtuigd dat dit proces – ook in Oost-Nederland – goed te organiseren is. Hierbij neem ik in ogenschouw dat het regionaal beleidsplan ten minste eenmaal in de vier jaar dient te worden opgesteld. Daarbij leert de ervaring dat er veelal een grote overlap zit tussen de lokale prioriteiten van (elkaar omringende) gemeenten. Dit vergemakkelijkt (inhoudelijk) de totstandkoming van een regionaal beleidsplan.
In de voorbereiding van de totstandkoming van het beleidsplan van de regionale eenheid kunnen de burgemeesters binnen de regionale eenheden ook op kleinere schaal overleggen en tot voorafstemming komen. Hiervoor kan bijvoorbeeld de schaal van de veiligheidsregio’s worden benut. Het initiatief om het proces hieromtrent vorm te geven, ligt bij de regioburgemeester. Er is dan ook geen aanleiding de betreffende regionale eenheid Oost-Nederland te splitsen of daarvoor (en voor eventuele andere regionale eenheden) alternatieven te zoeken, zo antwoord ik op de vraag daaromtrent van de leden van de CDA-fractie alsmede van de leden van de D66-fractie.
In antwoord op de vraag van de leden van de SP-fractie welke praktische problemen met de indeling in tien regionale eenheden worden opgelost, verwijs ik naar de doorlichting van het politiebestel in 2005 door de stuurgroep Evaluatie Politieorganisatie. Uit de evaluatie bleek dat de politie als organisatie te zeer verbrokkeld was, dat de samenwerking binnen de politie onvoldoende was en de politie als organisatie geen eenheid vormt. Er waren grote verschillen tussen de politiekorpsen in taakuitvoering en werkwijze en in beheersmatige aangelegenheden als de organisatie en de bedrijfsvoering van de politie. Met de vorming van één korps en de nieuwe indeling in regionale eenheden pak ik bovenstaande bevindingen aan om zo de effectiviteit en doelmatigheid van de politie te vergroten. De schaalgrootte die wordt bewerkstelligd door de nieuwe indeling vormt een belangrijke basis voor meer eenheid in de organisatie, uitvoering en bedrijfsvoering en biedt de ruimte voor professionele en robuuste basisteams en flexibiliteit bij districten. Praktische problemen die worden opgelost met de nieuwe indeling liggen op het gebied van samenwerking, flexibiliteit, slagkracht, aansturing en financiering van de korpsen. Dit in samenhang met de geografische congruentie met het openbaar ministerie en de rechtspraak biedt veel mogelijkheden om de samenwerking tussen deze schakels in de justitiële keten te verbeteren. Bovenstaande is tevens de nadere beschouwing welke de leden van de PvdA-fractie wensen met betrekking tot de vraag waarom de politie centraliseert daar waar deze regering decentralisatie voorstaat. Decentralisatie is gewenst daar waar het de kwaliteit en de efficiëntie van een organisatie ten goede komt. Bij de politieorganisatie is gebleken – zoals hierboven uiteengezet – dat centralisatie van het beheer en de vorming van één politieorganisatie, leidt tot een organisatie die haar taken beter kan uitvoeren. Overigens is er geen centralisatie voor wat betreft het gezag over de taakuitvoering van de politie. Het gezag blijft lokaal verankerd en stuurt lokaal de inzet van de politie.
De leden van de CDA-fractie vragen of de afstand tussen het lokale gezagsniveau en het regionale coördinatie niveau niet te groot wordt gelet op het feit dat de regionale eenheden soms vele gemeenten omvatten. De lokale besturing van de politie vindt plaats in de driehoeken. Daar stuurt het gezag op wat de politie doet op het lokale niveau. Het aantal gemeenten binnen de regionale eenheid is daarvoor niet direct relevant. Indien de basiseenheid die voor de gemeente werkt tijdelijk extra expertise of capaciteit nodig heeft voor bepaalde problematiek, dan zal dit eerst op districtsniveau worden opgelost. In tegenstelling tot de huidige situatie is er geen korpsbeheerder die in dit soort vraagstukken een belangrijke rol speelt. Het zijn de betrokken gezagsdragers die dat doen in overleg met de politie. De regioburgemeester heeft pas een bemiddelende rol indien betrokken gezagsdragers er niet uit dreigen te komen. Ook in deze situaties is het aantal gemeenten binnen de regionale eenheid dus niet direct relevant. Van belang is om op te merken dat er geen regionaal coördinatieniveau is, zoals dat nu het regionale college. Indien bovenlokale coördinatie noodzakelijk is kan daarover, naar gelang het onderwerp, op verschillende, door de betrokken gezagsdragers zelf gekozen, niveaus overleg worden gevoerd. Het wetsvoorstel biedt daar alle flexibiliteit toe.
De leden van de ChristenUnie-fractie en de leden van de SGP-fractie hebben vragen gesteld over de schaalvergroting in relatie tot specialismen en de basispolitiezorg. De ervaring heeft geleerd dat de huidige schaal van de 25 politieregio’s te klein is om zelfstandig te voorzien in noodzakelijke specialismen zoals financieel-economische criminaliteit, cybercrime, milieu, fraude en kinderporno en de aanpak van zwaardere vormen van (midden)criminaliteit. Hierdoor ontstond een «gat» tussen het Korps landelijke politiediensten en de regio’s. Sommige vormen van (specialistische) criminaliteit waren «te klein» voor het Korps landelijke politiediensten en «te groot» voor de regio’s. De bovenregionale recherche is opgericht om dit «gat» te dichten. Ik deel dus niet de opvatting dat de nieuwe regionale eenheden de facto een vervanging vormen van de huidige bovenregionale structuren.
De tien robuuste regionale eenheden zullen zorgdragen voor de uitvoerende politietaken en tevens een stevige basis vormen voor specialistische politietaken en de zwaardere vormen van (midden)criminaliteit, hetgeen bijdraagt aan een betere taakuitvoering door de politie op regionaal niveau. Omdat deze taakuitvoering nu niet langer in een «zelfstandig» bovenregionaal niveau of enkel op landelijke niveau wordt verricht, maar binnen één korps in de regionale eenheden is er directere lijn tussen toezicht, handhaving en opsporing. Op deze manier wordt voorkomen dat de landelijke eenheid disproportioneel groot wordt en dat de regionale eenheden voor de inzet van bedoelde specialismen moeten aankloppen bij de politiechef van de landelijke eenheid of de korpschef.
De betreffende specialismen zullen na invoering van de nationale politie worden belegd binnen de landelijke eenheid en de regionale eenheden. Stuurploegen zullen zaken aan de afzonderlijke eenheden toedelen op basis van een eenduidig toewijzingskader dat nadere criteria stelt met betrekking tot aard, omvang en complexiteit van een zaak.
De basispolitiezorg wordt niet aangetast door de schaalgrootte. De uitvoering van het gebiedsgebonden werk wordt belegd in robuuste basisteams. Deze teams verzorgen de basispolitiezorg binnen de regionale eenheden en zijn in staat de toebedeelde politietaak binnen het verzorgingsgebied zo veel mogelijk zelfstandig uit te voeren. Uiteraard worden zij daarbij aangestuurd door het lokale gezag. Naast de toezicht- en handhavingstaak verzorgt het basisteam tevens de uitvoering van de noodhulptaak en de intakefunctie. Het team behandelt alle spoed- en niet-spoedeisende meldingen van burgers. Ook de aanpak van veel voorkomende criminaliteit vindt plaats binnen het basisteam. Het basisteam kan indien gewenst of noodzakelijk een beroep doen op ondersteuning vanuit de districtsrecherche. Wijkagenten zijn sleutelfiguren binnen het gebiedsgebonden werken. Door de schaalgrootte is er minder versnippering en krijgt de basispolitiezorg een kwaliteitsimpuls omdat door de brede taakstelling het zelflerend vermogen en de eigen professionele ruimte meer vorm en inhoud kunnen krijgen.
De ondersteunende diensten, zo antwoord ik de leden van de ChristenUnie-fractie, moeten worden onderscheiden van de landelijke eenheden, die belast zijn met de uitvoering van de politietaak. Naar verwachting zal er één landelijke eenheid komen. De landelijke eenheid wordt ingevolge artikel 42 van het wetsvoorstel belast met een aantal specifieke politietaken. Daarbij valt te denken aan de taken die thans het Korps landelijke politiediensten zijn ondergebracht. Ondersteunende diensten voeren ten behoeve van de politietaak ondersteunende taken uit. Zij zijn wel landelijk georganiseerd. Voor de taken moet worden gedacht aan inkoop en het voeren van een centrale salarisadministratie. In de praktijk zal straks overigens vooralsnog sprake zijn van één ondersteunende dienst, het Politiedienstencentrum.
Ook vragen deze leden of het klopt dat er straks geen regionale korpsbeheerders meer zullen zijn. Zij vragen hoe de staven van korpsbeheerders worden ontmanteld, wat dat betekent in reductie van fte’s, wat de regioburgemeester aan ondersteuning instelt en of de regering daar eisen aan stelt. Het voorgestelde politiebestel kent op regionaal niveau geen zelfstandige onderdelen met een eigen rechtspersoonlijkheid. Daardoor zijn in het nationale politiebestel de regionale korpsbeheerders en de regionale colleges overbodig. Dit leidt tot een aanzienlijke reductie van de bestuurlijke drukte ten aanzien van de politie. De vorming van nationale politie verhoogt bovendien de effectiviteit en efficiency van de politie. Uitgangspunt daarbij is dat de kosten van de overhead in mensen en middelen met circa 25% worden teruggedrongen. Dit kan als gevolg van onder andere de bundeling van (bedrijfsvoerings)taken. Recent uitgevoerde studies en business cases naar de bedrijfsvoering bij de politie tonen aan dat deze reductie realistisch is. De «ontmanteling van de staven van de huidige korpsbeheerders» valt binnen bovenvermelde reductie van de overhead.
De regioburgemeesters hebben in principe geen mogelijkheid om een vorm van ondersteuning in te stellen welke ten laste komt van de politiemiddelen. De regioburgemeester is beheersmatig immers niet bevoegd. Wel zal de politie de regioburgemeester ondersteunen in zijn taken.
De leden van de SGP-fractie vragen zich af hoe precies wordt vastgesteld op welke wijze deze indeling in territoriale en functionele eenheden plaatsvindt en wat de omvang ervan wordt. De korpschef is belast met de leiding en beheer van de politie. Deze taak omvat het zorgdragen voor een goede inrichting van de organisatie. Dat doet de korpschef uiteraard binnen de door de minister over de eenheden verdeelde operationale sterkte en de op grond van het voorgestelde artikel 30, tweede lid, gestelde regels over het beheer en nadat hij de gezagdragers daarbij heeft betrokken. Met het oog op de inrichting van de politieorganisatie na inwerkingtreding van de nationale politie, wordt nu reeds door de kwartiermaker conform het Uitvoeringsprogramma voorbereid hoe de organisatie optimaal kan worden ingericht.
Naar aanleiding van de voorgestelde aanwijzingsbevoegdheid van de minister jegens de regioburgemeester hebben de leden van de fractie van D66 om een voorbeeld gevraagd. Voorts vragen zij op welke wijze in het voorstel wordt gegarandeerd dat incidentenpolitiek niet een directe weerslag krijgt op het politiewerk. Aanwijzingen ten aanzien van een regioburgemeester, zo antwoord ik deze leden, strekken ertoe om noodzakelijke wijzigingen in het regionale beleidsplan aan te brengen, opdat een nieuwe basis wordt gecreëerd voor het alsnog verwezenlijken van de door de minister reeds eerder vastgestelde landelijke doelstellingen. De aanwijzingen kunnen dus geen betrekking hebben op een incident. Weliswaar kunnen de landelijke beleidsdoelstellingen tussentijds worden gewijzigd of aangevuld, hierbij zal echter steeds terughoudendheid worden betracht, in de eerste plaats om de continuïteit van de gestelde prioriteiten en werkzaamheden zo min mogelijk te verstoren. Daartoe wordt in het wetsvoorstel gesproken van «bijzondere redenen» (artikel 18, tweede lid). Bovendien zal de minister de regioburgemeesters (of een afvaardiging van hen) en het College van procureurs-generaal steeds horen omtrent elke voorgenomen landelijke beleidsdoelstelling en elke tussentijdse wijziging of aanvulling daarvan. Hiermee is een barrière gecreëerd tegen het gevaar van incidentenpolitiek. De leden van de ChristenUnie-fractie antwoord ik in dit verband over hun vraag over deze aanwijzingsbevoegdheid dat deze niet aan het geheel van de gezagdragers wordt gericht omdat het geven van een aanwijzing doorgaans tot gevolg zal hebben dat het beleidsplan moet worden aangepast. De regioburgemeester voert de aanwijzing van de minister uit. Overigens werden ook in het oorspronkelijke, in 2006 ingediende, wetsvoorstel, anders dan de leden van de ChristenUnie-fractie lijken te suggereren, aanwijzingen niet gegeven aan de betrokken burgemeesters gezamenlijk. Aanwijzingen (met betrekking tot het te voeren beleid ten aanzien van de taakuitvoering) konden door één der politieministers worden gegeven aan het regionale politiebestuur, bestaande uit alle burgemeesters uit de regio en de hoofdofficier van justitie. De betrokken minister richtte zijn aanwijzing dus aan het bestuursorgaan en niet aan de individuele leden van dat bestuursorgaan. In het huidige voorstel is niet langer sprake van een afzonderlijk orgaan waarin de gezagsdragers zijn verenigd. Aanwijzingen dienen dus moeten worden gericht aan de individuele gezagsdragers of – uit praktische overwegingen – aan één van hen. Zoals hierboven uiteengezet is gekozen voor het laatste.
De leden van de ChristenUnie-fractie vragen welke ruimte de korpschef in de dagelijkse praktijk heeft omdat hij uiteindelijk ook geacht wordt de landelijke doelstellingen te halen. Bovendien is het instrument van een aanwijzing vreemd aangezien de korpschef als ambtenaar direct onder de verantwoordelijkheid van de minister valt. Deze leden vragen in wat voor situaties er aan een algemene of bijzondere aanwijzing kan worden gedacht. Zij vragen dit ook omdat er al een algemene aanwijzingsbevoegdheid komt voor individuele ambtenaren van politie door de burgemeester, de officier van justitie en de minister.
Deze vraag lijkt het beeld op te werpen dat de dagelijkse praktijk van de korpschef geheel of goeddeels wordt beheerst door de landelijke beleidsdoelstellingen. Dat is uiteraard niet het geval. De door de minister vast te stellen landelijke beleidsdoelstellingen zullen steeds slechts in beperkte mate beslag leggen op de beschikbare politiecapaciteit, zodat er voldoende ruimte blijft voor lokale en regionale prioriteiten. Wel is het zo dat ten aanzien van de landelijke doelstellingen geen vrijblijvendheid bestaat.
De korpschef is het orgaan van de afzonderlijke rechtspersoon politie en als zodanig niet zonder wettelijke regeling ondergeschikt aan de minister. De aanwijzingsbevoegdheid van de minister creëert die ondergeschiktheid. De aanwijzingsbevoegdheid is ook nadrukkelijk een andere dan de aanwijzingsbevoegdheden waaraan deze leden refereren. Die aanwijzingsbevoegdheden, waaronder die van de burgemeester en de officier van justitie, hebben telkens betrekking op de uitoefening van het gezag. Het geven van aanwijzingen is in die context feitelijk uitvoering geven aan dat gezag.
De aanwijzingsbevoegdheid van de minister jegens de korpschef is van een geheel andere orde. De aanwijzingen zien op de taken en bevoegdheden van de korpschef, die is belast met de leiding en het beheer van het landelijke korps. Een dergelijke aanwijzing zou bijvoorbeeld betrekking kunnen hebben op de inrichting van de organisatie.
De leden van de PvdA-fractie zijn van mening dat de toegang van de burgemeester tot de voor hem beschikbare informatie van de politie in de wet geregeld moet zijn en ontvangen graag de visie van de regering hierop. Met deze leden ben ik van mening dat een goede informatiepositie essentieel is voor bij veiligheid betrokken partijen. Dit geldt zeker ook voor de burgemeester. Een goede uitwisseling van informatie is van belang. De bestelwijziging die dit wetsvoorstel beoogt staat echter los van dit vraagstuk en is derhalve niet het juiste instrument om dit vraagstuk in te adresseren. Wel is de verwachting dat door de grotere eenheid van de politie een eenduidiger informatieuitwisseling met gemeenten tot stand kan komen.
De leden van de PvdA-fractie vragen of de regering mogelijkheden ziet voor een periodiek uit te voeren kwaliteitstoets met nulmeting voor gebiedsgebonden politiezorg. De politie heeft een referentiekader gebiedsgebonden politie vastgesteld. Hierin zijn de kwaliteitseisen opgenomen waaraan de politie moet voldoen om goed invulling te kunnen geven aan gebiedsgebonden politiewerk. De afgelopen jaren hebben de korpsen door middel van een jaarlijkse collegiale toets de kwaliteit van het gebiedsgebonden werk gemeten. Ik zie het belang in om inzicht te hebben in de kwaliteit van het gebiedsgebonden politiewerk. In het kader van de vorming van de nationale politie overleg ik nog met de politie over de precieze invulling hiervan voor 2012 en verder.
De leden van de D66-fractie vragen een nadere toelichting op hoe de mogelijkheid het driehoeksoverleg uit de gemeente naar een hoger niveau te tillen, zich in de nieuwe situatie verhoudt tot de lokale inbedding en welke invloed wordt voorzien op de lokale plannen en in hoeverre een wettelijke regeling hier door de regering als noodzakelijk wordt beschouwd.
In beginsel is de driehoek lokaal en vindt dus op gemeentelijk niveau plaats. In voorkomende gevallen geven de deelnemers aan de driehoek er de voorkeur aan om met meerdere gemeenten samen met de politie en het openbaar ministerie een driehoek te vormen. Dit kan voordelen hebben, zeker daar waar de veiligheidsvraagstukken van de betrokken gemeenten sterk op elkaar lijken of zelfs met elkaar verbonden zijn. In die gevallen zullen ook de integrale veiligheidsplannen van deze gemeenten in doelen en prioriteiten sterke overeenkomsten vertonen. Het gezamenlijk voeren van overleg met het openbaar ministerie en de politie met deze plannen als basis, doet nog steeds voldoende recht aan de individuele plannen. Belangrijk daarbij is wel dat alle deelnemers aan de driehoek tot dit besluit komen. Wenst één van de gezagsdragers op gemeentelijk niveau bij elkaar te komen, dan behoren de andere deelnemers zich daar naar te voegen. In een wettelijke regeling boven hetgeen reeds in dit wetsvoorstel bepaald is, zie ik geen meerwaarde.
De leden van de ChristenUnie-fractie vragen of het grondgebied van gemeente kan vallen onder meerdere territoriale eenheden. Dit lijkt genoemde leden onwenselijk en zij vragen daarom de regering dit nader te onderbouwen. Een territoriale eenheid, of basiseenheid in het dagelijks spraakgebruik, kan één gemeente omvatten, meerdere gemeenten omvatten of een gemeente kan meerdere basiseenheden omvatten. In voorkomende gevallen zijn gemeenten dermate klein dat een basiseenheid meerdere gemeenten omvat. Soms komt het zo uit dat een basiseenheid precies één gemeente omvat. Hoewel de grootte van de basiseenheden kan verschillen, is bij de grootste steden de politiesterkte van dien aard, dat de basiseenheid te groot zouden zijn om voor de gehele gemeente te werken. In een dergelijk geval werken er meerdere basiseenheden binnen het grondgebied van één gemeente. Daarbij is het van belang dat de burgemeester één vast aanspreekpunt bij de politie heeft die alle in die gemeente liggen basiseenheden vertegenwoordigt. Overigens is dit in de huidige situatie niet anders.
De leden van de SP-fractie gaan in op de totstandkoming van het beleidsplan van de regionale eenheid en vragen in dat verband hoe de gemeenteraad de burgemeester ter verantwoording kan roepen, indien deze niet het meest gewilde resultaat heeft kunnen behalen.
De democratische inbedding van het politiewerk berust op diverse pijlers en niet slechts op het beleidsplan van de regionale eenheid, zo antwoord ik deze leden. Ten eerste wordt het gezag over de openbare orde en hulpverlening gevoerd door de burgemeester, die daarover verantwoording moet afleggen aan de gemeenteraad. Ook is in het wetsvoorstel bepaald dat de burgemeester en de officier van justitie in de driehoek afspraken maken mede op basis van het integraal veiligheidsplan. Dit plan is door de gemeenteraad vastgesteld en bevat de door de raad benoemde doelen en prioriteiten. Ook is het integraal veiligheidsplan de opdracht van de raad aan de burgemeester voor zijn inbreng voor het beleidsplan van de regionale eenheid. Ten slotte hoort de burgemeester de raad over het ontwerpbeleidsplan van de regionale eenheid.
Het beleidsplan van de regionale eenheid moet worden vastgesteld bij unanimiteit van stemmen. Het gezamenlijke belang is tot een voor alle partijen aanvaardbaar beleidsplan te komen, niet om tot een beleidsplan te komen waarvoor slechts een meerderheid nodig is. Dat maakt dat ook minderheidsstandpunten worden gehoord en eerder tot een voor alle betrokkenen acceptabel beleidsplan, waarvoor breed draagvlak bestaat, tot stand komt. Voor het geval dit onverhoopt niet mocht lukken is in het wetsvoorstel bepaald dat die taak ligt bij de regioburgemeester in overeenstemming met de hoofdofficier van justitie. Mocht dat besluit op onaanvaardbare wijze afbreuk doen aan het belang van een goede vervulling van de politietaak in de betreffende gemeente, dan kan de minister, indien de burgemeester van die gemeente bij hem in beroep is gegaan, het beleidsplan laten aanpassen door de regioburgemeester. De raad kan gedurende het proces op verschillende manier uiting geven aan zijn taak. De raad kan, anders dan de leden lijken te suggereren, wel degelijk de burgemeester ter verantwoording roepen omtrent het gelopen proces. De raad kan de regioburgemeester verzoeken om uitleg te komen geven. Hij kan de burgemeester per motie opdragen in beroep te gaan bij de minister. Indien de raad van mening is dat de burgemeester zijn taak heeft verzaakt dan is het aan de raad daaraan politieke consequenties verbinden.
De leden van de fracties van de PvdA, D66 en SGP hebben vragen gesteld over de wijze van totstandkoming van het regionaal beleidsplan, en daarbij in het bijzonder over de besluitvorming bij unanimiteit van stemmen. Deze leden antwoord ik dat uiteraard niet valt te voorspellen, noch in te schatten, hoe vaak de burgemeesters en de hoofdofficier van justitie over het regionale beleidsplan geen overeenstemming zullen weten te bereiken. Evenmin valt te ontkennen dat het onder omstandigheden zelfs de regioburgemeester kan zijn die zijn stem onthoudt aan de vaststelling van het regiobeleidsplan. Dat is uiteraard het recht van elke burgemeester, dus ook van de regioburgemeester, en van de hoofdoficier van justitie. In dit verband vertrouw ik erop dat de regioburgemeester, evenals de overige burgemeesters, blijk zal geven van een professionele taakopvatting. Dat houdt voor de regioburgemeester ook in dat hij zijn instemming aan het beleidsplan niet zal onthouden om daarmee vooruit te lopen op de beslissingsbevoegdheid waarover hij tezamen met de hoofdofficier van justitie beschikt als unanimiteit van stemmen niet kan worden bereikt. Daarbij komt dat tegen zo'n in tweede instantie genomen besluit door een burgemeester beroep kan worden ingesteld bij de minister. De minister zal zich bij dit beroep beperken tot een marginale toetsing, bestaande uit de beoordeling of het beleidsplan op aanvaardbare wijze afbreuk doet aan het belang van een goede vervulling van de politietaak in de betreffende gemeente. Ook in deze marginale toetsing klinkt door dat het bij de allocatie van de per definitie schaarse politiecapaciteit altijd een kwestie van geven en nemen is. Ik ga ervan uit dat alle burgemeesters en de hoofdofficier van justitie zich hiervan bewust zijn en ook daarnaar handelen. Overigens is dit in de huidige situatie niet principieel anders. In dit licht acht ik de kans dat over het regionale beleidsplan reeds in eerste instantie overeenstemming zal worden bereikt, aanzienlijk. Een procedure die op betrokkenen meer druk legt om er samen uit te komen, voor zover zo’n procedure al denkbaar zou zijn, acht ik dan ook niet noodzakelijk.
De leden van de SGP-fractie vragen de regering inzichtelijk te maken in hoeverre de invloed van gemeenteraden op het regionaal overleg – gezien het groot aantal betrokken gemeenten – echt een zodanige invulling gegeven kan worden dat zij op een goede wijze de belangen van de bevolking kunnen vertegenwoordigen. De gemeenteraad heeft zowel aan de voorkant (beleidsbepalend) als aan de achterkant (controlerend) substantiële invloed. Aan de voorkant is het de gemeenteraad die het integraal veiligheidsplan vaststelt. Het eerdergenoemde wetsvoorstel regierol gemeenten bepaalt dat dit plan – naast de doelen en prioriteiten die de gemeenteraad stelt- moet bevatten de activiteiten die de gemeente zelf ontplooit en hetgeen van anderen -inclusief de politie – wordt verwacht. Dit plan is daarmee basis voor het veiligheidsbeleid van de gemeente. En tevens de basis voor sturing die de burgemeester als gezagsdrager geeft aan de politie. Hiermee is de invloed van de gemeenteraad aan de voorkant stevig verankerd. De burgemeester zal het integraal veiligheidsplan ook gebruiken om te komen tot het ontwerpbeleidsplan van de regionale eenheid. Het ontwerp van dit beleidsplan legt hij voor aan de gemeenteraad. Deze heeft dus ook hier aan de voorkant invloed op het beleid van de politie. De burgemeester moet over het door hem gevoerde gezag verantwoording afleggen aan de gemeenteraad. Ook over het door hem gevoerde beleid legt de burgemeester verantwoording af. De raad kan daarmee controleren hoe de burgemeester zijn gezagsrol invult, hoe hij in de driehoek handelt, alsmede zijn rol bij de totstandkoming van het regionaal beleidsplan. De raad heeft verder een aantal instrumenten waarmee tussentijds gestuurd kan worden. Te denken valt aan hoorzittingen waarbij ook de lokale politiechef wordt uitgenodigd, er kunnen mondelinge en schriftelijke vragen worden gesteld, verzoeken om inlichtingen worden gedaan, initiatief voorstellen en moties worden ingediend. Ultimo kan de raad het vertrouwen in de burgemeester opzeggen indien hij van mening is dat de burgemeester zijn taak omtrent de politie niet uitvoert conform de wensen van de raad.
De constatering van de leden van de ChristenUnie-fractie dat een burgemeester tweemaal beroep kan instellen, is niet juist. Indien de burgemeesters en de hoofdofficier van justitie geen unanimiteit weten te bereiken over het regionale beleidsplan, kan de regioburgemeester in overeenstemming met de hoofdofficier het beleidsplan vaststellen. Tegen dát besluit kan een burgemeester beroep instellen bij de minister. Als de minister op dat beroep beslist, staat daartegen niet opnieuw een voorziening open. De regioburgemeester brengt het beleidsplan in overeenstemming met het besluit van de minister zonder dat hiervoor de instemming van de overige burgemeesters of de hoofdofficier van justitie noodzakelijk is.
Om tot een afgewogen besluit te kunnen komen, moet de minister kennis dragen van alle relevante omstandigheden. Die omstandigheden omvatten ook de redenen waarom de burgemeesters en de hoofdofficier van justitie in eerste instantie geen unanimiteit hadden weten te bereiken. De eisen van zorgvuldige besluitvorming brengen met zich mee dat de minister zich van die omstandigheden vergewist, zo deze niet reeds uit de onderbouwing van het ingestelde beroep blijken.
De leden van de D66-fractie vragen waarom niet is gekozen voor de korpschef in plaats van de regering als sluitstuk in geval van geschillen over de verdeling van de politiesterkte. Deze leden lezen in de nota dat de korpschef is belast met beheer en leiding over de politie en wensen verduidelijking over de rolverdeling c.q. positie van regering en korpschef op dit punt. Deze leden antwoord ik dat het vaststellen van het beleidsplan, alsmede daarin het verdelen van de schaarse politiecapaciteit over de onderdelen van de regionale eenheid, bij uitstek een taak voor de gezagdragers is en niet voor (een representant van) de politie zelf.
De rollen die de regioburgemeester heeft zijn ingegeven door de behoefte van de minister om in het werkterritorium van elke regionale eenheid één aanspreekpunt op bestuurlijk (burgemeesters-)niveau te hebben, zo antwoord ik de leden van de ChristenUnie-fractie. Per regionale eenheid één burgemeester die mede namens de overige betrokken burgemeesters spreekt als hij met de minister periodiek overleg voert over de taakuitvoering door en het beheer van de politie, of als hij door de minister wordt gehoord over voorgenomen landelijke beleidsdoelstellingen en de voorgenomen allocatie van die doelstellingen over de diverse eenheden, of als hij aan de minister advies uitbrengt over de voorgenomen kroonbenoeming van de korpschef, van de overige leden van de korpsleiding of van de politiechef van de regionale eenheid in zijn gebied. De rol van de regioburgemeester kan voorts worden gekarakteriseerd als adviserend, initiërend en coördinerend (bij het opstellen van het ontwerp-regionale beleidsplan) en ook bemiddelend (bijvoorbeeld bij een behoefte om bijstand, waarbij de regioburgemeester eerst de mogelijkheden verkent om binnen de regionale eenheid te voorzien in de gewenste capaciteit, zie artikel 56), zo antwoord ik tevens de leden van de VVD-fractie. Indien geen unanimiteit van stemmen kan worden bereikt bij het vaststellen van het regionale beleidsplan, is het aan de regioburgemeester om – in overeenstemming met de hoofdofficier van justitie – de knoop door te hakken. Daarnaast kan de regioburgemeester op basis van zijn natuurlijk gezag acteren in die gevallen waarbij flexibel op- en afschalen door de politie binnen de districten onvoldoende soelaas biedt om te voldoen aan de, soms tegengestelde, wensen van het gezag. Deze inzet van de regioburgemeester is er op gericht om bijvoorbeeld in overleg met de politiechef en betrokken gezagdragers eerst binnen de regionale eenheid een oplossing te vinden. Dat laat overigens onverlet dat de burgemeester, als die oplossing niet gevonden wordt, toch om bijstand kan vragen bij de korpschef. Als de korpschef dan toch niet in die bijstand voorziet, kan de burgemeester zich tot de minister richten. De minister is uiteindelijk degene die in deze situaties het eindoordeel geeft. Gezien de aard van deze rollen heeft het door dhr. Koopman in het Nederlands Juristenblad van 15 juli 2011 (NJB 2011/26) gesignaleerde democratisch tekort ten aanzien van de regioburgemeester geen grote gevolgen omdat deze rollen niet zien op besluitvorming, zo antwoord ik deze leden en de leden van de PvdA-fractie. Daar waar de regioburgemeester wel een beslissende stem heeft, namelijk het in overeenstemming met de hoofdofficier vaststellen van het regionaal beleidsplan bij het uitblijven van unanimiteit, voorziet het wetsvoorstel in een beroepsrecht voor de betrokken burgemeesters.
Overigens week de positie van de burgemeesters binnen dat regionale politiebestuur niet significant af van de positie die zij in het thans voorliggende model innemen, zo antwoord ik de leden van de ChristenUnie-fractie. Besluitvorming binnen het regionale politiebestuur geschiedde volgens zelfbepaalde regels, met dien verstande dat bij het staken van de stemmen die van de voorzitter doorslaggevend was, en dat voor sommige besluiten, waaronder het vaststellen van het regionale beleidsplan, de instemming van de voorzittende burgemeester en de hoofdofficier van justitie vereist was.
Het wetsvoorstel voorziet in overleg tussen de burgemeesters van de gemeenten in het gebied waarin de regionale eenheid de politietaak uitvoert en de hoofdofficier van justitie. Dit overleg wordt in ieder geval tenminste eenmaal in de vier jaar benut voor de vaststelling van het regionale beleidsplan en jaarlijks voor de vaststelling van het jaarverslag van de regionale eenheid. De wijze waarop het overleg wordt vormgegeven wordt niet in de wet voorgeschreven teneinde maatwerk toe te laten, zo antwoord ik de leden van de SGP-fractie. Het ligt voor de hand dat de burgemeesters en de hoofdofficier van justitie in ieder geval naar aanleiding van het jaarverslag met elkaar zullen spreken over het beleid voor de regionale eenheid. De burgemeesters en de hoofdofficier van justitie kunnen daarnaast indien zij dat wensen afspreken om vaker bijeen te komen. Zo zal een burgemeester als hij structureelextra inzet nodig heeft bijvoorbeeld wegens een onvoorziene verandering van de veiligheidssituatie, met zijn collega-burgemeesters uit de regionale eenheid en met de hoofdofficier van justitie overleg moeten plegen over een herverdeling van de beschikbare sterkte binnen de regionale politie-eenheid.
De leden van de VVD-fractie, de leden van de PvdA-fractie, de leden van de D66-fractie, de leden van de ChristenUnie en de leden van de SGP-fractie hebben gevraagd naar de aansluiting van de politie op de veiligheidsregio’s.
De Wet veiligheidsregio’s is nu 1 jaar in werking en de 25 regio’s zijn hard aan de slag om te voldoen aan alle wettelijke eisen om te komen tot een adequate organisatie voor rampenbestrijding en crisisbeheersing onder een bestuurlijke regie. De regering is van mening dat het huidige schaalniveau van de veiligheidsregio’s passend is voor de taken en bevoegdheden die zijn toebedeeld aan de veiligheidsregio’s. De regering acht het voor de veiligheidsregio’s dan ook noodzakelijk om vast te houden aan het huidige schaalniveau zoals vastgelegd in de Wet veiligheidsregio’s. De veiligheid van Nederland is gediend met 25 veiligheidsregio’s. De veiligheid van Nederland is eveneens gediend met één politiekorps in plaats van 26 politiekorpsen. De komst van nationale politie wil geenszins zeggen dat veiligheidsregio’s overbodig zijn. Sterker, het is essentieel dat er een goede koppeling tussen de politie en de veiligheidsregio’s blijft bestaan. Het is naar onze mening echter niet noodzakelijk om één op één territoriale koppeling tussen de regionale eenheden en de veiligheidsregio’s te handhaven, omdat het mogelijk is een goede functionele koppeling vorm te geven. De invoerings- en aanpassingswet bij dit voorstel voorziet in deze functionele koppeling.
Een manier om deze aansluiting te verzekeren, is, zoals wordt voorgesteld, de buitengrenzen van de nieuwe regionale eenheden van de politie congruent te laten zijn aan de grenzen van de (gestapelde) veiligheidsregio’s. Dit betekent dat de regionale eenheden, op één uitzondering na, meerdere veiligheidsregio’s zullen bedienen en dat een veiligheidsregio nooit in meer dan in één gebied van een regionale eenheid kan liggen. Met de komst van de nationale politie verandert de aard van de samenwerking tussen de politie en de hulpdiensten niet. Wel zullen de huidige afspraken over de manier waarop de multidisciplinaire samenwerking op het terrein van de rampen- en crisisbeheersing wordt vormgegeven, moeten worden vertaald naar de nieuwe situatie. Deze afspraken zien onder meer op de afstemming van de beleidsplannen van de veiligheidsregio met het beleidsplan van de regionale eenheid van de politie, de samenwerking bij het opstellen van het risicoprofiel en de samenwerking in de meldkamer. De korpschef zal de organisatie zodanig inrichten dat er een goede afstemming is van de territoriale onderverdeling van de regionale eenheden op de indeling van de veiligheidsregio's. Daarnaast is het voor het bestuur van de veiligheidsregio’s en de, onder de veiligheidsregio ressorterende, operationele hulpverleningsdiensten essentieel om te weten wie voor hen bij de politie het aanspreekpunt met voldoende mandaat is in de koude en de warme fase. Dit zal, zo is het voornemen, een lid van de leiding van de regionale eenheid zijn. Ook hiervoor zal de korpschef de nodige voorzieningen treffen. Ter voorbereiding hierop is de kwartiermaker nationale politie, in afstemming met de betrokken bestuurders, reeds aan het bezien hoe dat vorm zou kunnen krijgen.
De leden van de PvdA-fractie willen in dit verband een lange termijn visie op de organisatie van rampenbestrijding en de schaal die daarvoor wenselijk is. De lange termijnvisie op de organisatie van de rampenbestrijding is uiteengezet bij de behandeling van de Wet veiligheidsregio’s; namelijk te komen tot een effectieve organisatie van de rampenbestrijding en crisisbeheersing onder regionale bestuurlijke regie. Bij diezelfde behandeling is toegezegd om de wet na 2 jaar te evalueren. De Wet veiligheidsregio’s is nu 1 jaar in werking, de schaal waarop de rampenbestrijding en crisisbeheersing momenteel is georganiseerd staat niet ter discussie. De 25 regio’s zijn hard aan de slag om te voldoen aan alle wettelijke eisen en de multidisciplinaire hulpverlening beter te organiseren.
De leden van de ChristenUnie-fractie antwoord ik dat ook in de huidige situatie de politieregio’s en de veiligheidsregio’s convenanten sluiten met het oog op de samenwerking bij branden, rampen en crises (artikel 19 van de Wet op de Veiligheidsregio’s). Deze convenanten zijn dus niet nieuw.
In het wetsvoorstel is de korpschef van de nationale politie belast met de leiding en het beheer van het korps. Vanuit deze hoedanigheid is de korpschef bevoegd tot het sluiten van het convenant met de veiligheidsregio’s en de betrokken hoofdofficieren van justitie.
De leden van de ChristenUnie-fractie vragen wat wordt bedoeld met de stelling dat het belangrijk is dat gemeenteraden zelf investeren in hun bijdrage aan de politie. De basis van lokale besturing van de politie ligt bij de lokale gezagsdragers: de officier van justitie en de burgemeester. De burgemeester is aan de gemeenteraad verantwoording schuldig over het door hem uitgeoefende gezag. Ook stelt de gemeenteraad het lokaal veiligheidsplan vast op basis waarvan de burgemeester met de officier van justitie afspraken maakt over de inzet van de politie en welke de basis zal vormen voor de inbreng van de burgemeester voor het beleidsplan van de regionale eenheid. De raden zullen in het licht daarvan moeten investeren in het opstellen van een goed integraal veiligheidsplan en het ter verantwoording roepen van de burgemeester waar het gaat om diens taken ten aanzien van de politie. Ook het kennis niveau over veiligheid, de werking van de politie en hun eigen mogelijkheden kan op een hoger niveau worden getild.
Anders dan de leden van de SGP-fractie ben ik van mening dat lokale betrokkenheid door dit wetsvoorstel wel degelijk vereenvoudigd wordt. Uitgangspunt van dit wetsvoorstel is dat het lokale gezag niet wijzigt. In de lokale driehoek worden door de burgemeester en de officier van justitie afspraken gemaakt over de inzet van de politie. Het door de gemeenteraad opgestelde veiligheidsplan is daarbij mede uitgangspunt. Dat de burgemeesters zich niet langer om het beheer hoeven te bekommeren en deze energie steken in het gezag kunnen steken, is als een vereenvoudiging aan te merken. Door bovendien in de wet expliciet te bepalen dat de burgemeester over deze gezagsrol verantwoording aflegt aan de gemeenteraad, wordt de gemeenteraad een extra handreiking geboden om de controlerende taak invulling te geven.
Met deze leden ben ik wel van mening dat cultuur in belangrijk mate bijdraagt aan de doeltreffendheid van de lokale democratische controle. Om die reden is het belangrijk dat lokale partners samen aan de slag gaan om de lokale besturing van de politie te versterken. Op de vraag welke bevoegdheden hierbij versterkt worden, is reeds eerder ingegaan.
De leden van de PvdA-fractie vragen de regering naar haar visie op burgerparticipatie bij de taakinvulling van de politie. Bij de nationale politie staan burgers en agenten centraal. Voor burgers betekent dit dat zij moeten gaan merken dat de politiezorg beter wordt en dat het veiliger wordt. Daarom heeft de nationale politie haar basis dicht bij de burger en in de wijk. Wijkagenten werken probleemgericht aan veiligheid, waarbij zij samenwerken met verschillende partners op het terrein van veiligheid, inclusief burgers. Dit kabinet streeft er naar de burgerparticipatie op het gebied van veiligheid te optimaliseren. Een initiatieven dat al loopt en daadkrachtig zal worden voortgezet is Burgernet. Daarnaast worden burgers nog meer gestimuleerd gebruik te maken van 112 indien zij iets verdachts zien. Om sneller zaken op te lossen wordt ervaring opgedaan met de optie voor burgers om filmpjes en foto’s naar de politie te sturen die een mogelijk verband hebben met de zaak. Een andere mogelijkheid om het vertrouwen van burgers in de politie verder te vergroten is een aangiftevolgsysteem waardoor de aangever het verloop van zijn aangifte kan volgen. Onderdeel hiervan is dat burgers snel en eenvoudig aangifte kunnen doen. Ik zal al deze ontwikkelingen voortzetten, zodat de burger actief betrokken kan worden bij het werk van de politie. Naast deze manieren van burgerparticipatie kunnen burgers invloed uitoefenen op het politiebeleid via de gemeenteraad.
De leden van de fracties van de VVD, de PvdA, het CDA, D66 en de SGP hebben vragen gesteld over de verhouding tussen de landelijke prioriteiten en de lokale prioriteiten.
Voor het werk van de nationale politie is evenals in de huidige situatie de basispolitiezorg een van de belangrijkste pijlers. Het beeld dat met de nationale politie een justitiële politie zou ontstaan is dan ook niet correct. Dit wetsvoorstel biedt een aantal garanties om er voor te zorgen dat de nationale politie evenals nu dichtbij de burger blijft staan en niet overwegend wordt ingezet op landelijke dan wel justitiële prioriteiten. Zoals elders in deze nota reeds is aangegeven, blijft de systematiek van de landelijke prioriteiten identiek. De landelijke prioriteiten en de regionale en lokale prioriteiten zijn uit hun aard ook niet tegengesteld aan elkaar. Landelijke doelstellingen zullen immers evenals de regionale en lokale prioriteiten goed aansluiten bij de veiligheidsproblematiek die regionaal en lokaal ervaren wordt. Om dit te bevorderen is in het wetsvoorstel opgenomen dat de minister bij het vaststellen van de landelijke doelstellingen het College van procureurs-generaal en de regioburgemeesters hoort. In de praktijk betekent dit dat de lokale veiligheidsvraagstukken – ingebracht door de regioburgemeesters en het College van procureurs-generaal – een bron vormen voor de landelijke doelstellingen.
Voor de lokale politiezorg is het van wezenlijk belang dat de politie op lokaal niveau primair wordt aangestuurd door de lokale gezagsdragers. De burgemeester is en blijft verantwoordelijk voor de inzet van de politie voor de openbare orde en hulpverlening in zijn gemeente. Dit wetsvoorstel stelt de burgemeester juist in staat om beter te kunnen sturen op de politie, onder andere doordat de burgemeester met de officier van justitie in de driehoek afspraken dient te maken over de inzet van de politie in zijn gemeente. Deze afspraken dienen mede op basis van het door de gemeenteraad vastgestelde integraal veiligheidsplan te worden gemaakt. Dit zorgt er voor dat de lokale politiezorg beter zal zijn afgestemd op de lokale wensen en behoeften.
Het wetsvoorstel biedt afdoende garanties dat de burgemeester invloed houdt op de inzet van de politie. Belangrijk hierbij is te beseffen dat het gezag niet verandert, dat ook in de huidige situatie de minister van Veiligheid en Justitie al landelijke prioriteiten vaststelt en dat ook nu op regionaal niveau de sterkte wordt verdeeld over de onderdelen van de huidige korpsen. Deze variabelen zijn niet veranderd. Wel is de positie van de burgemeester in dit wetsvoorstel versterkt. Hierdoor kan hij dus meer dan nu het geval is de politie lokaal aansturen. De regering beseft daarbij terdege dat het bieden van de juiste instrumenten – zoals dit wetsvoorstel dat doet – weliswaar een noodzakelijke voorwaarde is, maar daarmee niet altijd afdoende is. Het gaat er om dat de instrumenten die worden geboden ook worden gebruikt. De daadwerkelijke versterking van de lokale sturing op de politie vraagt om een optimaal gebruik van de aanwezige sturingsinstrumenten. De burgemeester, de gemeenteraad, het openbaar ministerie en de politie hebben een belangrijke rol te spelen waar het gaat om het optimaliseren van het gebruik van de instrumenten die dit wetsvoorstel biedt. Om deze optimalisatie te bewerkstelligen zullen genoemde partijen zelf actie moeten ondernemen. Daartoe is het actieprogramma «lokale besturing politie» ingesteld. In dit actieprogramma zullen genoemde partijen samen werken aan de versterking van de lokale sturing van de politie. Het actieprogramma inventariseert knelpunten in de lokale sturing van de politie, waarbij de optiek van alle betrokken partijen wordt meegenomen.
Het actieprogramma doet voorstellen voor verbeteringen in de lokale sturing van de politie en de samenwerking tussen betrokken partijen. Dit kan een keur aan acties en producten bevatten zoals aanbevelingen, afspraken tussen twee of meerdere deelnemende partijen, concrete instrumenten zoals handreikingen, best practices en trainingen of opleidingen. Deze acties worden samenhangend in een implementatieprogramma vervat. Het actieprogramma stimuleert de uitvoering van de genoemde acties en totstandkoming van de producten.
Voor de vragen die deze leden op dit punt stellen over de verhouding tussen lokale en landelijke prioriteiten verwijs ik naar antwoorden die over deze verhouding in deze nota worden gegeven.
Hoe moet het beleidsplan dat regionaal vastgesteld wordt zich verhouden tot de doelstellingen die de minister vaststelt, zo vragen de leden van de PvdA-fractie. Zij vragen zich af hoe kan worden voorkomen dat de beleidscyclus een topdown karakter krijgt. Evenals in de huidige situatie stelt de minister de landelijke beleidsdoelstellingen ten aanzien van de taakuitvoering van de politie vast alsmede de doorvertaling hiervan voor iedere regionale en landelijke eenheid. In het regionale beleidsplan wordt vervolgens aangegeven hoe de door de minister vastgestelde doelstellingen ter verwezenlijking van de landelijke doelstellingen voor die eenheid zullen worden gerealiseerd. Daarnaast is het voor de hand liggend om in het regionale beleidsplan in te gaan op bovenlokale veiligheidsvraagstukken zoals de aanpak van criminaliteit, problematiek op het gebied van jeugd en veiligheid, de aanpak van drugs en dergelijke. De prioritering en aanpak van deze veiligheidsvraagstukken wordt mede gebaseerd op de integrale veiligheidsplannen van de verschillende gemeenten in het geografische gebied van de regionale eenheid en kent dus een «bottom-up»-karakter.
De leden van de fracties van de VVD en de PvdA hebben gevraagd naar de mogelijkheden op een ander dan het regionale niveau tot beleidsplannen of bovenlokale afstemming te komen. Het benutten van de schaal van de veiligheidsregio voor de bestuurlijke afstemming over het regionale beleidsplan en het jaarverslag ligt met name in de rede voor die regionale eenheden die uit meerdere veiligheidsregio’s (en dus uit veel gemeenten) bestaan. De wet biedt hier ruimte voor. De wijze waarop het overleg over het regionaal beleidsplan wordt vormgegeven, wordt overgelaten aan de betrokken bestuurders in het gebied van de regionale eenheid. Gelet op de verschillen in de omvang van de regionale eenheden en aantal veiligheidsregio’s dat zij omvatten, ligt het ook niet in de rede in de wet een verplichting op te nemen hieromtrent.
De leden van de fracties van het CDA, de SP en ChristenUnie gaan in op een spanningsveld dat zij zien bij centrale verdeling van de (schaarse) politiecapaciteit en lokaal vastgestelde veiligheidsplannen en vragen de regering daar nader op in te gaan. De leden van de SP-fractie vragen in dat verband of de regering geen mogelijkheden ziet om gemeenten eigen politiemensen en middelen te geven. De minister bepaalt de sterktetoedeling aan de regionale eenheden. Het is aan de burgemeesters en de hoofdofficier van justitie om – door middel van het beleidsplan van de regionale eenheid – de verdeling van de beschikbare sterkte binnen de regionale eenheid vast te stellen. Dit beleidsplan moet binnen de beschikbare politiesterkte worden vormgegeven. Er zal altijd een bepaalde mate van spanning blijven tussen wat wenselijk is en wat mogelijk is. Het is aan de burgemeesters en de hoofdofficier van justitie om op regionaal niveau en aan de burgemeester en officier van justitie om op lokaal niveau zo danig te prioriteren dat hetgeen gevraagd wordt aan de politie binnen de daarvoor beschikbare capaciteit mogelijk is. In de driehoek maakt het gezag afspraken over de inzet van de politie in de gemeente. Ook wordt in de driehoek gesproken over het beleid ten aanzien van de taakuitvoering zoals over de te behalen doelen door de politie, het dienstverleningsniveau van politie aan burgers, zoals aangiftemogelijkheden, (tijden van) bereikbaarheid en beschikbaarheid, samenwerking met toezichts- en handhavingsdiensten en private partijen en informatie-uitwisseling. Hiermee kan het gezag de politie binden aan de lokale noden en is een basis van de politiezorg in de gemeente geregeld. Dit geldt ook voor het aantal wijkagenten waar de leden van de CU-fractie naar vragen. Het referentiekader gebiedsgebonden politiezorg bevat een landelijke richtlijn voor het aantal wijkagenten. Deze richtlijn van de politie zelf betreft een landelijk gemiddelde. In de ene wijk zal het gezag kiezen om onder dit gemiddelde te zitten omdat de veiligheidssituatie dat toelaat, in de andere wijk om ruim boven het gemiddelde te zitten omdat de veiligheidssituatie daar om vraagt. De plaatsing van het aantal wijkagenten per wijk is gebaat bij een degelijk integraal veiligheidsplan en niet bij wiskundige formules, zo vertelde een burgemeester mij recent. Ik sta daar volledig achter. Ook het «geven van politiemensen en middel» aan gemeenten zoals de leden van de SP-fractie vragen past in het licht van het bovenstaande niet bij de wijze waarop de politie gestuurd dient te worden. Het gezag heeft voldoende instrumenten om de politie op de te behalen doelen en prioriteiten te sturen.
De leden van de ChristenUnie-fractie vragen of het de bedoeling is om bij de vaststelling van de landelijke beleidsdoelstellingen gelijk een voorstel op te nemen voor de lokale vertaling van deze doelstelling of dat dit twee aparte processen zijn. Ook stellen zij voor de Tweede Kamer in een vroegtijdig stadium te betrekken bij het bepalen van de doelstellingen, bijvoorbeeld op basis van een concept versie. De minister stelt eerst de landelijke beleidsdoelstellingen op het terrein van de taakuitvoering vast en daarna de doelstellingen voor iedere regionale en landelijke eenheid ter verwezenlijking van de landelijke beleidsdoelstellingen, zo antwoord ik deze leden. In dat opzicht betreft het twee aparte processen die wel dicht op elkaar worden uitgevoerd. De minister zendt de landelijke beleidsdoelstellingen die zijn vastgesteld, gewijzigd of aangevuld aan de Staten-Generaal.
Gezien het ook eerder in deze nota beschreven proces van totstandkoming van de landelijke beleidsdoelstellingen zie ik geen aanleiding de Tweede Kamer in een eerder stadium bij de vaststelling van de landelijke doelstellingen te betrekken.
De leden van de D66-fractie hebben gevraagd of, en indien ja, welk capaciteitsverdelingssysteem wordt gehanteerd om straks aan zowel nationale als lokale prioriteiten tegemoet te kunnen komen. In mijn brief van 24 maart 20116 heb ik de verdeling van de structureel beschikbare operationele sterkte van 49 500 fte over de korpsen aan uw kamer bekend gemaakt. Deze verdeling is gebaseerd op het herijkte budgetverdeelsysteem. Dat is een verdeelsysteem dat ziet op een verdeling op basis van de gemeten werklast in de korpsen. Aan deze verdeling wordt de komende jaren vastgehouden. De operationele sterkte van de regiokorpsen die opgaan in een regionale eenheid wordt opgeteld tot de operationele sterkte van die regionale eenheid. De op deze wijze toegekende sterkte is beschikbaar om zowel aan de nationale als aan de regionale en lokale prioriteiten invulling te geven. De mogelijkheid bestaat dat bij de inrichting van het politiekorps op enig moment (delen van) taken worden gerealloceerd. Bijvoorbeeld omdat taken die nu bij het Korps landelijke politiediensten zijn ondergebracht bij de regionale korpsen worden ondergebracht, of andersom. Herschikking van taken kan betekenen dat er wijzigingen plaatsvinden in de verdeling van de operationele sterkte over de eenheden omdat de sterkte de taken volgt.
Voorts vragen de leden van de D66-fractie hoe in het licht van de landelijke prioriteiten wordt gegarandeerd dat in geval van calamiteiten, gemeenten over voldoende politiecapaciteit kunnen beschikken. In het geval van calamiteiten kan het lokale gezag, indien het niet lukt om binnen de regionaal beschikbare sterkte tot een oplossing te komen, evenals in de huidige situatie een verzoek om bijstand indienen. Voordat het tot een dergelijk verzoek om bijstand kan komen, is het behoudens in spoedeisende gevallen overigens aan de regioburgemeester om te bezien of het tekort aan capaciteit toch niet (alsnog) binnen de regionale eenheid kan worden opgelost.
De leden van de CDA-fractie vragen hoe in het wetsvoorstel is verankerd dat de burgemeester een beslissende stem heeft in de lokale driehoeken. Uitgangspunt van dit wetsvoorstel is dat het gezag ongewijzigd blijft. De officier heeft dus het gezag over de strafrechtelijke handhaving van de rechtsorde en de burgemeester het gezag over de openbare orde en de hulpverlening. In de driehoeken spreken de burgemeester en de officier van justitie met de lokale politiechef over de inzet en het beleid ten aanzien van de taakuitvoering van de politie. Het is daarbij staande praktijk dat het driehoeksoverleg wordt voorgezeten door een burgemeester. De burgemeester en de officier doen dat op basis van gelijkwaardigheid, elk met hun eigen verantwoordelijkheden. Dat heeft altijd goed gefunctioneerd.
De leden van de CDA-fractie vrezen dat de overgang naar het nieuwe politiebestel niet succesvol zal zijn, zolang de problemen op het gebied van de ICT niet worden opgelost. Zij vragen of de regering kan aangeven welke maatregelen zij wil nemen om deze situatie te verbeteren. In het Aanvalsprogramma Informatievoorziening Politie 2011–20147 is aangegeven welke maatregelen worden getroffen om de informatiehuishouding te stabiliseren, verbeteren en vernieuwen om de ICT-problemen van de politie op te lossen. Het op orde krijgen van de informatievoorziening is een belangrijke voorwaarde voor het goed functioneren van de nationale politie.
Graag ontvangen de leden van de SGP-fractie een overzicht van de korpschefs die van de oude politie overgaan naar de nieuwe politie en in welke functie. Een overzicht van de korpschefs die van de huidige politie overgaan naar de nieuwe politieorganisatie en in welke functie is nog niet voorhanden, zo antwoord ik deze leden. De kwartiermakers die reeds zijn aangewezen, zijn tevens de beoogd functionaris in de nieuwe politieorganisatie. De Tweede Kamer is hierover geïnformeerd bij brief van 29 juni 2011 en bij brief van 5 juli 20118. De benoemingsprocedure, inclusief die van de overige leden van de leiding van de landelijke en de regionale eenheden, zal starten na inwerkingtreding van de nieuwe Politiewet.
De leden van de CDA-fractie vragen hoe de regering omgaat met salarisafspraken van mensen (met name korpschefs) die nu andere verantwoordelijkheden gaan krijgen, aangezien sommige functies zullen verdwijnen of worden aangepast.
Zij vragen voorts hoe de regering in dit verband uitvoering geeft aan de motie-Çörüz9. Zij zijn van mening, dat een woonplaatsvereiste behoort te gelden voor het hoofd van een regionale eenheid, de politiechef.
Het is mijn streven om, indien de nationale politie daadwerkelijk een feit is, iedere ambtenaar behorend tot de politietop onder de werking van het nieuwe arbeidsvoorwaardenbeleid voor de politietop te brengen. Ik zal hiervoor in onderhandeling moeten treden met de politiebonden. Het is mijn voornemen om dat nieuwe beleid aanzienlijk te vereenvoudigen en te versoberen, onder meer door het aantal toelagen en de omvang daarvan aanzienlijk in te perken.
In dit nieuwe arbeidsvoorwaardenbeleid voor de politietop wordt een woonplaatsvereiste voor de politiechefs opgenomen. De chefs van de tien nieuwe politie-eenheden worden door het aanvaarden van hun functie verplicht gesteld te gaan wonen in de regionale eenheid van tewerkstelling. In het huidige voorstel moet dit uiterlijk binnen één jaar na aanstelling gerealiseerd zijn. Er kunnen redenen zijn waarom het opleggen van een woonplaatsvereiste niet opportuun is. In dat geval kan de minister van Veiligheid en Justitie een ontheffing verlenen.
De leden van de CDA-fractie vragen de regering in te gaan op de suggestie de in het regeerakkoord beoogde veranderingen in de rechtspositie van aspiranten nu reeds in de Politiewet op te nemen. Voorts vragen zij in te gaan op de suggestie om de Politieacademie deel uit te laten maken van de politie door een aanpassing van artikel 25 van het voorliggende wetsvoorstel.
Gekozen is om de positionering van de Politieacademie in het politiebestel in een apart wetstraject te regelen. Hierdoor kan zorgvuldig bezien worden hoe onafhankelijk onderwijs, kennis en onderzoek gewaarborgd kunnen blijven ten behoeve van de nationale politie. Uitgangspunt daarbij is dat de onafhankelijke kwaliteit van het onderwijs zal worden gewaarborgd door een aparte rechtspersoon Politieacademie. De Politieacademie zal dan ook geen onderdeel worden van de rechtspersoon politie in de zin van artikel 25 van dit wetsvoorstel.
De beoogde veranderingen in de rechtspositie van aspiranten vergen eerst overleg met de politievakorganisaties alvorens zij in regelgeving worden vastgesteld. Zij zullen onderdeel uitmaken van de komende COA-onderhandelingen.
Voor wat betreft de vraag van deze leden en die van de CU-fractie om werving, opleiding en kennis van de nationale politie binnen de Politieacademie te concentreren het volgende. Uitgangspunt is dat de Politieacademie dé dienstverlener van het politieonderwijs van de nationale politie is en een belangrijke dienstverlener op het gebied van kennis en onderzoek voor de nationale politie. Op dit moment wordt in dat verband een onderzoek (de businesscase «onderwijs, kennis en onderzoek») uitgevoerd. Dit onderzoek moet antwoord geven op de vraag hoe alle onderwijs, kennis en onderzoeksactiviteiten die nu in de politiekorpsen en bij de Politieacademie worden uitgevoerd het meest effectief en efficiënt kunnen worden gebundeld. Ook wordt gekeken naar de financiering van het onderwijs. De businesscase wordt voor eind 2011 opgeleverd. Op basis van deze businesscase zal besloten worden hoe de spilfunctie van de Politieacademie op het gebied van onderwijs, kennis en onderzoek het best vorm gegeven kan worden. De uitkomsten worden betrokken bij bovengenoemde wetswijziging.
De leden van de ChristenUnie-fractie merken op dat de Wet op het politieonderwijs wel is afgestemd op de Politiewet, maar omgekeerd niet door de volgorde van totstandkoming. Nu er een nieuwe politiewet komt, kunnen volgens genoemde leden de juridische dwarsverbanden tussen de Wet op het politieonderwijs en de Politiewet beter worden gelegd. Meer specifiek vragen zij of het niet logischer is in de wet te stellen dat alle regelgeving voor de politie in beginsel ook van toepassing is op de Politieacademie. Met deze leden ben ik van mening dat een goede afstemming tussen dit wetsvoorstel en het wetsvoorstel met het oog op de onderbrenging van de Politieacademie van groot belang. De volgordelijkheid van beide wetsvoorstellen staat aan die goede afstemming geenszins in de weg. Het in algemene zin van toepassing verklaren van alle regelgeving voor de politie op de Politieacademie doet geen recht aan de vraagstukken die bij de inbedding van de Politieacademie aandacht behoeven.
Naar aanleiding van vragen van de leden van de ChristenUnie-fractie over de nieuwe positie van de Politieacademie antwoord ik dat voor al deze onderwerpen geldt dat deze vooralsnog onderwerp zijn van nadere uitwerking. Op dit moment biedt de Politieacademie ondersteuning aan de korpsen ophet gebied van werving en selectie. De eindverantwoordelijkheid voor de werving en selectie heeft altijd bij de korpsen gelegen en een deel van de werving en selectietaken, zoals de medische keuring en het antecedentenonderzoek hebben de korpsen ook altijd zelf gedaan. Met de komst van de nationale politie is er nog maar één werkgever. Het ligt dan ook in rede de verantwoordelijkheid voor de werving en selectie, inclusief de arbeidsmarktcommunicatie, volledig bij de werkgever te beleggen. De uitvoering van de werving en selectietaken zal, als onderdeel van het HRM beleid, volledig worden belegd bij het Politiedienstencentrum. De precieze uitwerking daarvan is, zoals gezegd, nu nog onderwerp van onderzoek. Ook de positie van executieven bij de Politieacademie, alsmede die van de beursstudenten, wordt bij de verdere uitwerking betrokken, zo antwoord ik deze leden.
De leden van de VVD-fractie vragen in te gaan op de stelling dat de bureaucratie juist toeneemt en vragen om een realistische inschatting van eventuele kostenoverschrijdingen en verzoeken om een reactie daarop. De leden van de PvdA-fractie hebben gevraagd om een risicoparagraaf. De leden van de D66-fractie hebben gevraagd waarop de overheadbesparingen zijn gebaseerd en hoe deze worden gereduceerd.
De overheadbesparingen, ofwel het terugdringen van de kosten van overhead, zowel in mensen als middelen, met 25%10, zijn gebaseerd op in 2010 uitgevoerde business cases die als onderzoeksopdracht de centralisering van bedrijfsvoeringstaken binnen het huidige bestel kende. Deze onderzoeken tonen aan dat de effectiviteit en efficiency van de politie, kan worden verhoogd door het meer centraal aansturen en door het bundelen van bedrijfsvoeringstaken in één organisatie. De verwachting dat de bureaucratie dus zal toenemen deel ik dan ook niet, zo antwoord ik deze leden.
Overigens is deze ombuiging in de overhead noodzakelijk om de reeds ingeboekte taakstellingen van het vorige kabinet11 en, voor zover van toepassing, besparingen in verband met de vorming van de nationale politie te realiseren. De vorming van het Politiedienstencentrum en de nationale politie zijn noodzakelijk om deze reductie mogelijk te maken. Het politiedienstencentrum (PDC) van de nationale politie zal op basis van deze in 2010 uitgevoerde business cases worden ingericht. Uitgangspunt daarbij zal zijn dat het volledige besparingspotentieel gerealiseerd wordt.
Tevens worden nog twee business cases Facilitair management en Communicatie, en een onderzoek naar de huisvesting bij politie uitgevoerd. Het verloop van deze besparingen zal verwerkt worden in de begroting en meerjaren raming van de nationale politie (2012 en 2013 tot en met 2016). Integraal onderdeel van deze begroting, zo antwoord ik de leden van de PvdA-fractie, is een risicoparagraaf waarin de risico’s ten aanzien van de realisatie van begroting en meerjarenraming zijn verwerkt.
De structurele besparing van € 230 mln. op de nationale politie zoals voorzien in het regeerakkoord zal in latere jaren niet beschikbaar blijven voor de politieorganisatie, zo antwoord ik de leden van de SP-fractie. De € 230 mln. bezuinigingen maakt onderdeel uit van het totaal aan bezuinigingen van het kabinet ter grootte van € 18 miljard. De besparingen zullen niet ten koste gaan van de operationele sterkte bij de politie. Deze blijft gehandhaafd en structureel betaalbaar gemaakt.
De leden van de D66-fractie hebben gevraagd hoeveel geld er in 2011 is uitgetrokken en in 2012 en 2013 wordt uitgetrokken om de nationale politie in te voeren. In totaal is er € 230 mln. beschikbaar voor investeringen om de vorming van de nationale politie te realiseren. Voor de realisering van het Politiedienstencentrum is € 100 mln. door middel van een conversie van het Eigen Vermogen van de Nederlandse politie beschikbaar, dat in tranches beschikbaar komt. De € 100 mln. is momenteel onderdeel van de begroting van het ministerie van Veiligheid en Justitie. Het meerjarig kader voor deze € 100 mln. is als volgt opgebouwd:
2011 |
2012 |
2013 |
2014 |
2015 |
---|---|---|---|---|
15 mln. |
15 mln. |
25 mln. |
30 mln. |
15 mln. |
Voor de verdere investeringen bij de nationale politie zal conform het regeerakkoord € 130 mln. beschikbaar komen. Deze € 130 mln. staat momenteel nog op een aanvullende post bij het ministerie van Financiën.
Artikel 16
De leden van de ChristenUnie-fractie merken op dat de minister objecten en diensten kan aanwijzen waarvan bewaking of beveiliging door de politie noodzakelijk is. Zij vragen wat hierbij de betrokkenheid van het lokale gezag is. Zij vragen zich af of de bepaling in artikel 16 betekent dat het lokale gezag deze bevoegdheid niet heeft. Dit artikel is overgenomen uit de huidige wet. Het houdt verband met het stelsel bewaken en beveiligen en heeft betrekking op het bewaken en beveiligen in het zogeheten centrale domein. Het artikel regelt de aanwijzing van objecten of diensten waarvan de bewaking of beveiliging noodzakelijk is in het belang van de veiligheid van de Staat of de betrekking van Nederland met andere mogendheden, dan wel met het oog op zwaarwegende belangen van de samenleving. Deze bevoegdheid van de minister staat los van de bevoegdheid van de lokale gezagsdragers om in het decentrale domein objecten of diensten te laten bewaken of beveiligen.
Artikel 26
De leden van de PvdA-fractie vragen of de zekere onafhankelijkheid van de korpschef ook tot uiting zal komen door de gekozen vestigingsplaats. De vestigingsplaats van de politie wordt door de minister bepaald. Uiteraard vindt daarover vooraf overleg plaats met de (beoogd) korpschef.
Artikel 28
Op welke wijze heeft de regering in het voorstel voorzien in een beheersing van de korpsleidingcapaciteit, vragen de leden van de D66-fractie zich af. De leden van de ChristenUnie-fractie vragen hoeveel functionarissen onder de leiding van de politie. De minister bepaalt ingevolge het voorgestelde artikel 28, derde lid, bij ministeriële regeling de omvang van de korpsleiding. Thans wordt voorzien dat de landelijke korpsleiding zal bestaan uit vier personen. De landelijke korpsleiding zal tijdelijk worden bijgestaan door een chief information officer (CIO).
Artikel 36
De leden van de PvdA-fractie vragen of de regering aanleiding ziet de verstrekking van informatie over operationele sterkte, overhead en de administratieve ondersteuning aan de Tweede Kamer een wettelijke basis te geven. Op basis van artikel 36 worden bij of krachtens algemene maatregel van bestuur regels gesteld over de verdeling van sterkte en middelen over de onderdelen van de politie. Daarbij gaat het zowel over de gewenste omvang van de sterkte als over de verdeling over de regionale en landelijke eenheden. Door middel van de in artikel 37 genoemde vaststelling van het beheersplan en het jaarverslag wordt inzicht verkregen in de feitelijke uitvoering hiervan. Voorts zal de Kamer, evenals nu het geval is, periodiek geïnformeerd worden over de ontwikkeling van de sterkte. Ten slotte is in artikel 31 vastgelegd dat de korpschef de minister gevraagd en ongevraagd, de voor de uitoefening van zijn taak benodigde inlichtingen zal verstrekken.
Artikel 40
Geen enkele aanwijzing van de minister, ook niet die aan een regioburgemeester, is vrijblijvend, zo antwoord ik de leden van de ChristenUnie-fractie. Een aanwijzing aan de regioburgemeester zal derhalve zodanig duidelijk moeten zijn geformuleerd, dat zij geen ruimte laat ten aanzien van de uitvoering ervan. Van hiërarchie tussen een regioburgemeester en diens collegae-burgemeesters dan ook is geen sprake. Voor de minister vormt de regioburgemeester het aanspreekpunt op het niveau van burgemeesters.
Artikel 42
De leden van de PvdA-fractie vragen welke criteria de regering hanteert bij het afbakenen van de taken die aan de landelijke eenheden worden toebedeeld. De landelijke eenheid zal worden belast met de uitvoering van landelijke en specialistische politietaken, zo antwoord ik deze leden. De taken liggen op het gebied van het bieden van ondersteuning, het leveren van expertise, het fungeren als informatieknooppunt, het verzorgen van operationele coördinatie, de aanpak van ondermijning en high impact crime, de aanpak van veiligheidsproblemen op de hoofdinfrastructuur, terrorismebestrijding, bewaken en beveiligen (in het centrale domein) en het uitvoeren van internationale politiesamenwerking.
Artikel 65
De leden van de PvdA-fractie willen weten op welke wijze de onafhankelijkheid van de Inspectie OOV wettelijk geborgd is. Daarnaast willen zij graag van de regering weten of zij de mogelijkheid wil opnemen dat de Kamer onderzoeksopdrachten aan de Inspectie OOV kan geven.
Net als bij de andere rijksinspecties is het toezicht van de Inspectie OOV ingericht op basis van de principes van goed toezicht zoals vastgelegd in de kabinetsnotitie «Kaderstellende Visie op Toezicht II»12. De Inspectie OOV heeft deze principes, waarvan onafhankelijkheid er een is, geborgd in de uitoefening van haar toezicht. Dit houdt in dat de Inspectie in haar onderzoeken tot een objectieve feitelijke rapportage komt, zonder tussenkomst van de onder toezicht staande partij, de verantwoordelijke bestuurder of anderen, en op basis daarvan komt tot een zelfstandig oordeel. De minister biedt vervolgens het inspectierapport, voorzien van zijn reactie, aan uw Kamer aan.
Hiernaast is een belangrijke organisatorische voorwaarde voor onafhankelijk toezicht geschapen doordat de Inspectie OOV rechtstreeks onder de secretaris-generaal van het ministerie van Veiligheid en Justitie valt. Door deze positionering is sprake van scheiding tussen toezicht, beleid en uitvoering. Deze functiescheiding is vastgelegd in de Mandaatregeling Ministerie van Veiligheid en Justitie.
De werkzaamheden van de Inspectie OOV worden jaarlijks bepaald op basis van een risicoanalyse, waarbij stakeholders en belanghebbenden worden geconsulteerd. De Inspectie OOV analyseert en beargumenteert of en in welke mate rijkstoezicht het geëigende instrument is om bij te dragen aan het realiseren van beoogde effecten van wet- en regelgeving en gevoerd beleid. Op basis hiervan stelt de Inspectie een jaarplan op en bespreekt dit met de minister. De minister stelt vervolgens het jaarplan van de Inspectie OOV vast en biedt het aan uw Kamer aan. Indien gewenst kan uw Kamer de minister verzoeken over het jaarplan in gesprek te gaan. Ook gedurende het jaar kan uw Kamer de minister verzoeken tot onderzoek voorleggen die kunnen worden meegenomen in de risicoanalyse ten behoeve van het komende jaarplan van de Inspectie.
De Inspectie OOV is overigens bevoegd tot het verrichten van niet in het jaarplan opgenomen of aanvullende werkzaamheden, nadat daarover met de minister is overlegd. Een aanvullend onderzoek zal immers leiden tot verschuivingen in het reeds vastgestelde onderzoeksprogramma. Net als bij andere rijksinspecties ressorteert de Inspectie OOV onder ministeriële verantwoordelijkheid. Uiteraard ben ik bereid om, indien uw Kamer daartoe noodzaak ziet, in overleg met de Inspectie OOV te bezien of de Inspectie een onderzoek kan uitvoeren naar onderwerpen die uw Kamer van belang acht.
De minister van Veiligheid en Justitie,
I. W. Opstelten