Hieronder zijn opgenomen het advies van de Raad van State d.d. 24 maart 2006 en het nader rapport d.d. 29 mei 2006, aangeboden aan de Koningin door de Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties, mede namens de Minister van Justitie. Het advies van de Raad van State is cursief afgedrukt.
Bij Kabinetsmissive van 21 februari 2006, no. 06.000627, heeft Uwe Majesteit, op voordracht van de Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties, mede namens de Minister van Justitie, bij de Raad van State ter overweging aanhangig gemaakt het voorstel van wet tot wijziging van de Wet op de Raad van State in verband met de herstructurering van de Raad van State, met memorie van toelichting.
Het wetsvoorstel strekt er in hoofdzaak toe, naast de bestaande Afdeling bestuursrechtspraak ook een Afdeling advisering in het leven te roepen, die de adviserende taak van de Raad van State zal vervullen. In verband daarmee wordt de samenstelling van de Raad opnieuw geregeld. Tevens wordt wettelijk vastgelegd dat een lid van de Afdeling bestuursrechtspraak dat betrokken is geweest bij de totstandkoming van een advies van de Raad, niet deelneemt aan de behandeling van een geschil over een «zaak» waarop dat advies betrekking had. Ten slotte zal voltijdse aanstelling van staatsraden in buitengewone dienst mogelijk worden.
De Raad van State maakt een aantal opmerkingen over het wetsvoorstel. Aan het einde van dit advies zal hij formuleren tot welke conclusie de beoordeling van het voorstel hem heeft geleid.
Blijkens de mededeling van de Directeur van Uw kabinet van 21 februari 2006, nr. 06.000627, machtigde Uwe Majesteit de Raad van State zijn advies inzake het bovenvermelde voorstel van wet rechtstreeks aan mij te doen toekomen.
Dit advies, gedateerd 24 maart 2006, nr. W04.06.0038/I, bied ik U hierbij aan.
1. De Raad en zijn taken
Het wetsvoorstel is een vervolg op de brief van de Ministers van Justitie en van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties aan de Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal inzake de herziening van de rechterlijke organisatie, gedateerd 28 april 2004.2 De uitgangspunten voor de herstructurering zijn in paragraaf 3 van die brief geformuleerd.
Kernpunt van het thans voorliggende wetsvoorstel is de instelling van een Afdeling advisering. Als gevolg daarvan zullen de werkzaamheden en de samenstelling van de Raad in pleno veranderen.3
Aan die Raad blijven, ook volgens het voorstel, opgedragen de taken genoemd in de artikelen 35 en 38 van de Grondwet. De Raad houdt de taak aanbevelingen te doen voor de benoeming van staatsraden en staatsraden in buitengewone dienst (hierna: i.b.d.) en de voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak. Voor de benoeming van de vice-president wordt de Raad gehoord. Ook blijft aan de Raad voorbehouden de bevoegdheid tot het nemen van disciplinaire maatregelen, schorsing en ontslag. Daarnaast houdt de Raad de verantwoordelijkheid voor de voordracht voor de benoeming van de secretaris en de ambtenaren van Staat en voor de (overige) algemene zaken die de Raad als geheel aangaan en waarvan in de memorie van toelichting enkele voorbeelden worden genoemd.
De Raad zal volgens het voorstel bestaan uit de vice-president en ten minste 13 en ten hoogste 20 staatsraden.
Ingevolge artikel 2, derde lid, kan bij koninklijk besluit worden bepaald dat een staatsraad niet deelneemt aan hetzij de adviserende hetzij de rechtsprekende taak. Ten minste 13 leden van de Raad moeten echter met advisering zijn belast. Daarnaast kunnen er staatsraden i.b.d. worden benoemd die hetzij met advisering hetzij met rechtspraak worden belast.
Er wordt slechts summier toegelicht waarom met het oog op de vorengenoemde taken, is gekozen voor een Raad van deze omvang en samenstelling.
De Raad zal hierna de taken bezien, en daarbij uiteenzetten op welke wijze naar zijn oordeel, en deels anders dan thans voorgesteld, aan die taken in organisatorisch opzicht beter vorm kan worden gegeven met in acht nemen van de eisen die aan de uitvoering van elk van die taken moeten worden gesteld.
a. Uitoefening koninklijk gezag
Artikel 38 van de Grondwet bepaalt: «Zolang niet in de uitoefening van het koninklijk gezag is voorzien, wordt dit uitgeoefend door de Raad van State». Het gaat om een voor de continuïteit noodzakelijke sluitstukbepaling, die slechts van belang is gedurende de zeer korte periode die nodig is om ingevolge artikel 37 van de Grondwet een regent te benoemen. De kans dat artikel 38 toepassing zal moeten vinden, is vooralsnog uiterst gering.
Ingevolge de tekst van artikel 1 van de huidige Wet op de Raad van State ligt deze taak in handen van de Raad bestaande uit de vice-president en (maximaal) 28 staatsraden. Deze staatsraden zijn thans allen belast met de beide taken van de Raad. Daarmee is binnen de Raad van State als geheel voor de taak van de uitoefening van het koninklijk gezag een afbakening aangebracht van de kring van leden die, in voorkomend geval, deze taak uitoefenen. De Grondwet kent immers niet het onderscheid dat sedert 19891 in de Wet op de Raad van State is opgenomen tussen staatsraden en staatsraden i.b.d.2 De Raad als geheel bestaat ingevolge artikel 74, tweede lid, van de Grondwet, uit «leden».
Mede uit overwegingen van continuïteit acht de Raad het raadzaam dat de Wet op de Raad van State ook straks bepaalt dat de Raad voor de uitoefening van het koninklijk gezag bestaat uit de leden die met beide taken zijn belast. Daartoe zou artikel 29 kunnen worden aangepast. Zo blijft ook tot uiting komen dat het hier gaat om de Raad als Hoog College van Staat, en niet om de Raad in zijn kwaliteit van óf adviseur óf rechter.
b. Aanbevelingen voor benoemingen
Volgens het voorgestelde artikel 2 doet de Raad een aanbeveling voor de benoeming van staatsraden; de aanbeveling wordt gedaan «gehoord de Afdeling of de Afdelingen waarvan de te benoemen staatsraad deel zal uitmaken». Met betrekking tot de benoeming van staatsraden i.b.d. is alleen voorzien in een aanbeveling door de Raad (voorgesteld artikel 8, derde lid).
De Raad acht het gewenst dat ook voor de staatsraden i.b.d. zal gelden dat de betrokken Afdeling wordt gehoord voordat de Raad een aanbeveling doet. Verder gaat de Raad ervan uit dat van de opinie van de Afdeling of Afdelingen melding zal worden gemaakt bij het doen van de aanbeveling. Dat zou in de memorie van toelichting als de te verwachten gang van zaken kunnen worden beschreven.
c. Disciplinaire maatregelen, schorsing en ontslag
Overeenkomstig de regeling in de huidige wet, zullen ook volgens de voorgestelde artikelen 3, tweede lid, en 8, vierde lid, – kort samengevat – disciplinaire maatregelen, en de maatregelen van schorsing en ontslag met betrekking tot de vice-president, staatsraden en staatsraden i.b.d. kunnen worden genomen door de Raad, met overeenkomstige toepassing van hoofdstuk 6A van de Wet rechtspositie rechterlijke ambtenaren. Anders dan voor het klachtrecht geldt met het voorgestelde nieuwe artikel 45, is aldus het tuchtrecht c.a. nog niet gemoderniseerd.
De Raad meent dat dit uit een oogpunt van waarborging van de onafhankelijkheid van de bestuursrechtspraak alsnog overweging verdient. Daarbij past, dat de hier bedoelde bevoegdheden worden opgedragen aan de Afdeling bestuursrechtspraak voorzover het gaat om het rechterlijk functioneren van haar leden. Vervolgens ligt het in de rede om voor de Afdeling advisering de zaken evenzo te regelen voorzover het de uitoefening van de adviserende taak door haar leden betreft. Het voorstel zou daartoe moeten worden aangepast.
d. Overige taken
De vervulling van de overige aan de Raad zelf door de wet opgedragen en door de toelichting toegedachte taken (het doen van voordrachten voor ambtelijke benoemingen en de verantwoordelijkheid voor algemene zaken die het college als geheel aangaan) kan gebeuren door een veel kleiner aantal personen dan thans is voorzien. De wijze waarop de verantwoordelijkheid voor algemene zaken die het college als geheel aangaan inhoud krijgt, zou kunnen worden overgelaten aan de regeling van de werkzaamheden ex het voorgestelde artikel 14, eerste lid. In dat verband kan worden gedacht aan de vorm van een voor de beide afdelingen gemeenschappelijke voorziening voor algemene zaken. Aldus kan ook de inbreng van beide afdelingen beter tot uitdrukking komen. De verantwoordelijkheid voor de voordrachten voor ambtelijke benoemingen zou aan de vice-president als bevoegd gezag kunnen worden opgedragen.
De Raad adviseert het voorstel en de toelichting in het licht van het voorgaande aan te passen.
1. De Raad en zijn taken
a. Uitoefening koninklijk gezag
De Raad acht het, mede uit overwegingen van continuïteit, raadzaam dat de Wet op de Raad van State ook straks bepaalt dat de Raad voor de uitoefening van het koninklijk gezag bestaat uit de leden die met beide taken zijn belast en geeft in overweging artikel 29 aan te passen.
Ingevolge artikel 1, eerste lid, van het wetsvoorstel, bestaat de Raad van State, buiten de Koning als voorzitter, uit een vice-president en ten minste 13 en ten hoogste 20 staatsraden. Deze Raad van State – waarvan de leden ook in de nieuwe structuur in de regel lid zullen zijn van beide afdelingen en dus met beide taken zullen zijn belast – is ingevolge artikel 38 van de Grondwet belast met de uitoefening van het koninklijk gezag zolang daar niet in is voorzien.
Dit laat, zoals de Raad in onderdeel 1d van zijn advies opmerkt, onverlet dat de wijze waarop de verantwoordelijkheid voor algemene zaken die het college als geheel aangaan in de praktijk inhoud krijgt, kan worden geregeld in de regeling van de werkzaamheden, genoemd in artikel 14, eerste lid, van het wetsvoorstel.
b. Aanbevelingen voor benoemingen
Met de Raad zijn wij van mening dat ook voor de staatsraden in buitengewone dienst, evenals voor de staatsraden, moet gelden dat de betrokken Afdeling wordt gehoord voordat de Raad een aanbeveling doet. Het wetsvoorstel is in deze zin aangepast. Naar aanleiding van het advies van de Raad is voorts in de memorie van toelichting tot uitdrukking gebracht dat ervan mag worden uitgegaan dat van de opinie van de afdeling of afdelingen melding zal worden gemaakt bij het doen van de aanbeveling.
c. Disciplinaire maatregelen, schorsing en ontslag
De Raad meent dat het uit een oogpunt van waarborging van de onafhankelijkheid van de bestuursrechtspraak overweging verdient de regeling van het tuchtrecht te moderniseren en de tuchtrechtelijke bevoegdheden op te dragen aan de Afdeling bestuursrechtspraak voorzover het gaat om het rechterlijk functioneren van haar leden en aan de Afdeling advisering voorzover het de uitoefening van de adviserende taak door haar leden betreft.
Wij hebben deze suggestie van de Raad niet overgenomen. De meeste staatsraden zullen zowel adviserende als rechtsprekende taken hebben. Het is, hoewel in theorie niet ondenkbaar, in de praktijk moeilijk voorstelbaar dat een staatsraad die in de vervulling van één van beide taken zo ernstig tekortschiet dat een disciplinaire sanctie op zijn plaats is, niet evenzeer zou tekortschieten in de andere taak. Disciplinaire sancties raken het functioneren van de staatsraad als zodanig. Daarom ligt het voor de hand de bevoegdheid tot het opleggen daarvan bij de Raad zelf te laten.
d. Overige taken
Zoals hiervoor reeds is opgemerkt, zijn wij met de Raad van mening dat de wijze waarop de verantwoordelijkheid voor algemene zaken die het college als geheel aangaan inhoud krijgt, zou kunnen worden overgelaten aan de regeling van de werkzaamheden ex het voorgestelde artikel 14, eerste lid. In dat verband kan inderdaad worden gedacht aan de vorm van een voor de beide afdelingen gemeenschappelijke voorziening voor algemene zaken, met inbegrip van een eventuele voorziening met betrekking tot ambtelijke benoemingen, waardoor ook de inbreng van beide afdelingen beter tot uitdrukking komt.
2. «Dezelfde zaak»
Het voorgestelde artikel 42, derde lid, bevat de Procola-Kleynregel. Het luidt: «Een lid van de Afdeling bestuursrechtspraak dat betrokken is geweest bij de totstandkoming van een advies van de Raad, neemt geen deel aan de behandeling van een geschil over een zaak waarop dat advies betrekking had.»
De uitdrukking «zaak waarop dat advies betrekking had» is bedoeld als de tegenhangster van het criterium «the same case» uit het Kleyn-arrest,1zoals blijkt uit in paragraaf 3 van het algemene deel van de memorie van toelichting. Het arrest spreekt ook wel van «the same question».
Dat hier voor de term «zaak» is gekozen, is begrijpelijk: dit bewerkstelligt een nauwe aansluiting bij het arrest waarin het Europese Hof voor de Rechten van de Mens heeft uiteengezet waarom er in de Kleyn-casus geen sprake was van een gerechtvaardigde vrees voor het ontbreken van rechterlijke onpartijdigheid. Elders in het voorstel – bijvoorbeeld in de artikelen 17, 18 en 25 – is, waar de bestaande wet het woord «zaak» gebruikt, de term zoveel mogelijk vermeden.2
Tegelijkertijd heeft de term echter als nadeel dat hij in de rechtstaal normaliter wordt gebruikt in een andere betekenis dan hier is bedoeld: een «zaak» is dan het bezwaar, beroep of hoger beroep zoals dat door één of meer partijen is ingediend en het daarmee aanhangig gemaakte geschil zoals dat zich verder ontwikkelt.
Daarom adviseert de Raad, in de toelichting te wijzen op het feit dat de term «zaak» in artikel 42, derde lid, een specifieke betekenis heeft, welke overeenkomt met die van «rechtsvraag».
2. «Dezelfde zaak»
De Raad heeft er begrip voor dat in artikel 42, derde lid, van het wetsvoorstel is gekozen voor de uitdrukking «zaak waarop dat advies betrekking had». De Raad adviseert echter in de toelichting te wijzen op het feit dat de term «zaak» in artikel 42, derde lid, een specifieke betekenis heeft, welke overeenkomt met die van «rechtsvraag». Naar aanleiding hiervan is de memorie van toelichting aangevuld.
3. De griffiersfunctie bij de Afdeling bestuursrechtspraak
De thans geldende Wet op de Raad van State regelt niet de griffiersfunctie bij de Afdeling bestuursrechtspraak; slechts worden enkele administratieve werkzaamheden die elders aan de griffier van het gerecht zijn opgedragen, aan de secretaris van de Raad toebedeeld.3Krachtens gewoonte worden de griffierswerkzaamheden bij de Afdeling verricht door daartoe aangewezen ambtenaren van Staat.
De Raad geeft in overweging, een voorziening op te nemen analoog aan de regeling die de Wet op de rechterlijke organisatie geeft voor de gerechten die behoren tot de rechterlijke macht (artikel 14, derde lid). De regeling zou erop neer kunnen komen dat de voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak (schriftelijk) de ambtenaren aanwijst die de werkzaamheden verrichten welke bij of krachtens de wet aan de griffier zijn opgedragen. De bepaling kan worden toegevoegd aan het voorgestelde artikel 41; de in noot 7 genoemde artikelen kunnen dan hiermee in overeenstemming worden gebracht.
De Raad adviseert tot aanpassing van het voorstel.
3. De griffiersfunctie bij de Afdeling bestuursrechtspraak
De Raad geeft in overweging de griffiersfunctie bij de Afdeling bestuursrechtspraak te regelen analoog aan de regeling die de Wet op de rechterlijke organisatie geeft voor de gerechten die behoren tot de rechterlijke macht.
Aan de door de Raad bepleite voorziening bestaat naar ons oordeel geen behoefte. De griffierswerkzaamheden bij de Afdeling bestuursrechtspraak worden sinds jaar en dag uitgeoefend door daartoe aangewezen ambtenaren, onder verantwoordelijkheid van het hoofd van de ambtelijke organisatie van de Raad, de secretaris. Er is geen aanleiding daarin verandering te brengen. Rechtstreekse aanwijzing van ambtenaren als griffier zou de verhouding tussen deze ambtenaren en de secretaris niet verhelderen. Wel zijn wij voornemens in het nog in te dienen wetsvoorstel aanpassing bestuursprocesrecht, waarin de procesrechtelijke bepalingen van de Wet op de Raad van State zullen worden overgeheveld naar de Algemene wet bestuursrecht, te bepalen dat onder griffier mede wordt verstaan de secretaris van de Raad van State.
4. Openbaarheid voorlichting
De thans in artikel 18 van de Wet op de Raad van State voorziene voorlichting aan ministers in zaken van wetgeving en bestuur gaat volgens het voorgestelde artikel 36 over naar de Afdeling advisering. De huidige wet geeft geen regeling van de openbaarmaking van de voorlichting; het voorstel doet dat evenmin. Hieruit kan worden afgeleid dat de gewone regels van de Wet openbaarheid van bestuur van toepassing zijn.
Sinds een aantal jaren wordt de voorlichting echter steeds door de betrokken minister naar buiten gebracht. De Raad adviseert de openbaarheid van de voorlichting te regelen op dezelfde voet als die van de adviezen en in verband daarmee het voorgestelde artikel 26 aan te passen.
4. Openbaarheid voorlichting
De Raad adviseert de openbaarheid van de voorlichting, bedoeld in artikel 36 van het wetsvoorstel, te regelen op dezelfde voet als die van de adviezen. Naar aanleiding van dit advies is artikel 26 van het wetsvoorstel aangepast.
5. Artikel 15
Het huidige artikel 22 («De Raad beraadslaagt met Onze Minister, wie de zaak aangaat, indien de Raad of de Minister zulks mocht verlangen») wordt volgens het voorstel ondergebracht in hoofdstuk I, «De Raad van State in het algemeen» (artikel 15). De bedoelde beraadslaging zal echter alleen betrekking hebben op vragen van wetgeving en bestuur, en hoort dus bij de adviestaak. Daarom adviseert de Raad, de bepaling over te brengen naar hoofdstuk II (De taken van de Raad van State), afdeling 1 (Advisering), en «Raad» te vervangen door: Afdeling.
5. Artikel 15
De Raad adviseert artikel 15 van het wetsvoorstel op te nemen in hoofdstuk II (De taken van de Raad van State), afdeling 1 (Advisering) van het wetsvoorstel, aangezien de in dit artikel bedoelde beraadslaging alleen betrekking zal hebben op vragen van wetgeving en bestuur. Aan het advies van de Raad is gevolg gegeven. Het wetsvoorstel is aangepast.
6. Aanpassing andere wetten
Op grond van het voorgestelde artikel 28 is «[d]e Raad [van State] belast met de berechting van de bij de wet aan hem opgedragen geschillen». Het huidige artikel 26 spreekt in dit verband van «(e)en afdeling van de Raad, genaamd de Afdeling bestuursrechtspraak»; in de bijzondere wetten is het dan ook aan «de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State» dat geschillenbeslissing wordt opgedragen.1
De bijzondere wetten zullen moeten worden aangepast aan de andere wijze van aanduiding van het bevoegde gerecht. De Raad adviseert daarin te voorzien.
6. Aanpassing andere wetten
De Raad wijst er terecht op dat de bijzondere wetten moeten worden aangepast waarin geschillenbeslechting wordt opgedragen aan de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, aangezien het wetsvoorstel er in voorziet dat de Raad van State als zodanig wordt belast met de geschillenbeslechting. Het voornemen bestaat om in het kader van het wetsvoorstel aanpassing bestuursprocesrecht de bepalingen die beroep openstellen bij de Afdeling bestuursrechtspraak, over te brengen naar een bijlage bij de Algemene wet bestuursrecht. Dat is een geschikte gelegenheid om tevens de aanduiding van het bevoegde gerecht in de door de Raad aangegeven zin te wijzigen. Als dit reeds in dit wetsvoorstel zou geschieden, zouden al deze bepalingen binnen korte tijd tweemaal worden gewijzigd. Dat is weinig aantrekkelijk en ook niet noodzakelijk, nu over het bevoegde gerecht redelijkerwijs geen misverstand kan bestaan.
7. Overgangsrecht
a. Artikel XIV, vierde lid, biedt een overgangsbepaling die alleen betrekking heeft op staatsraden die op of na 1 januari 1994 tot lid van de Raad zijn benoemd. Er zijn echter geen staatsraden meer in functie die voordien zijn benoemd, welke onder de bepaling zouden kunnen vallen. Daarom adviseert de Raad, de zinsnede «en op of na 1 januari 1994 tot lid van de Raad van State zijn benoemd,» te laten vervallen.
b. Het zesde lid van artikel XIV bepaalt dat de zittende staatsraden i.b.d., in afwijking van artikel 9, eerste lid,1 met rechtspraak zijn belast. Gezien de verwijzing naar artikel 9 moet dat zo worden gelezen, dat zij uitsluitend met rechtspraak zijn belast.
De huidige wettekst verzet zich er niet tegen dat een staatsraad i.b.d. met beide taken wordt belast. Dat is thans bij enkele staatsraden i.b.d. het geval. Daarom adviseert de Raad de bepaling aldus te wijzigen dat zij hun huidige werkzaamheden kunnen voortzetten, en tevens in de toelichting de huidige situatie te nuanceren. Dit laatste geldt in het bijzonder de laatste volle alinea van punt 1 van het algemene deel en de laatste alinea van de artikelsgewijze toelichting op de artikelen XIII en XIV.
7. Overgangsrecht
De opmerkingen van de Raad over het overgangsrecht zijn overgenomen. Artikel XIV van het wetsvoorstel en de memorie van toelichting zijn naar aanleiding van de opmerking van de Raad aangepast.
8. Raad van State van het Koninkrijk
Volgens artikel 13 van het Statuut bestaat de Raad van State van het Koninkrijk uit de «Nederlandse» Raad, aangevuld met één of twee staatsraden die zijn benoemd in overeenstemming met respectievelijk de regering van de Nederlandse Antillen en van Aruba («staatsraad voor het Koninkrijk»). In artikel 13, derde lid, van het Statuut is reeds rekening gehouden met de mogelijkheid dat niet de Raad zelf maar een Afdeling van de Raad met de advisering over wetgeving en verdragen is belast. Aanpassing van het Statuut is dus niet nodig. Wel volgt uit artikel 13, derde lid, dat een staatsraad voor het Koninkrijk van rechtswege lid zal zijn van de Afdeling advisering van de Raad. De advisering in Antilliaanse en Arubaanse kroongeschillen is bij algemene maatregel van rijksbestuur op grond van artikel 13, vierde lid, van het Statuut reeds opgedragen aan de Afdeling bestuursrechtspraak.
De Raad adviseert in de toelichting op een en ander te wijzen.
8. Raad van State van het Koninkrijk
De Raad adviseert in de memorie van toelichting tot uitdrukking te brengen dat uit artikel 13, derde lid, van het Statuut volgt dat een staatsraad voor het Koninkrijk van rechtswege lid zal zijn van de Afdeling advisering van de Raad en dat de advisering in Antilliaanse en Arubaanse kroongeschillen bij algemene maatregel van rijksbestuur op grond van artikel 13, vierde lid, van het Statuut reeds is opgedragen aan de Afdeling bestuursrechtspraak. Naar aanleiding hiervan is de memorie van toelichting aangepast.
9. Conclusie
Het wetsvoorstel overziende, concludeert de Raad dat hij zich kan vinden in de strekking daarvan.
Hij heeft echter redenen gezien, opmerkingen te maken over de wijze waarop het voorstel vorm geeft aan de taken van de Raad na de instelling van een afzonderlijke Afdeling advisering. Hij is van oordeel dat het voorstel op dat punt nader dient te worden overwogen. Voor het overige vraagt de Raad aandacht voor enkele aanpassingen van het voorstel en van de memorie van toelichting.
10. Voor redactionele kanttekeningen verwijst de Raad naar de bij het advies behorende bijlage.
De redactionele opmerkingen van de Raad zijn verwerkt. Van de gelegenheid is gebruik gemaakt in het wetsvoorstel een bepaling op te nemen die ertoe strekt de mogelijkheid te bieden in bijzondere gevallen af te wijken van de hoofdregel dat slechts juridisch geschoolde staatsraden deelnemen aan de rechtsprekende taak van de Raad van State.
De Raad geeft U in overweging het wetsvoorstel te zenden aan de Tweede Kamer der Staten-Generaal, nadat met het vorenstaande rekening zal zijn gehouden.
Ik moge U, mede namens mijn ambtgenoot van Justitie, verzoeken het hierbij gevoegde gewijzigde voorstel van wet en de gewijzigde memorie van toelichting aan de Tweede Kamer der Staten-Generaal te zenden.
– Het voorgestelde artikel 1, derde lid, in overeenstemming met aanwijzing 68 van de Aanwijzingen voor de regelgeving (Ar), vervangen door: 3. Bij koninklijk besluit kan ook aan andere leden van het koninklijk huis wanneer zij meerderjarig zijn, zitting in de Raad worden verleend.
– In het voorgestelde artikel 2, derde lid, onder a, de zinsnede «wordt belast», vervangen door: is belast, .
– In het voorgestelde artikel 3, tweede lid, «het bepaalde in» laten vervallen (aanwijzing 52 Ar).
– In het voorgestelde artikel 8, vierde lid, «artikel 5, eerste lid, onderdeel d», vervangen door: artikel 5, eerste lid, aanhef en onder d.
– In het voorgestelde artikel 12, eerste lid, laatste volzin, de zinsnede «Artikel 1d, tweede lid» vervangen door: Artikel 1d, vierde lid.
– In het voorgestelde artikel 19, tweede lid, na «Tweede Kamer» invoegen: der Staten-Generaal.
– In het voorgestelde artikel 19, vierde lid, in overeenstemming met aanwijzing 52 Ar, «Het bepaalde in het eerste tot en met derde lid is» vervangen door: Het eerste, het tweede en het derde lid zijn.
– In het opschrift boven het voorgestelde artikel 29 ook de taak, bedoeld in artikel 35 van de Grondwet, tot uitdrukking laten komen.
– In artikel XI, de eerste wijziging van artikel 3, «is van toepassing» vervangen door: zijn van toepassing.
– In artikel XI, de tweede wijziging van artikel 3, tussen «Raad van State,» en «geen bezoldiging» invoegen: als zodanig.
De oorspronkelijke tekst van het voorstel van wet en van de memorie van toelichting zoals voorgelegd aan de Raad van State is ter inzage gelegd bij het Centraal Informatiepunt Tweede Kamer.
De staatsraden i.b.d. zijn thans op een enkele uitzondering na uitsluitend met de rechtspraak belast. Ingevolge het voorstel zullen naast staatsraden i.b.d. ook staatsraden kunnen worden aangesteld die slechts met een van beide taken worden belast.
In het voorgestelde artikel 44, onderdeel c, komt het woord nog wel voor in een andere betekenis dan in artikel 42, derde lid. Daar zou het kunnen worden vervangen door «aangelegenheid» of «geschil».
Bijvoorbeeld in de Algemene wet bestuursrecht, de Vreemdelingenwet 2000, de Kieswet, de Wet milieubeheer en de Wet op de Ruimtelijke Ordening.
Volgens deze bepaling kunnen staatsraden i.b.d. hetzij met advisering, hetzij met rechtspraak worden belast.