Aan de Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal
Den Haag, 13 maart 2006
Onder verwijzing naar uw brief van 19 december 2005, brengt de Kiesraad u onderstaand zijn advies uit over het voorstel van wet van de leden Dubbelboer, Duyvendak en Van der Ham, houdende regels inzake het raadgevend referendum (Wet raadgevend referendum)1. De Raad stelt het op prijs dat hem om advies over dit wetsvoorstel wordt gevraagd. Gezien zijn taak, zal hij zich in zijn advies primair richten op de kiesrechtelijk georiënteerde aspecten van het wetsvoorstel. In het advies wordt zoveel als mogelijk de opbouw van het wetsvoorstel gevolgd.
1. Referentiedatum kiesgerechtigdheid/ingezetenschap
De Kiesraad stemt er vanzelfsprekend mee in dat voor het nationaal referendum kiesgerechtigd zijn diegenen die kiesgerechtigd zijn voor de verkiezing van de leden van de Tweede Kamer. Wel heeft de Kiesraad bezwaar tegen de dag waarop aan de vereisten voor kiesgerechtigdheid moet zijn voldaan. Op grond van artikel 18, tweede lid, is voor de beoordeling of aan de vereisten voor het kiesrecht is voldaan, bepalend de toestand op de datum van het besluit van de referendumcommissie tot vaststelling van de datum van de stemming voor het referendum. Een uitzondering geldt voor het leeftijdsvereiste: hieraan dient op de dag van stemming te worden voldaan. De dag waarop de referendumcommissie de dag van stemming vaststelt, kan echter geruime tijd voor de dag van stemming zijn gelegen, zelfs meer dan zes maanden2. De Kiesraad acht deze lange termijn ongewenst. In de eerste plaats betekent dit dat personen die na de dag van het besluit, doch ruime tijd voor de stemming Nederlander worden, niet aan het referendum kunnen deelnemen. Maar ook voor de uitvoeringspraktijk acht de Kiesraad de voorgestelde regeling ongewenst. De referentiedatum heeft immers ook consequenties voor de gemeente waar een ingezetene als kiezer wordt opgeroepen. Eveneens is deze referentiedatum van belang voor het stemmen met een kiezerspas, bij volmacht of per brief (zie de artikelen 66, 67 en 68 van het wetsvoorstel). De kiezer wordt op grond van het wetsvoorstel opgeroepen in de gemeente waar hij op de dag van genoemd besluit in de gemeentelijke basisadministratie is ingeschreven (artikel 65, onder a, van het wetsvoorstel juncto de artikelen J 3 en J 7 van de Kieswet). Indien een lange termijn ligt tussen de dag van het besluit en de dag van stemming, kunnen inmiddels door verhuizingen velen mutaties hebben plaatsgevonden in de gemeentelijke basisadministratie. Dit kan betekenen dat een kiezer dient te stemmen in de gemeente waaruit hij bijvoorbeeld vijf maanden daarvoor is verhuisd.
Combinatie met verkiezingen op grond van de Kieswet
Uitgangspunt van het wetsvoorstel is ook, dat als er in de termijn waarbinnen het referendum op grond van het wetsvoorstel dient plaats te vinden een directe verkiezing op grond van de Kieswet plaatsvindt, het referendum en deze verkiezing op dezelfde dag plaatsvinden. Het is realistisch te veronderstellen, dat als er referenda op grond van dit wetsvoorstel gaan plaatsvinden, deze regelmatig zullen samenvallen met reguliere verkiezingen. Voor deze verkiezingen geldt echter de dag van kandidaatstelling, dat wil zeggen de drieënveertigste dag voor de dag van stemming, als referentiedatum voor de kiesgerechtigdheid en ingezetenschap. Het is ongewenst indien de referentiedata voor het referendum enerzijds en de verkiezing anderzijds uiteenlopen. Dit zou kunnen betekenen dat een persoon die onlangs het Nederlanderschap heeft verkregen, wel kiesgerechtigd is voor de verkiezing, maar niet voor het referendum. Bovendien kan dit betekenen dat een persoon in zijn vorige gemeente wordt opgeroepen voor het referendum, en in zijn huidige gemeente voor de verkiezing op grond van de Kieswet.
Nederlanders in het buitenland
Ten slotte is de dag van het besluit van de referendumcommissie ook bepalend voor het ingezetenschap binnen of buiten Nederland en derhalve voor de vraag of men zich als kiezer dient te registreren bij de gemeente ’s-Gravenhage of niet. De Nederlander die op de dag van stemming buiten Nederland woont, maar op de dag van het besluit in Nederland ingezetene is, zal niet zijn kiesgerechtigdheid bij de gemeente ’s-Gravenhage kunnen registreren en vervolgens per brief aan de stemming kunnen deelnemen. Deze persoon zal in zijn «oude» gemeente in Nederland als kiezer worden opgeroepen. Dit volgt uit een combinatie van artikel 65 van het wetsvoorstel juncto de artikelen J 3 en J 7 en artikel 68 van het wetsvoorstel. Maar de Nederlander die op de dag van het besluit buiten Nederland woont, doch op de dag van stemming ingezetene is in Nederland, zal zich wel als kiezer bij de gemeente ’s-Gravenhage dienen te registreren. Ook voor wat betreft deze categorie kiezers is daarom van belang dat de referentiedatum en de dag van stemming in tijd zo dicht mogelijk bij elkaar liggen en bovendien dat bij een combinatie van het referendum met een Tweede Kamerverkiezing of Europees Parlementverkiezing eenzelfde regeling geldt.
Gelet op het voorgaande adviseert de Kiesraad de drieënveertigste dag voor de stemming te hanteren als referentiedatum voor kiesgerechtigdheid, ingezetenschap binnen een gemeente en binnen Nederland en dat deze dag eveneens wordt gehanteerd bij de in het wetsvoorstel opgenomen regelingen op het gebied van stemmen met een kiezerspas, bij volmacht of per brief. Voordeel hiervan is dat deze dag dicht tegen de dag van stemming aanligt, terwijl in geval van een combinatie van stemmingen dezelfde referentiedata worden gehanteerd. Indien dit advies wordt gevolgd, adviseert de Kiesraad in artikel 21, eerste lid, na «van personen die» toe te voegen: op de drieënveertigste dag voor de dag van stemming. Consequentie hiervan is dat voor Nederlanders in het buitenland expliciet wordt gemaakt welke referentiedatum geldt voor het ingezetenschap buiten Nederland. Aangezien registratieverzoeken over het algemeen al voor de drieënveertigste dag door de gemeente’s-Gravenhage afgewikkeld dienen te worden, heeft de Kiesraad in zijn advies van 30 augustus 2002 aan de Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties ten aanzien van artikel D 3 van de Kieswet geadviseerd hierin een voorziening te treffen die er op neer zou kunnen komen dat de gemeente ’s-Gravenhage het registratieverzoek beoordeelt naar de vermoedelijke toestand op de dag van kandidaatstelling. Dit zou in dit wetsvoorstel in die zin geregeld kunnen worden, dat de gemeente’s-Gravenhage het verzoek beoordeelt naar de vermoedelijke toestand op de drieënveertigste dag voor de dag van stemming.
Referentiedata in inleidende en definitieve fase
Referendumverzoeken en ondersteuningsverklaringen kunnen uitsluitend door kiesgerechtigden worden ingediend. In de inleidende fase en de definitieve fase is nog niet bekend of er überhaupt een referendum zal plaatsvinden, laat staan dat de dag van stemming voor het referendum bekend is. In deze periode zal daarom niet de dag van het besluit van de referendumcommissie tot vaststelling van de dag van stemming of de drieënveertigste dag voor de dag van stemming als referentiedatum voor de kiesgerechtigdheid aangehouden kunnen worden. De Kiesraad adviseert daarom in het wetsvoorstel een regeling op dit punt te treffen. Er zou voor gekozen kunnen worden – conform de artikelen 48, tweede lid, en 79, tweede lid, van de Tijdelijke referendumwet – te bepalen dat aan de vereisten voor kiesgerechtigdheid voldaan dient te zijn op enig tijdstip binnen de termijn voor indiening van verzoeken, onderscheidenlijk voor de aflegging van ondersteuningsverklaringen. Eventueel zou voor het leeftijdsvereiste bepaald kunnen worden dat men binnen een in de wet vast te leggen termijn de achttienjarige leeftijd bereikt dient te hebben. Dit om te bereiken dat de categorie jongeren die aan de stemming voor het referendum kan deelnemen, zoveel als mogelijk overeenstemt met de categorie jongeren die in een eerder stadium een verzoek of een ondersteuningsverklaring voor dit referendum kan indienen.
2. Indiening referendumverzoeken en ondersteuningsverklaringen per lijst
Op grond van de Tijdelijke referendumwet konden verzoeken tot het houden van een referendum uitsluitend in persoon ter gemeentesecretarie worden ingediend. Dit naar analogie van de regeling in de Kieswet over ondersteuningsverklaringen voor de inlevering van een kandidatenlijst. Voor de ondersteuningsverklaringen voor het houden van een referendum gold op grond van de Tijdelijke referendumwet daarnaast de mogelijkheid dat deze per brief werden ingediend. In voorliggend wetsvoorstel is uitsluitend voorzien in de mogelijkheid dat verzoeken en ondersteuningsverklaringen op een lijst verzameld worden en vervolgens per post bij de referendumcommissie worden ingediend. Indiening in persoon is niet meer mogelijk.
Op de lijst dient elke verzoeker zijn voornaam, achternaam, adres, geboortedatum, geboorteplaats en handtekening te vermelden. Aan de hand van de gemeentelijke basisadministratie controleert de referendumcommissie vervolgens of deze gegevens juist zijn (artikel 34, derde lid, aanhef en onder g). De handtekening kan daarbij niet worden gecontroleerd, aangezien deze niet in de gemeentelijke basisadministratie staat vermeld. Stemmen de gegevens niet overeen met hetgeen in de gemeentelijke basisadministratie staat vermeld, dan wordt er van uitgegaan dat de verzoeker zich voor een ander voordoet en dient het verzoek ongeldig te worden verklaard. Daarnaast dient de referendumcommissie te controleren of de op de lijst vermelde gegevens behoren bij een persoon die kiesgerechtigd is (artikel 34, derde lid, aanhef en onder a). Ook dit kan de referendumcommissie ontlenen aan de gemeentelijke basisadministratie.
In zijn advies van 24 november 1999 aan de Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties heeft de Kiesraad al aangegeven niet veel te voelen voor de mogelijkheid dat handtekeningen op een lijst worden verzameld. Hiermee zou naar de mening van de Raad de kans dat handtekeningen worden verzameld onder valse voorwendselen te groot zijn. Omdat het hier gaat om de mogelijkheid van het buiten werking stellen van een wet die via een zorgvuldige procedure door de regering en het parlement tot stand is gebracht, meent de Raad dat het niet te veel gevraagd is indien als vereiste wordt gesteld dat een burger naar het gemeentehuis gaat om een referendumverzoek of een ondersteuningsverklaring af te leggen. Op bladzijde 8 van de memorie van toelichting wordt het als een belangrijk onderdeel van het democratische proces gezien dat mensen op straat met elkaar in discussie gaan om steun voor het referendumverzoek te krijgen. Als deze steun echter kan worden verkregen zonder enige garantie dat de handtekening echt en gemeend is, kan getwijfeld worden aan het democratische karakter ervan. De vraag is dan ook waarom de wetgever zich expliciet verzet tegen het verzamelen van handtekeningen op straat ter ondersteuning van lijsten van kandidaten en het tegelijk toejuicht dat deze handtekeningen wel zo worden verzameld als het gaat om een referendum.
Al met al meent de Raad dat het ongewenst is als er voor gekozen wordt om verzoeken en ondersteuningsverklaringen per lijst in te dienen in plaats van in persoon op het gemeentehuis. Alleen met een persoonlijke indiening kan zeker worden gesteld dat degene die zijn handtekening plaats ook daadwerkelijk de persoon is waarvoor hij zich uitgeeft. Een indiening per lijst geeft deze garantie niet, ook niet als op de lijst verschillende persoonsgegevens vermeld moeten worden.
Digitale verzoeken en ondersteuningsverklaringen
Om het indienen van referendumverzoeken en ondersteuningsverklaringen laagdrempelig te houden, zou het op den duur mogelijk moeten worden dat deze ook door middel van een digitale handtekening worden afgelegd. Zolang nog geen voldoende veiligheidsgaranties op dit punt bestaan, is naar het oordeel van de Raad het indienen van verzoeken en ondersteuningsverklaringen in persoon op het gemeentehuis de enige betrouwbare optie. Zijn de ontwikkelingen zodanig, dat het afleggen van digitale referendumverzoeken en ondersteuningsverklaringen voldoende betrouwbaar en toegankelijk is, dan meent de Kiesraad evenwel dat het gewenst is dat deze mogelijkheid ook bij ondersteuningsverklaringen op grond van de Kieswet wordt ingevoerd. Daarbij zal de mogelijkheid dat men in persoon op het gemeentehuis zijn verzoek of ondersteuningsverklaring kan indienen vooralsnog behouden moeten blijven voor die personen die aan een indiening in persoon de voorkeur geven.
Houden de initiatiefnemers niettemin vast aan de indiening per post van lijsten met verzoeken, dan zijn naar het oordeel van de Raad aanvullende maatregelen nodig om te bewerkstelligen dat personen niet buiten hun wil om of meer dan éénmaal hun handtekening plaatsen. Het gevaar van het ronselen van handtekeningen is naar het oordeel van de Raad zeer groot. Hij wijst daarbij op praktijken in California waar bedrijven zijn gespecialiseerd in het ophalen van handtekeningen voor een referendum. Het wetsvoorstel bevat thans als enige «sanctie» bij fraude dat het verzoek of de ondersteuningsverklaring ongeldig wordt verklaard. Als aanvullende maatregelen valt in de eerste plaats te denken aan «eigen verklaringen» van degenen die de lijst ondertekenen en die ook op het model voor de lijst worden vermeld. Een dergelijke verklaring kan bijvoorbeeld inhouden dat betrokkene (door de plaatsing van zijn handtekening) verklaart dat hij ter zake van dezelfde wet slechtséén verzoek tot het houden van een referendum heeft ingediend.
In de memorie van toelichting (blz. 36) wordt voorts gesteld dat een persoon die meer dan één verzoek heeft ingediend, kan worden vervolgd wegens een verdenking van valsheid in geschrifte. De Raad meent dat dit uitsluitend mogelijk is, indien elke verzoeker (bijvoorbeeld door het plaatsen van zijn handtekening op de lijst) expliciet verklaart dat hij slechts één verzoek heeft ingediend. Hiervoor heeft de Raad al aangegeven dat hij voorstander is van dergelijke «eigen verklaringen» op de lijst. Daarnaast acht de Raad het van belang als het wetsvoorstel ook expliciet zou voorzien in een strafbaarstelling van het indienen van meer dan één verzoek of meer dan één ondersteuningsverklaring en van het zich bij een referendumverzoek of ondersteuningsverklaring voordoen voor een ander. Voorts wijst de Raad er op dat de artikelen 96 en 97 uitsluitend voorzien in de strafbaarstelling van het door gift of belofte omkopen van iemand om een verzoek of een ondersteuningsverklaring in te dienen. De Raad geeft in overweging hieraan toe te voegen het onder valse voorwendselen bewegen van iemand om een verzoek onderscheidenlijk ondersteuningsverklaring in te dienen. Met andere woorden: iemand wordt de indruk gewekt dat hij voor bijvoorbeeld de dierenbescherming zijn handtekening zet, terwijl het in feite om een handtekening voor een referendum gaat. Deze strafbepalingen zouden naar het oordeel van de Raad op het model voor de lijst vermeld moeten worden.
Ten slotte merkt de Raad naar aanleiding van de discussie ronde (vermeende) ronselpraktijken bij de gemeenteraadsverkiezingen op dat als in de Kieswet wordt gekozen voor een alternatieve sanctionering van het ronselen van ondersteuningsverklaringen, het dan voor de hand ligt dat deze ook in voorliggend wetsvoorstel wordt opgenomen.
In de memorie van toelichting wordt gesteld dat de indieners het van belang vinden dat de lijst een bepaalde status heeft. Daarom wordt niet alleen voorgesteld dat het model hiervoor bij ministeriële regeling wordt vastgesteld, maar ook dat voor het indienen van een verzoek alleen gebruik kan worden gemaakt van een lijst die door de referendumcommissie beschikbaar is gesteld of een fotokopie daarvan. De lijsten kunnen zowel via de post als via het Internet beschikbaar worden gesteld (artikel 30, tweede en vierde lid). De Kiesraad ziet niet wat de toegevoegde waarde is voor de status van het formulier, als uitsluitend gebruik kan worden gemaakt van een lijst die door de referendumcommissie beschikbaar is gesteld. Dit temeer nu ook de mogelijkheid bestaat tot het maken van een kopie daarvan en de lijst van Internet kan worden «gedownload». Voor de formulieren op grond van de Kieswet, bijvoorbeeld ook voor de kandidatenlijst, geldt als uitgangspunt dat een zelfgemaakt formulier gehanteerd kan worden, mits maar de tekst daarop overeenkomt met het voorgeschreven model. De Raad zou zich wel kunnen voorstellen dat door de hantering van een standaardmodel de werkzaamheden van de (voorzitter van de) referendumcommissie vergemakkelijkt worden. Maar dit zou ook bereikt kunnen worden door de maat van het formulier in het model voor te schrijven (bijv. standaard A-4).
4. De steekproefsgewijze controle op geldigheid
Op grond van het wetsvoorstel vindt de vaststelling door de (voorzitter van de) referendumcommissie van het aantal geldige en ongeldige verzoeken en ondersteuningsverklaringen plaats door middel van een steekproef. Deze vaststelling vindt uitsluitend plaats indien het aantal ingediende verzoeken en ondersteuningsverklaringen gelijk is aan of hoger dan tienduizend onderscheidenlijk driehonderdduizend. De Kiesraad is er geen voorstander van dat een steekproef wordt gehouden. Omdat het gaat om een referendum over een wet die door de regering en de volksvertegenwoordiging tot stand is gebracht, is het naar zijn oordeel onverantwoord als niet zeker is gesteld dat daadwerkelijk het minimumaantal handtekeningen is behaald. Ook is een probleem wat er moet gebeuren als een steekproef leidt tot de conclusie dat sprake is van een marginaal verschil met de wettelijk vereiste aantallen. Moet de steekproef dan worden uitgebreid, eventueel tot 100%? Voor het geval vastgehouden wordt aan een steekproef, volgen onderstaand enige aanvullende opmerkingen over dit onderdeel van het wetsvoorstel.
Steekproef als hulpmiddel bij controle
Artikel 35 bepaalt voorts dat de vaststelling van het aantal geldige en ongeldige verzoeken door middel van een steekproef geschiedt. Hetzelfde geldt in artikel 49 ten aanzien van de ondersteuningsverklaringen. Zou niet bepaald moeten worden dat de controle van de verzoeken onderscheidenlijke ondersteuningsverklaringen plaats kan vinden door middel van een steekproef? Het wordt daarmee aan de voorzitter van de referendumcommissie onderscheidenlijk de referendumcommissie overgelaten om hierin een keuze te maken: of hij controleert alle verzoeken, of hij volstaat met een steekproef. De Kiesraad acht het ongewenst indien de wetgeving altijd verplicht tot een steekproef, ook indien de voorzitter van de referendumcommissie de voorkeur zou geven aan een complete controle. Bovendien wordt duidelijk dat niet de vaststelling van de aantallen door middel van een steekproef plaatsvindt, maar uitsluitend de controle van de verzoeken onderscheidenlijk verklaringen.
Steekproef uitsluitend voor onderdelen van controle
Voorts meent de Kiesraad dat de steekproef beperkt zou moeten blijven tot bepaalde ongeldigheidgronden. Omdat het vrij eenvoudig is om vast te stellen of lijsten met verzoeken binnen de gestelde termijn zijn ingediend, zouden de hierop vermelde verzoeken en ondersteuningsverklaringen naar het oordeel van de Raad als eerste ongeldig verklaard dienen te worden. De (voorzitter van de) referendumcommissie kan deze eenvoudig traceren. Bij binnenkomst kunnen deze immers apart worden gelegd. De Kiesraad wijst er op – zoals hieronder nog ter sprake zal komen – dat het gewenst zal zijn dat bij ontvangst door de voorzitter van de referendumcommissie of een door hem aan te wijzen ambtenaar, de datum van ontvangst op het formulier wordt aangetekend. De Kiesraad meent dus dat de steekproef geen betrekking dient te hebben op het al dan niet tijdig indienen van de lijsten. Ook de verzoeken die niet zijn ingediend op een lijst als bedoeld in artikel 30 kunnen bij binnenkomst eenvoudig op een aparte stapel gelegd worden. Ook hierop dient de steekproef naar het oordeel van de Raad dan ook geen betrekking te hebben. Indien er vervolgens nog «voldoende» verzoeken en ondersteuningsverklaringen over zijn, kan de steekproef plaatsvinden.
Aan de hand van de steekproef kan vervolgens worden gecontroleerd:
a. of de lijsten gegevens bevatten van personen die op grond van de gegevens in de gba kiesgerechtigd zijn.
b. of de lijsten alle gegevens van personen bevatten die op grond van artikel 30 op de lijst moeten worden geplaatst.
c. of de lijsten gegevens van personen bevatten die niet overeenstemmen met de gba;
d. of er sprake is van personen die meer dan één verzoek tot het houden van een referendum over dezelfde wet hebben ingediend.
Tegengaan van dubbele verzoeken
De Kiesraad merkt wel op dat vooral deze laatste controle bij een steekproef slechts beperkte waarde kan hebben. Er kan immers slechts sprake zijn van een controle op dubbele verzoeken binnen de groep verzoeken die binnen de steekproef vallen. Dit neemt niet weg dat de kans aanwezig is dat er buiten de steekproefgroep wel een verzoek zit dat door een persoon is ingediend die een verzoek heeft ingediend die binnen de steekproefgroep valt. De beperkte mogelijkheden van controle op dubbele verzoeken brengt naar het oordeel van de Raad mee dat er in andere waarborgen voorzien moeten worden om het indienen van meer dan één verzoek door één persoon tegen te gaan. Hiervòòr is daar reeds op ingegaan.
5. De taken van de (voorzitter van de) referendumcommissie in de inleidende en definitieve fase
Op grond van het wetsvoorstel dient een permanente referendumcommissie ingesteld te worden. De taken van (de voorzitter van) deze referendumcommissie zijn onder meer de beoordeling van de toelating van het inleidende en definitieve verzoek, het vaststellen van de datum waarop het referendum wordt gehouden, het verstrekken van informatie aan de kiezer over de wet waarop het referendum betrekking heeft en het verstrekken van subsidies ten behoeve van het maatschappelijke debat. De Kiesraad merkt op dat artikel 115 de taken neerlegt bij de referendumcommissie als zodanig, terwijl het wetsvoorstel ook taken neerlegt bij de voorzitter van de referendumcommissie. De Raad vraagt zich overigens af of de opneming van artikel 115 wel nodig is, nu de taken van de (voorzitter) van de referendumcommissie ook in andere artikelen van het wetsvoorstel zijn opgenomen.
De Kiesraad spreekt geen oordeel uit of het gewenst is dat genoemde taken bij een referendumcommissie worden belegd, met uitzondering van de taken die de (voorzitter van de) referendumcommissie in de inleidende en definitieve fase dient te verrichten. De taken in de inleidende en definitieve fase betreffen typisch werkzaamheden die passen bij het takenpakket van de Kiesraad en waarvoor hij – anders dan de referendumcommissie – goed voor geëquipeerd is. Of de referendumcommissie zal beschikken over een permanente en adequate ondersteuning, zal sterk afhangen van de frequentie van het aantal verzoeken om een referendum. De Kiesraad beschikt wel over een permanente en voor deze taak geschikte ondersteuning. Aangezien de Kiesraad net als de referendumcommissie volstrekt onafhankelijk is ten opzichte van de wetgever, ziet hij er geen principiële bezwaren tegen indien de beoordeling van het inleidende verzoek en het definitieve verzoek bij de (voorzitter van de) Kiesraad zou worden neergelegd, zoals ook in de Tijdelijke referendumwet het geval was. De vaststelling van de uitslag van het referendum blijft immers ook een taak van de Kiesraad. Indien er overigens voor wordt gekozen deze taken bij de (voorzitter) van de Kiesraad neer te leggen, zal wel voorzien moeten worden in voldoende ondersteuning van de Kiesraad.
Overigens is het de Raad opgevallen dat in het wetsvoorstel geen bepalingen zijn opgenomen over een verantwoording door de referendumcommissie over zijn taakuitoefening tegenover de regering en het parlement. De referendumcommissie is weliswaar een onafhankelijk orgaan, maar ook deze zal (financiële) verantwoording dienen af te leggen. Er is immers sprake van de uitoefening van een overheidstaak, waarbij keuzes worden gemaakt op een terrein die politiek zeer gevoelig kan zijn en waarbij bovendien financiële middelen van enige omvang worden besteed. Zou voorts niet voorzien moeten worden in de wijze waarop de begroting voor de referendumcommissie wordt vastgesteld? Zeker gesteld zal immers moeten worden dat de referendumcommissie voldoende financiële middelen beschikbaar heeft. Of loopt dit via de gewone begrotingscyclus van een ministerie? In dat geval is naar het oordeel van de Raad niet volledig zeker gesteld dat de referendumcommissie de benodigde gelden ook ter beschikking krijgt.
Daarnaast meent de Kiesraad dat het wetsvoorstel zou moeten voorzien in een recht op inlichtingen van Onze Minister ten opzichte van de referendumcommissie die hij voor de uitoefening van zijn taak (bijvoorbeeld verantwoording afleggen aan de beide Kamers) nodig heeft. Al met al meent de Kiesraad dat de regeling van de referendumcommissie nader bezien dient te worden. Het is de Kiesraad ook opgevallen dat de referendumcommissie eerst aan het eind van het wetsvoorstel wordt geregeld. De Kiesraad acht gezien de prominente taak van de referendumcommissie een regeling na hoofdstuk 2 of hoofdstuk 3 meer voor de hand liggen.
6. De termijnen en procedures in de inleidende fase
Het is van groot belang dat de in het wetsvoorstel opgenomen termijnen en procedures helder zijn. De Kiesraad heeft met instemming geconstateerd dat de aanvangstermijn van enkele termijnen duidelijker zijn geformuleerd ten opzichte van de Tijdelijke referendumwet. De Kiesraad doelt hierbij op de aanvang van de inleidende fase en van de definitieve fase. Niettemin heeft de Raad een aantal opmerkingen bij de in het wetsvoorstel opgenomen termijnen en procedures. Eerst zal de Kiesraad op de inleidende fase ingaan, en vervolgens op de definitieve fase.
Termijn voor indiening van verzoeken
Op grond van artikel 30, eerste lid, kan iedere kiesgerechtigde binnen een termijn van vier weken na de mededeling dat over een wet een referendum kan worden gehouden een verzoek tot het houden van een referendum indienen. Bij de Tijdelijke referendumwet waar uitsluitend een indiening in persoon mogelijk was, was duidelijk wat het woord «indienen» inhield. Nu het wetsvoorstel uitgaat van een indiening van lijsten met verzoeken per post, zal duidelijk moeten zijn of het woord «indienen» ook inhoudt dat de lijst ontvangen dient te zijn. Het wetsvoorstel is op dit punt niet duidelijk. Het tweede lid van artikel 30 bepaalt dat binnen deze termijn van vier weken de lijst met verzoeken dient te zijn opgestuurd. Maar uit artikel 34, derde lid, volgt dat de lijst met de verzoeken binnen deze termijn ontvangen dient te zijn. Ter voorkoming van misverstanden adviseert de Kiesraad u artikel 30, eerste lid, als volgt te laten luiden: Iedere kiesgerechtigde kan bij de voorzitter van de referendumcommissie een verzoek tot het houden van een referendum indienen. Het verzoek dient binnen een termijn van vier weken na een mededeling als bedoeld hoofdstuk 3 door de voorzitter te zijn ontvangen. Het tweede lid van dit artikel zal vervolgens eveneens aangepast moeten worden.
Aantekening ontvangst van lijsten
In de Tijdelijke referendumwet was geregeld dat de door de burgemeester aangewezen ambtenaar of andere persoon in tegenwoordigheid van de verzoeker op het formulier de datum aangeeft waarop het verzoek is ingediend (artikel 47). Nu op grond van voorliggend wetsvoorstel de indiening van de lijsten met verzoeken niet in persoon, maar per post plaatsvindt, is het niet mogelijk dat de datum van ontvangst in tegenwoordigheid van de verzoekers op de lijst wordt vermeld. Toch acht de Kiesraad het gewenst voor te schrijven dat bij ontvangst de datum van binnenkomst door een door de (voorzitter) van de referendumcommissie aan te wijzen persoon op de lijst wordt aangetekend.
Termijn werkzaamheden voorzitter referendumcommissie in inleidende fase
Op grond van artikel 34, eerste lid, dient de voorzitter van de referendumcommissie binnen twee weken na afloop van de termijn voor indiening van verzoeken, het aantal ingediende verzoeken vast te stellen. Deze termijn geldt echter niet expliciet voor het vaststellen van het aantal geldige en ongeldige verzoeken (in het geval dat het aantal ingediende verzoeken gelijk is aan of meer bedraagt dan het vereiste aantal van tienduizend verzoeken) en voor de beoordeling van het inleidend verzoek. De Kiesraad gaat er van uit dat dit wel de bedoeling is en adviseert u daarom expliciet in het wetsvoorstel te regelen dat de werkzaamheden van de voorzitter van de referendumcommissie op grond van de paragrafen 2 en 3 van het wetsvoorstel binnen twee weken na afloop van de termijn voor de indiening van verzoeken dienen plaats te vinden. Bepaald zou bijvoorbeeld kunnen worden dat de voorzitter van de referendumcommissie het inleiding verzoek beoordeelt binnen twee weken na afloop van genoemde termijn.
Overigens vraagt de Kiesraad zich af of het wel nodig is dat een termijn van twee weken wordt gehanteerd voor de beoordeling van het inleidend verzoek door de voorzitter van de referendumcommissie. De Kiesraad acht deze termijn enigszins ruim. Indien men zo veel mogelijk wil voorkomen dat het referendum vertragend werkt voor de wetgevingsprocedure, zou er in deze fase enige tijdwinst geboekt kunnen worden. De mate van tijdwinst die mogelijk is, zal vanzelfsprekend afhangen van de steekproefmethode die wordt voorgeschreven. Een termijn van een week acht de Raad in ieder geval ruim voldoende voor de beoordeling van het inleidend verzoek. Daarbij wordt aangetekend dat er van mag worden uitgegaan dat de lijsten met verzoeken verspreid over de termijn van vier weken ingediend zullen worden. Het ligt voor de hand dat al gedurende deze termijn voorbereidende werkzaamheden verricht worden.
Ook overigens meent de Kiesraad dat het de duidelijkheid ten goede zou komen indien de paragrafen 2 en 3 van hoofdstuk 6 zouden worden samengevoegd. De hierin opgenomen werkzaamheden worden immers alle door de voorzitter van de referendumcommissie verricht en hangen nauw samen. Daarmee wordt bijvoorbeeld ook duidelijk dat het proces-verbaal, bedoeld in artikel 40, op alle taken van de voorzitter met betrekking tot de inleidende fase betrekking heeft. De nieuwe paragraaf zou kunnen aanvangen met een artikel waarin wordt bepaald dat indien er verzoeken zijn ingediend, de voorzitter van de referendumcommissie binnen twee weken (of een week – zie hiervòòr) na afloop van de termijn van vier weken beslist of het inleidend verzoek tot het houden van een referendum wordt toegelaten.
Met instemming heeft de Kiesraad voorts geconstateerd dat in het wetsvoorstel wordt bepaald dat de voorzitter uitsluitend tot de vaststelling van de aantallen geldige en ongeldige verzoeken dient over te gaan, indien er meer dan het wettelijke vereiste aantal verzoeken zijn ingediend. Voor de leesbaarheid van het wetsvoorstel zou artikel 34, tweede lid, overigens kunnen aanvangen met: Indien er tienduizend of meer verzoeken zijn ingediend. In de Tijdelijke referendumwet lag een verwijzing naar de artikelen met vereiste aantallen verzoeken voor de hand, omdat deze aantallen verschillend waren. Bij een referendum op grond van voorliggend wetsvoorstel geldt echter te allen tijde tienduizend verzoeken als ondergrens. Zie overigens de opmerking die de Kiesraad hiervòòr heeft gemaakt over het aantal verzoeken waarbij de methode van een steekproef gehanteerd kan worden.
De Kiesraad werpt in het verlengde van zijn voorgaande opmerking nog wel de vraag op of het nodig is dat de voorzitter van de referendumcommissie, weliswaar met behulp van een steekproef, alle aantallen geldige en ongeldige verzoeken vaststelt. Er zijn immers «maar» ten minste tienduizend geldige verzoeken nodig. Irrelevant is in principe of sprake is van tienduizendéén of honderdduizend geldige verzoeken. Nu de telling bij één landelijk orgaan is geconcentreerd, zou de voorzitter zijn werkzaamheden in principe kunnen staken als de grens van tienduizend geldige verzoeken is bereikt. De controle van de overige – mogelijk honderdduizenden- verzoeken behoeft dan in feite niet plaats te vinden. Maar dit is mogelijk een aspect dat verdisconteerd wordt bij de opzet van de bij algemene maatregel van bestuur vast te stellen steekproef.
Volgorde van ongeldigheidsgronden
Ten slotte geeft de Kiesraad in overweging de volgorde van ongeldigheidsgronden zoals opgenomen in artikel 34, derde lid, te wijzigen. Het heeft de voorkeur van de Raad dat eerst worden vermeld de ongeldigheidsgronden die het meest eenvoudig geconstateerd kunnen worden, zoals de te vroege of de te late indiening, en dat vervolgens in oplopende volgorde van complexheid de overige gronden worden vermeld. Ook het feit of het voorgeschreven model is gevolgd, is bijvoorbeeld vrij eenvoudig en zonder gebruik van de gemeentelijke basisadministratie te controleren. Indien al op deze grond tot ongeldigheid wordt besloten, is het niet meer nodig om te kijken of de gegevens op de lijst betrekking hebben op personen die kiesgerechtigd zijn, etcetera.
7. De termijnen en procedures in de definitieve fase
Geen dubbele vaststelling van aantallen
De voorgaande opmerkingen die de Kiesraad heeft gemaakt over de inleidende fase, gelden mutatis mutandis ook grotendeels voor de definitieve fase. Daarnaast meent de Kiesraad evenwel dat de procedure in de definitieve fase een doublure bevat. Op grond van artikel 48, eerste en tweede lid, stelt de voorzitter van de referendumcommissie in eerste instantie het aantal verzoeken vast en vervolgens, indien dit aantal driehonderdduizend of meer betreft, het aantal geldige en ongeldige ondersteuningsverklaringen. Dit laatste dient de voorzitter door middel van een steekproef vast te stellen. Voor deze werkzaamheden heeft de voorzitter twee weken de tijd. Als gevolg van de artikelen 50 en 51 houdt de referendumcommissie vervolgens na afloop van deze termijn een openbare zitting, waarop hij eveneens het aantal afgelegde ondersteuningsverklaringen en het aantal geldige en ongeldige ondersteuningsverklaringen vaststelt. Deze vaststellingen vinden dus tweemaal plaats. Eerst door de voorzitter afzonderlijk, waarna de referendumcommissie hetzelfde werk nogmaals verricht.
De Kiesraad meent dat hierin een keuze moet worden gemaakt. Of de voorzitter van de referendumcommissie stelt de aantallen vast, of de referendumcommissie doet dit, maar niet beide. Voor wat betreft de vaststelling van de aantallen geldige en ongeldige verzoeken meent de Kiesraad dat deze taak bij de referendumcommissie neergelegd zou moeten worden en niet bij de voorzitter daarvan. Het gaat hier immers om beslissingen van groot belang, die bovendien naar verwachting niet regelmatig zullen plaatsvinden. De Kiesraad adviseert het wetsvoorstel in die zin aan te passen.
Bekendmaking op openbare zitting
Indien er in het wetsvoorstel voor wordt gekozen dat uitsluitend de referendumcommissie de aantallen geldige en ongeldige ondersteuningsverklaringen vaststelt, is het de vraag of deze vaststelling op de openbare zitting dient plaats te vinden, dan wel dat de openbare zitting uitsluitend de bekendmaking van de aantallen betreft. Het heeft de voorkeur van de Kiesraad dat de in dit wetsvoorstel neergelegde procedures zoveel mogelijk in de openbaarheid plaatsvinden. Het is echter de vraag of het gewenst is te bepalen dat de vaststelling van de aantallen geldige en ongeldige ondersteuningsverklaringen in een openbare zitting plaatsvindt, zoals is voorgesteld in artikel 51 van het wetsvoorstel. Dit zou betekenen dat de meer dan driehonderdduizend verklaringen op een openbare zitting door middel van een steekproef gecontroleerd moeten worden. De Kiesraad acht dit niet een erg praktische en realistische werkwijze. Daarom adviseert de Kiesraad u in het wetsvoorstel te bepalen dat de referendumcommissie op de openbare zitting de aantallen geldige en ongeldige ondersteuningsverklaringen bekendmaakt. De controle van de lijsten kan dan vooraf plaatsvinden.
Voorts zou in het wetsvoorstel naar het oordeel van de Raad meer tot uitdrukking moeten komen dat de beslissing van de referendumcommissie of het definitieve verzoek wordt toegelaten (artikel 55), in dezelfde openbare zitting plaatsvindt als die waarop de aantallen ondersteuningsverklaringen worden bekend gemaakt. Het zou daarbij de voorkeur verdienen indien ook de paragrafen 2 en 3 van hoofdstuk 7 worden samengevoegd. De samenhang tussen de in deze paragrafen opgenomen werkzaamheden is zo groot en de bekendmaking vindt in één zitting plaats, dat een samenvoeging de helderheid van de procedure ten goede komt.
Artikel 54 bepaalt ten slotte dat de referendumcommissie de geschillen beslist die ten aanzien van de vaststelling van het aantal afgelegde ondersteuningsverklaringen en aantallen geldige en ongeldige ondersteuningsverklaringen op grond van artikel 51 rijzen. Nu de referendumcommissie zelf met de vaststelling van deze aantallen is belast, is het naar het oordeel van de Kiesraad vreemd indien de referendumcommissie op geschillen daarover zou moeten oordelen. Dit is uitsluitend aan de rechter. De mogelijkheid bestaat immers tegen het besluit van de referendumcommissie inzake de toelating van het inleidend verzoek in beroep te gaan. Op grond van artikel 102 van de vervallen Tijdelijke referendumwet besliste het centraal stembureau weliswaar eveneens over de geschillen die ten aanzien van de vaststelling van de aantallen geldige en ongeldige ondersteuningsverklaringen plaatsvonden. Het ging hier echter om een vaststelling door de plaatselijke stembureaus en de hoofdstembureaus en niet door het centraal stembureau zelf. Gelet op het voorgaande, adviseert de Kiesraad u artikel 54 te schrappen. Bij schrapping van dit artikel, zou eveneens artikel 57, eerste lid, aangepast dienen te worden.
8. Nadere regels over de indiening van verzoeken en de eisen waaraan het verzoek moet voldoen
Artikel 32, tweede lid, voorziet in de mogelijkheid dat bij algemene maatregel van bestuur nadere regels worden gesteld inzake de indiening van verzoeken en de eisen waaraan een verzoek moet voldoen. De vraag is wat de betekenis van deze aanvullende regels zal zijn. In artikel 34, derde lid, is immers limitatief opgesomd in welke gevallen ingediende verzoeken ongeldig zijn. Indien men ook dwingende betekenis wil toekennen aan de op grond van artikel 32 vastgestelde nadere regels, dan zal hiervoor een voorziening opgenomen moeten worden in artikel 34. Hetzelfde geldt uit de aard der zaak voor de regeling zoals neergelegd in artikel 49, tweede lid, voor de ondersteuningsverklaringen.
De memorie van toelichting (blz. 26) stelt dat behalve de naam of aanduiding van de wet waarover het referendum gaat, op het stembiljet twee keuzemogelijkheden voorkomen: voor of tegen de wet. Dit wekt de indruk als zou het stembiljet geen vraagstelling bevatten. Op grond van artikel 63 wordt op het bij de stemming te bezigen stembiljet echter de vraag vermeld of de kiezer voor of tegen de aan het referendum onderworpen wet is. Betekent dit dat op het stembiljet bijvoorbeeld wordt vermeld: Bent u voor of tegen de Wet raadgevend referendum? De Raad meent dat met dit wetsvoorstel absolute duidelijkheid gegeven dient te worden over hetgeen op het stembiljet wordt vermeld en adviseert u de memorie van toelichting daarop aan te passen. Overigens gaat de Raad er van uit dat bij ministeriële regeling een standaardmodel zal worden vastgesteld dat bij elk referendum gehanteerd zal worden.
Voor de goede orde wijst de Raad nog op de verwarring die bij het referendum over de Europese Grondwet is ontstaan tussen het «JA» en «NEE» tijdens de campagne en de keuze «VOOR» en «TEGEN» bij de stemming. Hij acht het gewenst indien dergelijke verwarring bij een eventueel toekomstig referendum zoveel als mogelijk wordt voorkomen.
10. Vaststelling opkomst en aantallen blanco stemmen
In zijn advies van 27 oktober 2005 aan de Minister voor Bestuurlijke Vernieuwing en Koninkrijksrelaties heeft de Kiesraad geadviseerd bij toekomstige regelgeving op het terrein van verkiezingen of referenda voor te schrijven dat het centraal stembureau de opkomst en het aantal blanco stemmen vaststelt. Een afschrift van dit advies treft u bijgaand aan. Uit de memorie van toelichting (blz. 27) volgt dat hoewel indieners van mening zijn dat het wenselijk zou zijn als geregeld wordt dat bij referenda het aantal blanco stemmen wordt vastgesteld, zij er toch niet voor gekozen hebben dit in dit wetsvoorstel op te nemen. De argumentatie daarbij is dat in de Kieswet nergens is geregeld wat een blanco stem inhoudt. De initiatiefnemers menen dat een dergelijke kiesrechtelijk onderwerp in de Kieswet geregeld dient te worden en vinden daarom dat een definitie van een blanco stem niet in dit wetsvoorstel moet worden vastgelegd. De Kiesraad heeft hier begrip voor, maar acht het niettemin een gemiste kans dat geen regeling over de blanco stemmen in het wetsvoorstel wordt opgenomen. De Kiesraad meent dat, zoals het referendum over de Europese Grondwet ook heeft laten zien, juist bij een referendum de behoefte bij kiezers om een blanco stem uit te brengen groot zal kunnen zijn. Als kiezers een keuze moeten maken voor of tegen een (ingewikkelde) wet is de behoefte aan de mogelijkheid van een blanco stem groter dan wanneer hij kan kiezen uit velen kandidaten. Daarnaast meent de Raad dat het uitbrengen van een blanco stem ook een bewuste en uitdrukkelijke wilsverklaring is of kan zijn. Het is niet erg motiverend voor de desbetreffende kiezers om te horen dat hun blanco stem als ongeldig en daarmee niet als een echte stem wordt aangemerkt. Is het nu van belang om alleen kiezers naar de stembus te trekken die een uitgesproken mening hebben, of wil men ook bij de politiek betrokken burgers bereiken? Ten slotte is van belang dat het aantal blanco stemmen en de hoogte van de opkomst ook van belang zullen kunnen zijn voor de afweging die de politieke partijen moeten maken om de uitslag van het referendum wel of niet over te nemen.
11. Vaststelling aantallen stemmen per provincie
Conform de Tijdelijke referendumwet wordt voor een nationaal referendum op grond van het voorliggende wetsvoorstel Nederland verdeeld in kieskringen, die samenvallen met de provincies (artikel 23). Dit is in afwijking van de Kieswet, op grond waarvan Nederland verdeeld wordt in 19 kieskringen die slechts gedeeltelijk samenvallen met de provincies. Het heeft de voorkeur van de Raad dat ook bij referenda op grond van voorliggend wetsvoorstel de kieskringenindelingen voor de Tweede-Kamerverkiezingen worden gehanteerd. Is van een combinatie van een referendum met een Tweede-Kamerverkiezing of een verkiezing voor het Europees Parlement sprake, dan kan een andere kieskringindeling verwarring wekken en tot onpraktische resultaten leiden. In dat geval dienen bijvoorbeeld gemeenten in de provincie Zuid-Holland de resultaten van de stemming voor het referendum over te brengen naar het hoofdstembureau ’s-Gravenhage, terwijl bij de verkiezing, afhankelijk van de gemeente, de resultaten overgebracht zullen moeten worden naar het hoofdstembureau ’s-Gravenhage, Rotterdam, Leiden of Dordrecht. Ook als geen sprake is van een combinatie van stemmingen, heeft een aansluiting bij de kieskringindeling voor de Tweede-Kamerverkiezingen echter de voorkeur. Gemeenten zijn immers gewend aan deze indeling. Bij de Tijdelijke referendumwet heeft de indeling naar de twaalf provincies in een incidenteel geval ook tot verwarring geleid, in die zin dat referendumverzoeken door een gemeente naar het «verkeerde» hoofdstembureau werden gestuurd.
12. De uitslag van het centraal stembureau
Op grond van artikel 85 van het voorstel dient het centraal stembureau vast te stellen of een meerderheid zich tegen de aan het referendum onderworpen wet heeft uitgesproken. Is hiervan sprake, dan geldt deze uitspraak als een raadgevende uitspraak tot afwijzing (zie artikel 3 van het wetsvoorstel). De Kiesraad acht het gewenst in artikel 85 te bepalen dat het centraal stembureau dient vast te stellen hoeveel procent van de kiezers die een geldige stem hebben uitgebracht zich voor en hoeveel procent van de kiezers die een geldige stem hebben uitgebracht zich tegen de wet hebben uitgesproken. Het is vervolgens aan de wetgever om te bepalen welke conclusie hij trekt uit deze uitslag van het referendum.
Artikel 60 verplicht tot een combinatie van stemmingen indien in de periode waarin het referendum dient plaats te vinden, een verkiezing op grond van de Kieswet of een ander referendum op grond van deze wet plaatsvindt. Artikel 65 juncto artikel J 6 van de Kieswet voorziet in de mogelijkheid van een combinatie van een referendum op grond van deze wet en een door de gemeenteraad uitgeschreven stemming. Waar niet in voorzien is, is echter de mogelijkheid van een combinatie van een referendum op grond van deze wet, en een lokaal referendum dat niet door de raad is uitgeschreven, maar bijvoorbeeld is gebaseerd op een gemeentelijke verordening. De Raad adviseert u deze mogelijkheid van combinatie alsnog toe te voegen.
Ten slotte wijst de Kiesraad er op dat in de financiële paragraaf van de memorie van toelichting wel wordt gesproken over structurele extra uitgaven voor het Rijk als gevolg van het wetsvoorstel, maar niet hoe hoog deze zullen zijn. Een uitzondering geldt voor de kosten die verband houden met de stemprocedure. De Raad acht het gewenst dat in de memorie van toelichting meer inzicht wordt gegeven in de hoogte van deze extra kosten, onder meer als gevolg van de instelling van de referendumcommissie en de verstrekking van subsidies door de referendumcommissie.
REDACTIONELE EN WETSTECHNISCHE OPMERKINGEN
Voor de duidelijkheid zou in deze artikelen aan het eind na «hoofdstembureaus» onderscheidenlijk «centraal stembureau» toegevoegd kunnen worden: voor het houden van een referendum.
Artikel 34, derde lid, onder a, en artikel 48, derde lid, onder a,
De zinsnede «in de zin van artikel 30» wekt verwarring (wat wil «kiesgerechtigd in de zin van artikel 30» zeggen?) en kan daarom beter weggelaten worden. Hetzelfde geldt voor artikel 48, derde lid, onder a.
Gezien het feitelijke karakter van de handeling, zou artikel 36, tweede lid, kunnen luiden: De voorzitter legt een kopie van een lijst waarop één of meer verzoeken ongeldig zijn verklaard voor een ieder ter inzage. Het is daarbij aan te bevelen een termijn op te nemen voor de terinzagelegging. Na deze termijn is de Wet openbaarheid van bestuur op de lijsten van toepassing. Aangezien de terinzagelegging vooral bedoeld is om personen in de gelegenheid te stellen beroep in te stellen, zou bepaald kunnen worden dat de voorzitter een kopie van een lijst waarop één of meer verzoeken ongeldig zijn verklaard gedurende twee weken voor een ieder ter inzage legt.
Artikelen 37, tweede lid, onder c, en 53, tweede lid, onder c.
Voor de duidelijkheid zou hier het woord «referendum» vervangen kunnen worden door: wet.
Is het nog wel juist om te spreken over het afleggen van ondersteuningsverklaringen? Zou niet gesproken moeten worden over het indienen van ondersteuningsverklaringen?
Voor de leesbaarheid zou onderdeel b. als volgt kunnen aanvangen: b. van de referendumcommissie tot vaststelling van...
In het eerste lid, onderdeel g «of verdrag» schrappen.