Aan de Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal
Den Haag, 13 maart 2017
Tijdens de afgelopen zittingsperiode van uw Kamer zijn drie wetten bekendgemaakt, houdende verklaring dat er grond bestaat een voorstel in overweging te nemen tot verandering in de Grondwet:
1. De wet van 30 september 2014, houdende verklaring dat er grond bestaat een voorstel in overweging te nemen tot verandering in de Grondwet, strekkende tot opneming van bepalingen inzake het correctief referendum (Stb. 2014, nr. 355, Kamerstuk 30 174);
2. De wet van 24 juni 2015, houdende verklaring dat er grond bestaat een voorstel in overweging te nemen tot verandering in de Grondwet, strekkende tot de deconstitutionalisering van de benoeming van de commissaris van de Koning en de burgemeester (Stb. 2015, nr. 277, Kamerstuk 33 239);
3. De wet van 15 november 2016, houdende verklaring dat er grond bestaat een voorstel in overweging te nemen tot verandering in de Grondwet, strekkende tot het opnemen van een constitutionele basis voor de openbare lichamen Bonaire, Sint Eustatius en Saba en het regelen van de betrokkenheid van hun algemeen vertegenwoordigende organen bij de verkiezing van de leden van de Eerste Kamer (Stb. 2016, nr. 458), zoals gewijzigd bij de wet van 26 oktober 2016 (kiescollege Eerste Kamer) (Stb. 2016, nr. 426, Kamerstuk 34 341).
Artikel 137, derde lid, van de Grondwet bepaalt dat na de bekendmaking van dergelijke verklaringswetten de Tweede Kamer wordt ontbonden. De ontbinding van uw Kamer op 23 maart a.s. vindt dan ook mede plaats op grond van dit artikellid (Stb. 2017, nr. 7).
Artikel 137, vierde lid, van de Grondwet bepaalt dat beide Kamers, nadat de nieuwe Tweede Kamer is samengekomen, het voorstel tot verandering in de Grondwet in tweede lezing overwegen. Deze grondwettelijke overwegingsplicht brengt mee dat voor de tweede lezing een nieuw wetsvoorstel in procedure moet worden gebracht. De eerste twee van de hiervoor genoemde verklaringswetten zijn als initiatiefwetsvoorstel aanhangig gemaakt. Sinds 1971 is het gebruikelijk dat als de eerste lezing van een grondwetsvoorstel als initiatiefwetsvoorstel aanhangig is gemaakt, ook het wetsvoorstel in tweede lezing door een of meer leden van de Tweede Kamer in procedure wordt gebracht. In dergelijke gevallen worden door de initiatiefnemer(s) en de regering afspraken gemaakt over de wijze van indiening. Deze afspraken zijn erop gericht zeker te stellen dat het wetsvoorstel zo spoedig mogelijk na het besluit tot ontbinding van de Tweede Kamer aanhangig wordt gemaakt. De Afdeling advisering van de Raad van State kan haar advies over het wetsvoorstel dan voor de dag van eerste samenkomst van de nieuwgekozen Tweede Kamer uitbrengen, zodat de nieuwe Tweede Kamer in de gelegenheid is de inhoudelijke behandeling van het wetsvoorstel onverwijld ter hand te nemen. Dergelijke afspraken zijn ook gemaakt ten aanzien van de twee hiervoor genoemde verklaringswetten die als initiatiefwetsvoorstel aanhangig zijn gemaakt (Kamerstuk 33 934, nr. 10 en Kamerstuk 33 239, nr. 9).
Tot op heden zijn deze twee grondwetsvoorstellen echter niet in tweede lezing aanhangig gemaakt. Graag verneem ik voor 1 mei a.s. van u of en zo ja, wanneer de beide voorstellen conform de eerder gemaakte afspraken door een of meer leden van uw Kamer aanhangig zullen worden gemaakt. Voor de goede orde wijs ik er op dat het alternatief – indiening van deze voorstellen door de regering om te voldoen aan de grondwettelijke overwegingsplicht – niet mijn voorkeur heeft.
De Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties, R.H.A. Plasterk