Toekenning van prijsbijstelling afwegen tegen andere onderwijsprioriteiten
Het advies van de Raad van State wordt niet openbaar gemaakt, omdat het uitsluitend opmerkingen van redactionele aard bevat (artikel 25a, vierde lid, onderdeel b, van de Wet op de Raad van State).Met de beoogde invoering van lumpsumfinanciering per 1 augustus 2006 voor de scholen in het primair onderwijs ontstaat vanaf die datum een situatie waarbij scholen grotere vrijheid hebben zelf de beschikbare middelen te besteden en meer ruimte hebben om eigen beleid te voeren. De lumpsumfinanciering maakt het voor de scholen mogelijk flexibeler op onderwijskundige, maatschappelijke en financiële veranderingen te reageren. De scholen in het primair onderwijs komen zo in een situatie die vergelijkbaar is met die van de onderwijsinstellingen in het voortgezet onderwijs.
Dat maakt het mogelijk ten aanzien van prijsaanpassingen eenzelfde regiem te hanteren als in het voortgezet onderwijs.
In de huidige wetgeving voor het primair onderwijs is op het terrein van de materiële instandhouding een automatisme vastgelegd voor het verhogen van de bekostigingsbedragen overeenkomstig de prijsmutaties van de Macro Economische Verkenning. Voorgesteld wordt de wetgeving op dit punt aan te passen conform de bijstellingsmethodiek in de Wet op het voortgezet onderwijs (W.V.O.). Het automatisme van de aanpassing, zoals dat nu in de Wet op het primair onderwijs (WPO) en de Wet op de expertisecentra (WEC) is geregeld, wordt daarmee afgeschaft. De mogelijkheid prijsbijstelling te geven kan vervolgens tegen andere onderwijsprioriteiten worden afgewogen.
Tevens is in de genoemde huidige wetgeving vastgelegd dat de nieuwe bekostigingsbedragen voor de materiële instandhouding jaarlijks vóór 1 oktober voorafgaande aan het nieuwe bekostigingsjaar moeten worden vastgesteld. De huidige WPO en WEC kennen de mogelijkheid tot aanpassing van de bedragen gedurende het bekostigingsjaar niet. Voorgesteld wordt ook op dit punt de bijstellingsmethodiek van de W.V.O. te hanteren, zodat een aanvulling op de materiële bekostiging kan worden verstrekt gedurende het bekostigingsjaar. De periode van de aanvulling wordt in de regeling aangegeven. Na afloop van die periode gelden dan weer de «oude» bedragen zoals zij voor de verhoging waren vastgesteld.
Voorts wordt voorgesteld de regels en procedures ten aanzien van het aanpassen van de bekostigingsbedragen voor de materiële instandhouding en de tussentijdse wijzigingen van de programma's van eisen (pve's) te vereenvoudigen. Op grond van de huidige bepalingen moet de minister de bedragen van de programma's van eisen elk jaar voor 1 oktober vaststellen en de regeling bekend maken in het officiële publicatieblad van het ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap onder gelijktijdige overlegging aan de Tweede Kamer. Na deze «voorhang» bij de Kamer en eventueel overleg met de Kamer moet de minister opnieuw een regeling publiceren voor de inwerkingtreding van de eerste regeling. Deze zelfde procedure geldt thans indien tijdens de lopende periode van 5 jaar, waarvoor de pve's zijn vastgesteld, de pve's worden aangepast.
Beoogd wordt de vereenvoudiging op 2 manieren te bereiken. In de eerste plaats wordt voorgesteld de ministeriële regelingen waarbij de bekostigingsbedragen worden aangepast dan wel waarbij de pve's tussentijds worden gewijzigd niet meer voor de inwerkingtreding aan de Kamer voor te leggen. Gezien de aard van de onderwerpen betekent deze wijziging geen aantasting van de controlerende rol die de Tweede Kamer heeft ten aanzien van het kabinetsbeleid. Bij de aanpassing van de bekostigingsbedragen gaat het om een zeer technische uitwerking van de pve's en bij tussentijdse wijzigingen van pve's zal de Kamer ook zonder de huidige procedureregels betrokken blijven. De Kamer wordt immers altijd op de hoogte gesteld van een tussentijdse wijziging van de pve's, bijvoorbeeld bij voor- of najaarsnota, en heeft dus de mogelijkheid zich daarover uit te spreken. Daarnaast vindt een wijziging soms plaats op verzoek van de Kamer.
In de tweede plaats wordt, om vereenvoudiging te bereiken, voorgesteld dat er slechts dan een ministeriële regeling wordt gepubliceerd indien de bekostigingsbedragen daadwerkelijk worden aangepast. Hiermee wordt beoogd het aantal publicaties te verminderen en daardoor de uitvoeringslasten. Via voorlichting zal aan het onderwijsveld, dat gewend is aan een jaarlijkse publicatie, deze wijziging worden medegedeeld.
Het wetsvoorstel heeft geen directe financiële gevolgen. Wel geeft het de Minister de ruimte om de verdeling van de middelen beter te laten aansluiten bij de behoefte van de diverse sectoren. En ook vergemakkelijkt het tussentijdse wijziging van bekostigingsbedragen.
Artikel I, artikel II en artikel III, onderdeel A (artikelen 113 WPO, 111 WEC, 114 WEC en 118 WPO)
De bedragen die op grond van artikel 113, vierde lid, WPO, artikel 111, vierde lid, WEC, artikel 114, vierde lid, WEC onderscheidenlijk artikel 118, vierde lid, WPO (zoals dat artikel luidt met ingang van 1 augustus 2006) worden verhoogd, zijn de bedragen zonder de op grond van het vijfde lid van deze artikelen eventueel vastgestelde verhoging.
Artikel II, onderdeel B (artikel 114 WEC)
Bij de instellingen voor visueel gehandicapte kinderen was reeds de mogelijkheid opgenomen bij de bekostiging voor de materiële instandhouding geen of geen volledige prijsbijstelling te geven, indien de rijksbegroting daarin niet voorzag. Uit het oogpunt van harmonisering van de regelgeving is in artikel 114 WEC op dit punt dezelfde regeling opgenomen als in artikel 111 WEC en artikel 113 WPO.
Ingevolge het Besluit van 4 april 2003 (Stb. 2003, 153) tot vaststelling van het tijdstip van inwerkingtreding van de Wet van 30 januari 2003 (Stb. 49) treden artikel 118 WPO en artikel 118a WPO zoals vastgesteld bij genoemde wet in werking. Artikel III voorziet erin dat de voorgestelde wijzigingen in artikel 113 WPO die in het onderhavig wetsvoorstel zijn vervat, analoog worden doorvertaald naar de artikelen 118 WPO en 118a WPO.
De voorgestelde wijzigingen zijn voor het eerst van toepassing voor de bekostiging over het kalenderjaar 2007. Dit betekent dat de huidige bepalingen van de WPO en de WEC en de daarop gebaseerde besluiten, van toepassing blijven op beslissingen en geschillen die betrekking hebben op de periode voorafgaand aan dat kalenderjaar.