Hieronder zijn opgenomen het advies van de Raad van State d.d. 22 mei 2006 en de reactie van de indiener van 25 januari 2010, aangeboden aan de Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal. Het advies van de Raad van State is cursief afgedrukt.
Bij brief van de Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal van 10 april 2006 heeft de Tweede Kamer, bij de Raad van State ter overweging aanhangig gemaakt het voorstel van wet van het lid Çörüz tot wijziging van Boek 6 van het Burgerlijk Wetboek in verband met verruiming van de aansprakelijkheid voor gedragingen van minderjarigen in de leeftijd van veertien tot achttien jaar, met memorie van toelichting.
Het wetsvoorstel strekt ertoe om de thans bestaande risicoaansprakelijkheid van ouders en voogden voor een als doen te beschouwen gedraging van het kind dat nog geen veertien jaar is te verruimen tot een risicoaansprakelijkheid voor fouten van het kind, zolang het minderjarig is. De Raad merkt het volgende op.
De indiener is de Raad van State erkentelijk voor zijn advies. Graag wil de indiener ingaan op de door de Raad gemaakte opmerkingen.
1. Het probleem en de voorgestelde oplossing
Kinderen tot veertien jaar wordt een onrechtmatige daad niet toegerekend (artikel 6:164 BW). Vanaf de leeftijd van veertien jaar zijn zij zelf aansprakelijk voor hun onrechtmatige daden. Tot de leeftijd van 14 jaar zijn de ouders die het ouderlijk gezag hebben en voogden risico-aansprakelijk voor de schade die het minderjarige kind door een als doen te beschouwen gedraging veroorzaakt. Uit de wetsgeschiedenis blijkt dat de risico-aansprakelijkheid van ouders wordt gemotiveerd enerzijds met een beroep op het gezag en toezicht van de ouder of voogd die geacht kunnen worden op het gedrag van het kind in het algemeen van rechtstreekse invloed te zijn. Anderzijds brengt juist een redelijk toezicht mee dat het kind een zekere vrijheid moet worden gelaten, zodat risico’s genomen moeten worden, waarvan derden in het beginsel niet het slachtoffer mogen worden.1
Ouders en voogden hebben naar huidig recht een schuldaansprakelijkheid met omgekeerde bewijslast voor de schade veroorzaakt door fouten van het minderjarige kind in de leeftijd van 14 tot 16 jaar. Vanaf de leeftijd van 16 jaar is alleen het kind zelf aansprakelijk voor de schade veroorzaakt door de fout die hij heeft gemaakt. Ouders kunnen dan slechts worden aangesproken, indien zij zelf in verband met de door hun kind gemaakte fout een onrechtmatige daad hebben gepleegd. Aanleiding voor het wetsvoorstel is de volgens de indiener onwenselijke situatie dat de huidige wetgeving onvoldoende verhaalsmogelijkheden biedt voor de benadeelde in gevallen dat de schade door een minderjarige wordt toegebracht, in het bijzonder schade als gevolg van vernielingen. Het gaat om schades voortvloeiende uit jeugdcriminaliteit, waaronder vandalisme. Het is op basis van de huidige wetgeving, aldus de indiener, veelal de jongere zelf die als enige aansprakelijk is, omdat de ouders zich kunnen disculperen. Daardoor is de benadeelde in veruit de meeste gevallen genoodzaakt zelf de schade voor zijn rekening te nemen vanwege het gebrek aan vermogen bij de dader. De indiener van het wetsvoorstel wil zo tegemoet komen aan slachtoffers of benadeelden door vandalisme of andere strafbare feiten gepleegd door minderjarigen.1 In de memorie van toelichting wordt voorts opgemerkt dat van de verruiming van de risico-aansprakelijkheid een verhoogde preventieve gedragscorrigerende werking kan uitgaan. Hoewel de voorgestelde verruiming van de risico-aansprakelijkheid van ouders en voogden in dat licht sympathiek overkomt, betekent deze naar het oordeel van de Raad niettemin een ingrijpende aanpassing van de bestaande aansprakelijkheidsregeling, waaraan nogal wat haken en ogen zitten. De Raad merkt het volgende op.
1. De Raad van State merkt op dat volgens de indiener het op basis van de huidige wetgeving veelal de jongere zelf is die als enige aansprakelijk is, omdat de ouders zich kunnen disculperen. De indiener wil hierbij aanvullen dat niet alleen de wetgeving een rol speelt bij de disculpatiemogelijkheid van de ouders, maar dat de jurisprudentie van een minstens zo grote invloed is op de aansprakelijkheidsregeling voor minderjarigen. In Nederland is het voor ouders makkelijk zich te disculperen met name vanwege de grote ruimte die de jurisprudentie biedt. In andere Europese landen, waar de wettekst aangaande dit onderwerp in vergaande mate overeenkomt met de Nederlandse wetstekst (voor wat betreft het gedeelte van de risico- en schuldaansprakelijkheid) geeft de jurisprudentie een veel kleinere marge ten aanzien van de disculpatiemogelijkheid van de ouders. In Frankrijk bijvoorbeeld zijn ouders schuldaansprakelijk tot hun kinderen de achttienjarige leeftijd bereiken. Enkel wanneer overmacht («force majeur») kan worden aangetoond, zal een beroep op disculpatie slagen. Deze overmacht wordt in de jurisprudentie echter slechts zeer zelden aanwezig geacht. Het arrest «Bertrand»2 waarin een aanrijding tussen een twaalfjarige jongen en een motorrijder waarbij de ouders van een jongen niet aanwezig waren, leidde tot aansprakelijkheid van de ouders, was het eerste arrest in een reeks waarin de Cour de cassation duidelijk kiest voor een stelsel van aansprakelijkheid van de ouders, met als grondslag de garantiestelling van de schadevergoeding van het slachtoffer. Of de gedraging verwijtbaar is, is in Frankrijk niet langer een grond voor het vaststellen van de ouderlijke aansprakelijkheid. In het Nederlandse aansprakelijkheidsstelsel voor ouders lijkt een bijna tegengestelde situatie te zijn ontstaan: ouders worden zelden aansprakelijk geacht. Om deze uit de jurisprudentie voortkomende (te grote) mogelijkheid voor ouders om zich tijdelijk te ontdoen van opvoedingsverantwoordelijkheden weg te nemen, is wetswijziging de enig aangewezen weg.
a. Uit de memorie van toelichting wordt niet duidelijk wat de omvang is van het hier aan de orde gestelde probleem. Opgemerkt wordt dat jeugdcriminaliteit een aanzienlijke maatschappelijke onrust veroorzaakt. Als feit van algemene bekendheid wordt gesteld dat de schade ontstaan in de publieke ruimte door jeugdcriminaliteit en vandalisme jaarlijks landelijk miljoenen euro’s bedraagt, maar gemist worden gegevens over aantallen schades per soort, de omvang van de schade per geval en de mate waarin die schade niet of niet volledig door de jongere, zijn verzekeraar of de ouders wordt vergoed.
a. De Raad van State geeft in verband met de omvang van het probleem aan, de aantallen, schades per soort, de omvang van de schade per geval en de mate waarin die schade niet of niet volledig door de jongere, zijn verzekeraar of de ouder(s) wordt vergoed, te missen. De indiener is met de Raad van State van mening dat deze cijfers een indicatie zouden kunnen geven van de mate waarin onderhavig wetsvoorstel gewenst of zelfs noodzakelijk is. De indiener is echter daarboven van mening dat enkel deze cijfers niet de voornaamste aanleiding kunnen zijn voor het indienen van onderhavig wetsvoorstel. Zo geeft de politieke omgeving, waarin tijdens de afgelopen verkiezingscampagne nagenoeg alle politieke partijen zich hebben uitgesproken voor een verruiming van de ouderlijke aansprakelijkheid (al dan niet in de verschillende verkiezingsprogramma’s) aan, een dergelijke verruiming van het aansprakelijkheidsrecht voor minderjarigen nodig te vinden. De indiener wijst er voorts op dat een passage van dergelijke strekking ook in het regeerakkoord tussen CDA, PvdA en CU is opgenomen. Ook ouders zelf blijken van mening dat zij verantwoordelijk en daarbij aansprakelijk zouden moeten zijn voor hun minderjarige kinderen, dus tot het bereiken van de leeftijd van achttien jaar.
Na consultatie van het verzekeringswezen, de Vereniging van Nederlandse Gemeenten (VNG), vervoersbedrijven (NS, Arriva, Connexxion), het Wetenschappelijk Onderzoeks- en Documentatiecentrum (WODC), het Centraal Bureau voor de Statistiek (CBS), het Sociaal Cultureel Planbureau (SCP), het Centrum voor Criminaliteitspreventie alsmede het meldpunt vernielingen van de Gemeente Rotterdam, is de indiener gebleken dat adequate registratie over het algemeen ontbreekt. Uit gesprekken met de vervoerders is naar voren gekomen dat het in geval van vandalisme in 30 tot 50% van de gevallen gaat om minderjarigen. Uit cijfers van het WODC/CBS blijkt dat het aantal gehoorde minderjarige verdachten (onder strafrechtelijk minderjarige verdachten worden jongeren verstaan in de leeftijdscategorie 12 tot en met 17 jaar) sinds 1980 is gestegen van 42 000 naar 69 000 in 2007. Tussen 1997 en 2001 schommelt het jaarlijkse aantal gehoorde minderjarigen naar aanleiding van een vernieling rond de 11 000. Vanaf 2002 is er een sterke stijging te zien. In 2007 zijn 22 000 minderjarigen gehoord wegens verdenking van een dergelijk delict.1 Deze gegevens bevestigen de eerder als algemeen bekend veronderstelde aanname dat jaarlijks ten gevolge van jeugdcriminaliteit en vandalisme/vernieling voor miljoenen euro’s aan schade wordt geleden.
b. Aanleiding voor het wetsvoorstel is de schade veroorzaakt door jeugdcriminaliteit, waarmee een benadeelde kan blijven zitten. De oplossing wordt gezocht in een risico-aansprakelijkheid van ouders voor alle fouten van hun minderjarige kinderen van 14 jaar of ouder, dus ook voor onrechtmatige daden in de vorm van ongelukken en onrechtmatige daden die bestaan uit een nalaten. In die gevallen is er meestal geen sprake van opzet en dekt de aansprakelijkheidsverzekering van het kind de schade. Het ligt in dit licht niet voor de hand om de vergaande uitbreiding van aansprakelijkheid ook te doen zien op de gevallen die geen aanleiding zijn voor dit wetsvoorstel.
b. De Raad van State wijst erop dat in geval van ongelukken en onrechtmatige daden die bestaan uit een nalaten er meestal geen sprake is van opzet en dat de schade die hieruit ontstaat, gedekt wordt door de aansprakelijkheidsverzekering van het kind. Volgens de Raad van State ligt het niet voor de hand ook op dit gebied de aansprakelijkheid uit te breiden.
De indiener merkt op dat de huidige wettelijke regeling met betrekking tot 14-minners ingevolge het eerste lid van artikel 169, Boek 6 BW bepaalt dat ouders noch kind aansprakelijk zijn voor schade die is veroorzaakt door een als nalaten te beschouwen gedraging van die 14-minner. Hiervoor is destijds gekozen vanwege de jeugdige leeftijd en het nog niet of onvoldoende bestaan van het besef van de gevolgen die een nalaten met zich mee kan brengen. Ten principale zou de vraag gesteld kunnen worden of dergelijke schade niet eveneens onder de aansprakelijkheid van de ouders zou moeten worden gebracht. Het thans voorliggende wetsvoorstel voorziet daarin evenwel niet.
De indiener wenst allereerst te benadrukken dat het vestigen van aansprakelijkheid en het verzekeren van aansprakelijkheid twee verschillende onderwerpen zijn, die weliswaar op belangrijke wijze verband houden, maar niet met elkaar verward dienen te worden. Anders dan de Raad van State ziet de indiener in het gegeven dat er voor wat betreft bepaalde schade (namelijk de schade die ontstaat uit niet opzettelijke onrechtmatige daden zoals ongelukken en die ontstaat uit onrechtmatige daden door een nalaten van minderjarigen) een verzekeringsdekking bestaat, geen reden om de aansprakelijkheid niet wettelijk toe te delen waar deze systematisch gezien thuishoort, namelijk bij de ouders.
Het feit dat het voorliggende wetsvoorstel voor wat betreft de verhaalbaarheid in het hiervoor genoemde geval (door nalaten van minderjarigen veroorzaakte niet opzettelijke schade en schade door ongelukken) strikt genomen niet noodzakelijk is, omdat deze thans al gedekt wordt door de verzekering, staat aan het wetsvoorstel niet in de weg. Het wetsvoorstel is wèl noodzakelijk voor het vestigen van ouderlijke aansprakelijkheid voor overige schade veroorzaakt door minderjarigen. De indiener hecht eraan de huidige getrapte en weinig eenduidige regeling met drie leeftijdscategorieën en verschillende aansprakelijkheidsregimes te vervangen door een regeling met duidelijker toedeling van aansprakelijkheid.
c. Voorts wordt niet ingegaan op de mogelijkheid dat de benadeelde zich een executoriale titel verschaft voor de vordering uit onrechtmatige daad op de jongere die – inclusief de kosten en wettelijke rente – op een later tijdstip, als de jongere over eigen inkomsten of vermogen beschikt, jegens hem ten uitvoer kan worden gelegd. Weliswaar betekent dit dat een jongere zijn werkende leven met een wellicht forse schuld zal aanvangen, maar dit gegeven moet worden afgewogen tegen de gestelde rechtvaardiging voor de verruiming van de risico-aansprakelijkheid van ouders, namelijk de bijzondere verbondenheid tussen ouders en kinderen in de vorm van het gezinsverband waarin de waarden van de samenleving worden overgebracht en het kind de mogelijkheid krijgt zich persoonlijk te ontwikkelen.1
c. De Raad van State merkt op dat in het wetsvoorstel niet wordt ingegaan op de mogelijkheid dat de benadeelde zich een executoriale titel verschaft voor de vordering uit onrechtmatige daad op de jongere die op een later tijdstip, als de jongere over eigen inkomsten of vermogen beschikt, jegens hem ten uitvoer kan worden gelegd. Deze mogelijkheid tot schadevergoeding is voor de gelaedeerde een omslachtige manier met een onzekere uitkomst. De gelaedeerde moet wachten tot hij kan verhalen, loopt het risico van verjaring (en dient actie te ondernemen om de verjaring te stuiten), komt praktische bezwaren tegen (zoals b.v. verandering van adres van de schadeveroorzaker) en verkeert wellicht langdurig in onzekerheid omtrent de financiële afwikkeling van zijn zaak (wanneer gaat de schadeveroorzaker inkomen verwerven en verhaal bieden). Naar de mening van de indiener is een dergelijke verhaalsroute onwenselijk aangezien het uitgangspunt dient te zijn: de vernieler betaalt. Voor minderjarigen zijn dat, naast de vernieler vanaf 14 jaar, de voor de minderjarige verantwoordelijken. De gelaedeerde, die immers onrecht is aangedaan, dient zo spoedig mogelijk zijn schade vergoed te krijgen.
d. Ter gelegenheid van de invoering van boek 6 van het Burgerlijk Wetboek is de kwestie van verruiming van de risico-aansprakelijkheid van ouders voor de onrechtmatige daden van hun kinderen van 14 tot 16 jaar in het licht van de (toegenomen) jeugdcriminaliteit aan de orde geweest in de hierna volgende zin.
In de gevallen van vandalisme waarom het ook in dit wetsvoorstel gaat, zal de schade op grond van de onrechtmatige daad van het kind zelf in het algemeen niet verzekerd zijn, aangezien het opzettelijke fouten betreft. De toelichting merkt dat terecht ook op.2Indien op de ouders in deze gevallen een risico-aansprakelijkheid zou rusten, leidt dat, zo volgt uit de parlementaire geschiedenis, tot een aanmerkelijke verhoging van de premies voor de aansprakelijkheidsverzekeringen van particulieren dan wel tot onverzekerbaarheid. Dit kan nadelige gevolgen hebben op wat is genoemd de verzekeringsdichtheid, die voor deze verzekeringen erg hoog is, namelijk 85 tot 90% aldus opnieuw de parlementaire geschiedenis. Vermindering van de verzekeringsdichtheid leidt ertoe dat zowel de benadeelden vaker met lege handen komen te staan als dat degenen die de verzekering hebben opgezegd in ernstige moeilijkheden kunnen komen, indien zij worden aangesproken en nog wel enig verhaal bieden.3 Deze argumenten hebben ertoe geleid dat de Tweede Kamer akkoord is gegaan met het wettelijk systeem voor de aansprakelijkheid van ouders voor onrechtmatig gedrag van hun kinderen, zoals dat thans luidt. Het is niet aannemelijk dat de situatie thans ingrijpend is veranderd.
d. De Raad van State, refererend aan de bij de invoering van Boek 6 van het Burgerlijk Wetboek gevoerde discussie omtrent de kwestie van de risico-aansprakelijkheid, uit zijn bezorgdheid over de gevolgen van het wetsvoorstel voor de verzekeringsdichtheid en de hoogte van de premies voor aansprakelijkheidsverzekeringen. De indiener merkt op dat de in 1981 en 1986 gevoerde discussies hieromtrent in geheel andere context stonden dan thans het geval is. De indiener vermag niet in te zien hoe een verruiming van ouderlijke aansprakelijkheid zou leiden tot afname van verzekeringsdichtheid. In het algemeen geldt immers dat het vestigen van risico leidt tot toename van verzekering daarvan. Het bevreemdt de indiener dan ook dat de Raad van State zijn stelling uitsluitend lijkt te baseren op de aan de parlementaire behandeling (van de invoering van Boek 6) ontleende opmerking dat risico-aansprakelijkheid leidt tot een aanmerkelijke verhoging van de premies dan wel tot onverzekerbaarheid.
Tenslotte herhaalt de indiener hetgeen hiervoor reeds is opgemerkt, dat het uitgangspunt moet zijn: de vernieler – en in het verlengde daarvan de ouders c.q. voogd – betaalt. Een discussie over verzekerbaarheid en voorspellingen over verzekeringsdichtheid zijn een afgeleide van de primaire discussie en niet een noodzakelijke voorwaarde hiervoor.
Wellicht ten overvloede merkt de indiener nog op dat er de afgelopen jaren vele en zeer verrassende nieuwe vormen van verzekeringen bij zijn gekomen. Voorbeelden: regen of sneeuwverzekering en een verzekering wegens het niet kunnen doorgaan van de huwelijksdag. Anderzijds zal volledige verzekerbaarheid van die schade die opzettelijk is aangebracht, tegen een gemiddelde premie, afbreuk doen aan de gedragscorrigerende werking van het wetsvoorstel. Volgens de indiener is dat dan ook niet wenselijk.
e. Tot nu toe is algemeen aanvaard het uitgangspunt dat jongeren van 16 tot 18 jaar zelf aansprakelijk zijn voor hun onrechtmatige daden en er in beginsel geen aansprakelijkheid van ouders voor hun fouten bestaat. Voor deze jongeren geldt, gelet op hun leeftijd en ontwikkelingsniveau, niet langer dat het toezicht van de ouder geacht kan worden zodanig te zijn dat daarmee nog veel rechtstreekse invloed op het kind kan worden uitgeoefend. Voorts speelt ook voor deze categorie jongeren de onder d naar voren gebrachte kwestie van de verzekerbaarheid van de schade en de verzekeringsdichtheid. Het enkele feit dat een benadeelde met de schade kan blijven zitten, rechtvaardigt niet de invoering van een risico-aansprakelijkheid voor ouders en voogden voor deze categorie jongeren.
e. De Raad van State stelt dat het uitgangspunt dat jongeren van zestien tot achttien jaar zelf aansprakelijk zijn voor hun onrechtmatige daden algemeen aanvaard is en dat het enkele feit dat een benadeelde met de schade kan blijven zitten, de invoering van een risico-aansprakelijkheid voor deze groep jongeren niet rechtvaardigt.
De indiener is op dit punt een andere mening toegedaan. Het is een gegeven dat de aansprakelijkheid thans voor deze groep jeugdigen wettelijk zo geregeld is. Het is eveneens een gegeven dat de overgrote meerderheid binnen de politieke omgeving zich heeft uitgesproken vóór een verruiming van de ouderlijke aansprakelijkheid en voorts blijken ouders zelf veelal van mening dat zij verantwoordelijk en daarbij aansprakelijk zouden moeten zijn voor hun minderjarige kinderen. Het door de Raad genoemde uitgangspunt dat zestien- en zeventienjarigen zich zo hebben ontwikkeld dat je met goed fatsoen ouders niet meer voor de gedragingen van deze bijna volwassenen aansprakelijk kunt houden, is naar het oordeel van de indiener een subjectieve redenering. Allereerst is de ene zeventienjarige de andere niet en gedragen vele jongeren van twintig zich als zestienjarigen. Daarom is er een objectieve wettelijke meerderjarigheidsgrens van achttien jaar ingesteld. Tot die leeftijd hebben ouders het gezag, met de (financiële) lusten (kinderbijslag, kindgebonden budget) en de lasten (onderhoudsplicht). Juist de bijzondere verbondenheid die bestaat tussen ouders en kinderen in de vorm van een gezinsverband rechtvaardigt een risicoaansprakelijkheid. Ouders hebben de morele verantwoordelijkheid die de grondslag vormt voor een risicoaansprakelijkheid.
De indiener betreurt het feit dat bij de Raad van State de veronderstelling leeft dat onderhavig wetsvoorstel op het enkele argument gestoeld is dat de benadeelde niet met de schade mag blijven zitten. In de memorie van toelichting heeft de indiener een uitvoerige opsomming gegeven van alle argumenten die een rol hebben gespeeld bij het opstellen van dit wetsvoorstel. Kortheidshalve wil de indiener hiernaar verwijzen. In de huidige maatschappelijke opvattingen blijkt het onrecht dat een gelaedeerde wordt berokkend wanneer een schade niet vergoed wordt, te prevaleren boven de onmogelijkheid van ouders om continue toezicht te houden op hun kinderen vanaf 16 jaar.
f. Ten slotte merkt de Raad op dat, anders dan de toelichting lijkt te suggereren1, Nederland in Europees verband een uitzonderingspositie inneemt met de bestaande regeling van risico-aansprakelijkheid van ouders die het gezag uitoefenen en van voogden voor de onrechtmatige gedragingen van het kind tot 14 jaar. Alleen Frankrijk – op grond van jurisprudentie – en Spanje – voor zover het betreft onrechtmatige daden die strafbare feiten zijn – kennen een risico-aansprakelijkheid voor ouders. In Oostenrijk, België, Tsjechië, Duitsland, Italië, Portugal, Rusland en Zweden wordt uitgegaan van een schuldaansprakelijkheid. Vaak geldt ook een omgekeerde bewijslast, maar niet in Oostenrijk, Engeland en Wales en Zweden.2 De schuldaansprakelijkheid van ouders is gebaseerd op het ontbreken van voldoende toezicht op het kind. De mate van het vereiste toezicht hangt in het algemeen samen met de leeftijd en de ontwikkeling van het kind. Het gaat in dit voorstel om kinderen van 14 tot 18 jaar, op wie in het algemeen niet meer die mate van toezicht wordt en behoeft te worden uitgeoefend die ten aanzien van jongere kinderen wel mag worden verwacht. Dit betekent, zoals ook in Nederland ten aanzien van de 14- tot 16-jarigen geldt, dat vaak de disculpatiemogelijkheid van ouders voor de oudere kinderen ruimer is dan ten aanzien van jongere kinderen. Nederland zou met dit voorstel, Europees gezien, met uitzondering van Frankrijk en Spanje, zijn uitzonderingspositie uitbreiden.
Gelet op al het voorgaande adviseert de Raad het voorstel nader te bezien.
Onverminderd het voorgaande merkt de Raad het volgende op:
f. De Raad van State gaat in op de aansprakelijkheidsregeling in het buitenland en stelt dat (alleen) Frankrijk en Spanje een risico-aansprakelijkheid voor ouders kennen. Andere landen kennen een schuldaansprakelijkheid. De indiener wil erop wijzen dat enkel de term – risico- of schuldaansprakelijkheid – niets zegt over de mate waarin ouders aansprakelijk gesteld (kunnen) worden voor schade aangericht door hun minderjarige kinderen. Zoals ook reeds aangegeven in de memorie van toelichting kennen landen als Frankrijk, Italië, Portugal en Spanje onder de kwalificatie schuldaansprakelijkheid in feite een verkapte risico-aansprakelijkheid.3
De disculpatiegronden worden zodanig beperkt uitgelegd dat ouders en voogden eigenlijk altijd aansprakelijk zijn, omdat het bewijs voor de disculpatie vrijwel onmogelijk te leveren blijkt te zijn.
Overigens wil de indiener stellen dat meer landen op dit moment bezig zijn de ouderlijke aansprakelijkheidsregeling uit te breiden of te wijzigen. Bij de Belgische Kamer van Volksvertegenwoordigers is bijvoorbeeld een wetsvoorstel aanhangig die de thansbestaande disculpatiemogelijkheden van ouders drastisch in wil perken.4
In dit verband ziet de indiener de middels dit wetsvoorstel te bereiken positie van Nederland in dit geheel niet zozeer als uitzondering maar eerder als aansluiting bij de tendens van aansprakelijkheidsuitbreiding (voor ouders) in Europa.
2. Groepsaansprakelijkheid
De toelichting gaat in op de zogenoemde groepsaansprakelijkheid (artikel 6:166 BW).5 Naar het oordeel van de indiener voorziet de voorgestelde risico-aansprakelijkheid in het geval van groepsvandalisme in een eerlijker verdeling van de aansprakelijkheid. De huidige wetgeving zou ouders niet prikkelen om mee te betalen aan schade die mede door hun kind is veroorzaakt. De voorgestelde risicoaansprakelijkheid van ouders brengt mee dat de benadeelde zich kan wenden tot de meest bemiddelde ouders van de groep minderjarigen die het vandalisme heeft gepleegd en op hen de gehele schade kan verhalen. Meerderjarigen die deel uitmaken van de groep zijn zelf aansprakelijk. De ouders moeten maar zien of zij via regres een deel van het betaalde bedrag terugkrijgen. Het is de Raad op voorhand niet duidelijk waarom het voorstel tot een eerlijker verdeling van de lasten aanleiding geeft en wel zou prikkelen tot meebetalen aan de schade. De Raad adviseert de gevolgen van het wetsvoorstel op dit punt nader toe te lichten en het wetsvoorstel zo nodig aan te passen.
2. De Raad van State geeft aan dat het niet duidelijk is waarom het wetsvoorstel tot een eerlijker verdeling van de lasten zal leiden, ingeval er schade is ontstaan door toedoen van een groep minderjarige jongeren. Indiener heeft in de memorie van toelichting willen aantonen dat de huidige aansprakelijkheidsregeling niet aanspoort tot het nemen van verantwoordelijkheid bij ouders van jonge vandalen. Op dit moment zijn enkel de jongeren zelf (hoofdelijk) aansprakelijk te stellen. Wanneer de ouders van één van de daders aangeven de schade te willen betalen, omdat zij zich verantwoordelijk voor de gedragingen van hun kind voelen, en de andere ouders dit weigeren, kunnen de welwillende ouders die hebben betaald, geen regresrecht uitoefenen, noch jegens de andere jongeren noch jegens hun ouders. De huidige aansprakelijkheidsregeling strookt volgens de indiener derhalve niet met de waarden en normen die goed ouderschap met zich meebrengt. Bij inwerkingtreding van onderhavige wet zullen zowel de minderjarige daders als hun ouders ieder hoofdelijk aansprakelijk gesteld kunnen worden en kan niemand zijn verantwoordelijkheid ontduiken. Met dit wetsvoorstel neemt dus het aantal mensen waarop regres genomen kan worden, toe; de betalende ouder zal immers niet alleen bij de minderjarige daders, maar ook bij de overige ouders kunnen aankloppen.
3. Inwerkingtreding
Het wetsvoorstel heeft tot gevolg dat veel zogenoemde gezinsaansprakelijkheidsverzekeringen herzien zullen moeten worden. Voorts zal de nodige voorlichting moeten worden verschaft. Naar de mening van de Raad is de termijn waarop de inwerkingtreding is voorzien (twee tot drie maanden na de dag van plaatsing in het Staatsblad), niet ruim genoeg om daarin te voorzien. De Raad adviseert te voorzien in een ruimere inwerkingtredingstermijn.
3. De Raad van State geeft aan dat de termijn waarop de inwerkingtreding is voorzien, niet ruim genoeg is in verband met het mogelijk herzien van aansprakelijkheidsverzekeringen en voorlichting rondom de werking van het wetsvoorstel. De indiener is met de Raad van mening dat een zorgvuldige voorlichting gewenst is gezien de wijzigingen in de aansprakelijkheid voor iedereen met minderjarige kinderen. Ook de tijd die het verzekeringswezen nodig denkt te hebben om wijzigingen in de (gezins) aansprakelijkheidsverzekeringen te bewerkstelligen, zal betrokken moeten worden in de afweging omtrent de inwerkingtreding. Om die reden stelt de indiener voor de termijn voor de inwerkingtreding te verlengen van drie naar zes maanden.
4. Voor een redactionele kanttekening verwijst de Raad naar de bij het advies behorende bijlage.
4. De indiener neemt de redactionele kanttekening met betrekking tot het intitulé over en wijzigt het opschrift in:
Voorstel van wet van het lid Çörüz tot wijziging van Boek 6 van het Burgerlijk Wetboek in verband met de verruiming van de aansprakelijkheid van ouders voor gedragingen van minderjarigen vanaf de leeftijd van veertien jaar.
– In het intitulé de woorden «de aansprakelijkheid voor gedragingen van minderjarigen in de leeftijd van veertien tot achttien jaar» vervangen door: de aansprakelijkheid van ouders voor gedragingen van minderjarigen vanaf de leeftijd van veertien jaar.
Memorie van toelichting, «Aanleiding voor het wetsvoorstel» en de eerste alinea van «Doelstelling van het wetsvoorstel».
Miquel Martín-Casals (ed.), Children in Tort Law, Part I: Children as Tortfeasors, Tort and Insurance Law, Vol 17, SpringerWienNewYork, 2006,bladzijde 441–443 (samenvatting).
Du Perron «De aansprakelijkheid van ouders in Europees Perspectief», in: Mok-aria: Opstellen aangeboden aan mr. M.K. Mok ter gelegenheid van zijn zeventigste verjaardag, Deventer 2002, p. 228.
Wetsvoorstel tot invoering in het Burgerlijk Wetboek van een objectieve aansprakelijkheid van de ouders voor de schade veroorzaakt door hun minderjarige kinderen (nr. 2163), 16 december 2005.