Vastgesteld 18 augustus 2014
De vaste commissie voor Buitenlandse Zaken en de vaste commissie voor Defensie hebben op 18 juni 2014 overleg gevoerd met Minister Timmermans van Buitenlandse Zaken en Minister Hennis-Plasschaert van Defensie over:
− de brief van de Minister van Buitenlandse Zaken d.d. 22 januari 2014 inzake de werking van de artikel 100-procedure en het toetsingskader (Kamerstuk 29 521, nr. 226);
− de brief van de Minister van Buitenlandse Zaken d.d. 14 mei 2014 met de antwoorden op commissievragen inzake de werking van de artikel 100-procedure en het toetsingskader (Kamerstuk 29 521, nr. 245);
− de brief van de Minister van Buitenlandse Zaken d.d. 7 maart 2014 met de antwoorden op vragen van de commissie over de Nederlandse bijdrage aan de European Union Training Mission (EUTM) in Somalië (Kamerstuk 29 521, nr. 234);
− de brief van de voorzitter van de vaste commissie voor Buitenlandse Zaken d.d. 22 april 2014 met het verslag van een interparlementaire conferentie betreffende het Gemeenschappelijk Buitenlands- en Veiligheidsbeleid (GBVB) en het Gemeenschappelijk Veiligheids- en Defensiebeleid (GVDB) van de Europese Unie (Kamerstuk 33 130, nr. 5).
Van dit overleg brengen de commissies bijgaand geredigeerd woordelijk verslag uit.
De voorzitter van de vaste commissie voor Buitenlandse Zaken, Eijsink
De voorzitter van de vaste commissie voor Defensie, Ten Broeke
De griffier van de vaste commissie voor Buitenlandse Zaken, Van Toor
Voorzitter: Ten Broeke
Griffier: Van Toor
Aanwezig zijn zeven leden der Kamer, te weten: Van Bommel, Ten Broeke, Eijsink, Knops, De Roon, Servaes en Sjoerdsma,
en Minister Timmermans van Buitenlandse Zaken en Minister Hennis-Plasschaert van Defensie, die vergezeld zijn van enkele ambtenaren van hun ministeries.
Aanvang 13.35 uur.
De voorzitter: Ik open dit algemeen overleg over de werking van de artikel 100-procedure en het toetsingskader. Ik heet de Ministers, hun ambtenaren en iedereen die de moeite heeft genomen om aanwezig te zijn of dit via de omroep of de kabel te volgen van harte welkom. Ik heb met de leden afgesproken om een spreektijd van maximaal vijf minuten en één interruptie te hanteren. 5–1, dat is een mooie stand.
De heer Sjoerdsma (D66): Voorzitter. Ik dank het kabinet voor de brief over artikel 100 en het aangepaste toetsingskader en voor de maatregelen die daarin worden voorgesteld of al zijn genomen. Na alle missies in 2013 toch gekregen, zeg ik met een knipoog.
In 1913 stuurde Hendrikus Colijn, toen Minister van Oorlog, zeventien Nederlanders naar Albanië om een gendarmerie op te zetten. Dat was de eerste echte vredesmissie van Nederland en ook meteen de eerste vredesmissie waarbij een Nederlander sneuvelde. Na Albanië volgden nog tientallen andere missies en helaas sneuvelden er nog 186 andere Nederlanders. Niet voor niets heet een dergelijke uitzending dan ook «de moeilijkste beslissing voor kabinet en Kamer». Militairen uitzenden is het ultieme dat wij hen kunnen vragen.
Daarom is het van groot belang om zo zorgvuldig mogelijk te werk te gaan. De Kamer moet weten wat de context van het conflict is en wat de risico's, de precieze doelstellingen, de militaire vereisten en de afspraken met andere landen zijn. Dat doen wij met de artikel 100-procedure, waarover de Kamer in drie termijnen notificaties, briefings, mogelijke hoorzittingen en debatten krijgt. De afspraken zijn zorgvuldig, maar kabinet en Kamer hebben de verplichting te blijven zoeken naar mogelijke verbeteringen.
Mijn eerste thema is het instemmingsrecht. Moet de Kamer dat hebben? Jarenlang was de wens van de Kamer dat zij instemmingsrecht kreeg, en daarmee niet alleen een informele maar ook een formele stem zou hebben. Daarvoor is een grondwetswijziging nodig. Om het instemmingsrecht werd gevraagd in de motie-Van Middelkoop. Deze werd in 1994 breed aangenomen, maar het kabinet ging er destijds niet in mee. In 2006 adviseerde de commissie-Van Baalen nogmaals instemmingsrecht voor de Kamer. Van Baalen wilde dat recht in de Grondwet opnemen. Het kabinet ging niet mee. De D66-fractie is van mening dat de huidige praktijk voldoet. Feitelijk heeft de Kamer bij het door laten gaan voldoende in de melk te brokkelen. De Kamer moet geen executieve verantwoordelijkheid dragen, maar het kabinet voor 100% streng en juist controleren, juist als er iets misgaat. De vraag is of dat kan als de Kamer zelf formeel verantwoordelijk is voor een dergelijk besluit.
Wanneer geldt de reikwijdte van artikel 100? Volgens het kabinet bij inzet die gericht is op de internationale rechtsorde. Het kabinet sluit verplichtingen binnen de NAVO uit. In 2003 stuurden wij drie Patriotsystemen en 350 militairen naar Oost-Turkije. Dat viel niet onder artikel 100. In 2013 gingen twee systemen en 250 militairen naar Turkije en opnieuw viel dat niet onder artikel 100. De argumentatie van het kabinet was en is dat het hierbij niet ging om de internationale rechtsorde, maar om zelfverdediging van het bondgenootschappelijk terrein. Ik vraag mij af of deze argumentatie standhoudt. De commissie-Van Baalen vond destijds van niet. Die vond dat artikel 100 ook geldt als sprake is van artikel 5 van het NAVO-verdrag. In de motie Ten Dam/Ten Broeke uit december 2009 stond: artikel 100 moet gelden bij alle inzet van de krijgsmacht en militaire operaties buiten het grondgebied van het Koninkrijk. Die motie werd ontraden en na de aanname niet uitgevoerd.
Ik ben blij dat wij sinds 3 januari jl. bij overlappende doelstellingen langs de lijnen van het toetsingskader een artikel 100-brief krijgen. D66 verwacht echter ook een artikel 100-brief bij de inzet van de Patriots en bij NAVO-verplichtingen. Het kabinet zei over de motie Van Dam/Ten Broeke dat het bij NAVO-verplichtingen anders is, omdat het kabinet daarbij geen keuzevrijheid heeft. Mijn fractie betoogt dat het kabinet hierbij wel keuzevrijheid heeft. Daarnaast is er vaak sprake van overlappende doelstellingen. Deelt het kabinet die mening? Is het niet verstandiger om ook bij NAVO-verplichtingen de artikel 100-procedure te volgen?
Dan is er het vraagstuk over de eenheden. Vorig jaar kregen wij een artikel 100-brief over de United Nations Mission in the Republic of South Sudan (UNMISS). Wij kregen echter geen artikel 100-brief over de EU-trainingsmissie in Somalië, terwijl de dreiging in Somalië vele malen hoger werd ingeschat door onze Militaire Inlichtingen- en Veiligheidsdienst (MIVD) dan die in bijvoorbeeld Mali. Het kabinet zegt dat het bij de trainingsmissies in Mali niet om eenheden gaat. Ik vraag mij af of de voorwaarde dat het een eenheid moet betreffen belangrijk voor de artikel 100-procedure moet zijn. Het kabinet definieert een eenheid namelijk als volgt: een eenheid is een generieke term voor een groep militairen in georganiseerd verband. Dit zegt feitelijk niets. Je kunt het invullen zoals je wilt. Ik zie liever dat het kabinet het dreigingsniveau ter plekke hanteert om te bepalen of er sprake is van artikel 100 en niet de vraag of het om eenheden of individuele militairen gaat.
Er is vaak om aandacht voor burgerbescherming gevraagd. Die is eindelijk aan het toetsingskader toegevoegd. Ik complimenteer het kabinet daarmee. Ban Ki-moon vroeg de Veiligheidsraad al in juni 2012 om hieraan meer aandacht te besteden. Wat D66 betreft wordt in VN-mandaten altijd een passage over burgerbescherming opgenomen en wordt daar over de gehele linie van het mandaat, de rules of engagement en de geweldsinstructies rekening mee gehouden. Gaat het kabinet dit doen? Krijgen wij in de artikel 100-brieven standaard een voornemen over de manier waarop de burgerbescherming plaatsvindt?
De heer Van Bommel (SP): Voorzitter. Net als de vorige spreker heeft mijn fractie het besluit om te komen tot uitzending van Nederlandse militairen naar conflictgebieden altijd gekwalificeerd als het moeilijkste en zwaarste besluit dat het parlement kan nemen. Ondanks de mooie termen als «toetsingskader», «artikel 100-procedure» en «instemmingsrecht» die wij in dit debat hanteren, blijft het uiteindelijk eenvoudigweg een zaak van oorlog en vrede, van leven en dood. Daarmee kun je slechts heel precies omgaan. Het is daarom noodzakelijk dat wij de procedure die ten grondslag ligt aan een besluit tot uitzending, eens in de zoveel tijd nalopen en bekijken of die verbeterd kan worden en nog past bij de huidige praktijk. De laatste keer dat wij daarover uitgebreid hebben gesproken, is vijf jaar geleden. Er lagen toen enkele stevige en kritische rapporten. Toch werd er tijdens dat debat gezegd dat de gehanteerde procedure tot tevredenheid zou moeten leiden. Immers, de parlementaire praktijk groeit en ontwikkelt zich. In het verkeer tussen Kamer en regering kunnen steeds andere afspraken worden gemaakt over de manier waarop wij in nieuwe gevallen omgaan met een bestaande afspraak. Dat is goed. Wij moeten het vandaag opnieuw tegen die achtergrond bekijken.
Mijn fractie is steeds tevreden geweest over de gegroeide praktijk. Dat wil niet zeggen dat er geen verbeterpunten zijn. Dat is eerder geconstateerd door de commissie-Van Baalen, die in de werkgroep NATO Response Force (NRF) tot een aantal aanbevelingen kwam. Een van die aanbevelingen was om ervoor te zorgen dat uitzendingen die te maken hebben met artikel 5 van het NAVO-verdrag onder de artikel 100-procedure vallen. Het kabinet heeft de toepasbaarheid van artikel 100 altijd beperkter uitgelegd. Het zou uitdrukkelijk niet van toepassing zijn op bondsgenootschappelijke verplichtingen, zoals artikel 5-situaties. In de laatste brief van de Minister over dit thema, die van januari 2014, staat het bij de zogenaamde overlappende doelstellingen. Wanneer er, naast de bevordering van de internationale rechtsorde, een of meer andere doelstellingen aan de orde zijn, wordt het parlement volgens de artikel 100-procedure geïnformeerd. De SP prijst die opstelling, maar heeft er een vraag over. Betekent dit dat wij in de praktijk vrijwel altijd geïnformeerd worden? Er is immers zelden sprake van Nederlandse deelname op basis van de artikel 5-situatie. Dat is de afgelopen decennia maar één keer voorgekomen. Wat betekent deze toezegging materieel? Graag krijg ik een reactie.
Sommige staatsrechtgeleerden stellen dat uit de ontstaansgeschiedenis van artikel 100 van de Grondwet niet af te leiden is dat de inzet van de krijgsmacht in het kader van artikel 5 van het NAVO-verdrag geen betrekking heeft op de plicht de Kamer vooraf te informeren. Anderen stellen zelfs dat het niet toepassen van de artikel 100-procedure strijdig is met de Grondwet. Hoe kijkt de Minister hiertegen aan? In de uitleg waarom de artikel 100-procedure niet van toepassing zou zijn op artikel 5-situaties, maakt het kabinet dankbaar gebruik van het eerdere advies van de Adviesraad Internationale Vraagstukken (AIV) over de inzet van de krijgsmacht. In dat advies uit 2007 wordt aanbevolen dat bij grensgevallen de procedure van artikel 100 wordt toegepast. Kan de Minister aangeven of hij het met deze opvatting van de AIV eens is?
Een andere relevante kwestie betreft de mogelijke inzet van de Nederlandse militaire eenheden in NAVO- of EU-verband, zoals in de NATO Response Force en de EU-Battlegroups. Het Britse initiatief voor een Joint Expeditionary Force kan hieraan nog worden toegevoegd. Hierbij staan kwesties van soevereiniteit centraal. De SP is tevreden dat ook bij dergelijke uitzendingen de artikel 100-procedure geldt. De vrees blijft echter bestaan dat de snelheid waarmee deze uitzendingen gepaard gaan, de procedure kan dwarsbomen. Deze vrees neemt bij mij toe als in antwoord op Kamervragen door het kabinet wordt benadrukt dat Nederlandse deelname aan dergelijke formaties niet vrijblijvend is. Dat is wel zo, maar wat betekent dat voor de toekomstige praktijk?
Verontrustend vind ik een eerdere opmerking van de Minister van Defensie over de Nederlandse deelname aan de Joint Expeditionary Force, die overwogen wordt. In een brief van vorig jaar mei staat dat Nederlandse deelname aan dit Britse militaire initiatief alleen zinvol kan zijn indien geaccepteerd wordt dat situaties kunnen ontstaan waarbij in een kort tijdsbestek moet worden ingestemd met de inzet in gevaarlijke missies en dat terugtrekking van eenheden op het laatste moment, op basis van nationale afwegingen, eigenlijk geen optie is. Mijn partij vindt dit onwenselijk. Wat heeft een debat in de Kamer voor zin als het terugtrekken van de eigen eenheden geen optie is? Kan de Minister hierop reageren?
Ook in het toetsingskader dat de gedachtewisseling tussen regering en Kamer structureert, staat deze discussie centraal. Recent is het opnieuw aangepast. Bij overlappende doelstellingen wordt voortaan de artikel 100-procedure gevolgd. Bescherming van de burgerbevolking krijgt nadrukkelijk de aandacht. Dat geldt ook voor de nazorg aan militairen. De SP is tevreden met de doorgevoerde aanpassingen.
De heer Servaes (PvdA): Voorzitter. Ik dank het kabinet voor de brief. Daarmee is een nieuwe bijdrage geleverd aan het debat, of beter gezegd het proces, dat in de loop der jaren tot een uitgebreide en zorgvuldige informatievoorziening over de uitzending van militairen heeft geleid. Feitelijk dank ik hiermee iedereen die in de voorafgaande jaren in de Kamer of het kabinet heeft bijgedragen aan de ontwikkeling en verfijning van dit informatiesysteem.
Het belang van duidelijke afspraken en goede informatie behoeft geen toelichting. Collega's zeiden het al: individuele leden van de Kamer noemen het uitzenden van Nederlandse mannen en vrouwen naar vaak risicovolle gebieden ten behoeve van de internationale rechtsorde en vrede en veiligheid niet voor niets het zwaarste besluit. Met het systeem van informatievoorziening, het toetsingskader en de artikel 100-procedure hebben wij internationaal belangstelling gewekt. Wij kunnen het een exportproduct noemen. Op een recente parlementaire conferentie over het gemeenschappelijk buitenlands en veiligheidsbeleid (GBVB) en tijdens de laatste Parlementaire Assemblee van de NAVO waren collega's ter plekke om de Nederlandse procedure toe te lichten en te bezien of collega's uit andere landen daarmee hun voordeel konden doen.
Vandaag is vast niet het eindpunt van deze discussie. De geschiedenis herhaalt zich, maar elke keer op een andere manier. Het zal schaven en vijlen blijven, ook voor de manier waarop wij dit tussen Kamer en kabinet organiseren. De recente discussie over uitzendingen met overlappende doelstellingen is daar een voorbeeld van. Mijn fractie kan instemmen met de formule en formulering die het kabinet gekozen heeft.
De PvdA-fractie is in het bijzonder tevreden met de uitbreiding van het toetsingskader met twee specifieke punten: bescherming van burgers en zorg voor militairen. De mens staat weer centraal, zo zou je het kunnen samenvatten. Het is een goede zaak dat het belang van de burgerbevolking de afgelopen jaren in de internationale besluitvorming over missies zwaarder is gaan wegen. Zo heeft de VN Veiligheidsraad voor de missies naar Mali en Zuid-Sudan bescherming van de burgerbevolking als hoofddoel in het mandaat opgenomen. De vraag is wel hoe de opname van bescherming van de burgerbevolking in het toetsingskader in de praktijk uitwerkt. Kan de Minister daarover wat meer zeggen? Zal het bijvoorbeeld een rol spelen bij de invulling van de Nederlandse bijdrage aan internationale missies? Hoe worden de effecten van de missie, dan wel van de Nederlandse bijdrage daaraan, op de burgerbevolking gemeten, in kaart gebracht, en vervolgens meegewogen bij evaluaties?
Mijn fractie heeft zich altijd zeer actief ingezet voor de zorg voor militairen, vanuit het diepe besef dat het personeel van Defensie het belangrijkste kapitaal van die organisatie is. Militairen die bijzondere taken uitvoeren, vragen om een bijzondere zorgplicht van de overheid voor, tijdens en na de uitzending. Om deze zorg te verankeren heeft de PvdA samen met GroenLinks, D66 en de SP een initiatiefvoorstel voor de Veteranenwet ingediend. Onlangs konden wij het Veteranenbesluit dat daaruit voortvloeit, gepresenteerd zien worden.
De voorzitter: Volgens mij is dit initiatiefvoorstel door alle partijen gesteund en ingediend. Voor de correcte geschiedschrijving is het goed als u alle partijen noemt.
De heer Servaes (PvdA): Uitstekend. Lof voor iedereen, ook voor de personen die daarbij betrokken waren. De PvdA waardeert het zeer dat het kabinet de Kamer per missie hierover uitgebreid zal informeren. Worden er voldoende middelen voor deze doelstellingen als integraal onderdeel van uitzending vrijgemaakt?
Het is bekend dat mijn partij groot voorstander is van een internationale defensiesamenwerking, vooral in Europees verband. Er was vorige week goed nieuws: het belangrijke samenwerkingsverband tussen de Nederlandse en Duitse Luchtmobiele Brigades ging formeel van start. Op dit bilaterale spoor worden goede stappen gezet. Moeizamer gaat het helaas nog altijd met de EU-samenwerking. Vooral de EU-Battlegroups komen niet van de grond. «Use them or lose them» was de veelzeggende titel van een recente bijeenkomst over de Battlegroups. Een andere opzet, een hervorming, een geheel andere aanpak, wat dan ook, is hard nodig om uit deze impasse te komen en de Europese samenwerking naar een hoger plan te brengen. Dit is een prioriteit voor de nieuwe Commissie en natuurlijk voor de nieuwe Hoge Vertegenwoordiger. Deelt de Minister de inzet dat dit een prioriteit moet zijn? Als dat zo is, hoor ik graag van hem hoe hij zich daarvoor de komende periode hard wil maken.
De heer Knops (CDA): Voorzitter. Ik zou bijna zeggen dat Minister Timmermans die vraag zo kan beantwoorden, als hij dit zelf gaat doen. Zo zal die opmerking ongetwijfeld niet bedoeld zijn.
Dit is een heel belangrijk debat, omdat het gaat over het uitzenden van militairen, iets waartoe noch de regering noch de Kamer lichtzinnig besluit. De Kamer besluit er niet eens toe, de regering doet dit. Het is van belang dat het parlement de rol kan spelen die hem past en die hem toekomt op basis van de Grondwet. De artikel 100-procedure werd in 2000 van kracht en was een reactie op het brede ongenoegen en de gevoelens van onmacht over de wijze waarop de besluitvorming tot dan tot stand kwam. Deze procedure heeft aangetoond dat de artikel 100-procedure een heel belangrijk onderwerp is, waar parlement en regering waarde aan hechten, en die zelfs verankerd is in onze Grondwet. Maar weinig landen kunnen dit laatste zeggen. Ik zeg het de heer Servaes na: wij zouden op dit punt leidend kunnen zijn ten opzichte van andere landen. De procedure ontwikkelde zich gedurende de afgelopen jaren tot wat wij nu hebben. De heer Van Bommel zei terecht dat de procedure niet perfect is en dat wij eraan moeten blijven schaven, maar dat wij in al die jaren wel iets hebben opgebouwd. Een aantal punten van het toetsingskader is van groot belang, zoals de reikwijdte waarop wordt getoetst en de punten die ex ante worden meegenomen.
Dan wil ik het hebben over de wijze waarop de steun vanuit de Kamer de afgelopen jaren geëvolueerd is. Er zijn in de loop ter tijd allerlei informele maatstaven aangelegd voor wat als brede steun in de Kamer beschouwd kan worden. Er zijn getallen aan gekoppeld, maar daar is men weer een beetje van teruggekomen. Als je langer met zo’n onderwerp bezig bent, kom je tot de conclusie dat het kabinet besluit en dat al te veel meeonderhandelen door de Kamer niet per definitie leidt tot betere missies. Ik zeg het nog heel voorzichtig. Ik zou ook kunnen zeggen: over het algemeen leidt het tot minder uitvoerbare missies en missies die vanwege hun hoge politieke gehalte op voorhand al tot inherente mislukkingen van doelstellingen kunnen leiden. Dat betekent dat beide partijen, kabinet en Kamer, zich bewust moeten zijn van de rol die zij daarin spelen.
Laat ik als voorbeeld een concrete missie nemen die recent door de Kamer geëvalueerd is en waarover wij hoorzittingen hebben gehouden. Daarbij lag de vraag op tafel in hoeverre de Kamer zich moet bemoeien met wat zo’n missie moet behelzen. Op basis van die evaluatie kun je de conclusie trekken dat het vooral moet gaan over de doelstellingen van de missie en minder over de hoe-vraag en wat precies op welke wijze gerealiseerd moet worden. Het opleggen van normatieve kaders van bijna ideologische aard aan de manier waarop bepaalde mensenrechtensituaties zich moeten ontwikkelen, leidt al snel tot ineffectieve missies als je die afzet tegen de middelen en de materiële en personele inzet. De vraag is gerechtvaardigd of je die missie dan moet uitvoeren. Het is goed om die zuiverheid te onderkennen. In de laatste evaluatieronde van de missie in Kunduz heb ik die zelfreflectie zowel van de zijde van de Kamer als van het kabinet gezien. Dat is een volwassen proces waarin wij bekijken op welke manier wij de procedure beter kunnen maken en kunnen leren van de dingen die niet goed gingen. Alhoewel elke missie weer anders is, is het goed om lessen te trekken.
Ik bedank het kabinet voor de voorliggende brief. De voorgestelde aanpassingen passen in de lijn om elke keer een beetje bij te sturen om zo de actualiteit en de ervaringen een plek te geven. Zowel het opnemen van bescherming van de burgerbevolking als de zorg voor militairen na afloop – ik kijk mevrouw Eijsink aan, want zij was de eerste die dit heeft opgebracht – wordt Kamerbreed onderschreven en doet recht aan wat in de brief staat.
Ik heb een cri de coeur. Ik kan mij voorstellen dat het toetsingskader in zekere zin beperkend is, ook voor de wijze waarop Kamer en kabinet acteren op de inzet van militairen. Dat is goed, want je stuurt militairen niet zomaar uit. Tegelijkertijd doet de vraag zich voor of de grootste beperkende factor bij het uitzenden van militairen niet het ontbreken van middelen is. Ik zie Minister Hennis al kijken. Dat is wel een probleem. Het is niet alleen een kwestie van het toetsingskader aflopen. Er hangt een prijskaartje aan elke missie. Hoe wil het kabinet dit in de nabije toekomst invullen? Ziet de Minister ruimte, zeker gezien het debat dat gisteren is gevoerd met de Minister van Buitenlandse Zaken, om überhaupt te kunnen anticiperen op ontwikkelingen in de wereld?
Voorzitter: Eijsink
De heer De Roon (PVV): Voorzitter. Vandaag liggen drie wijzigingen van het toetsingskader voor ter bespreking. Ik wil er één bespreken: de expliciete toevoeging van bescherming van de burgerbevolking als aandachtspunt bij gronden voor deelname aan een missie.
Volgens het kabinet is er in het politieke en maatschappelijke domein een breed draagvlak ontstaan voor het centraal stellen van de bescherming van burgers in de internationale en Nederlandse activiteit op het gebied van vrede en veiligheid. Om die stelling te ondersteunen, verwijst het kabinet naar de politieke aandacht hiervoor, die blijkt uit de motie-Van Ojik/Voordewind. Ik betwist de lezing dat er in de maatschappij een breed draagvlak is ontstaan voor Nederlandse activiteiten gericht op bescherming van burgers in verre oorden en dat dit is aangetoond. De monitor, die vorig jaar nota bene in opdracht van het Ministerie van Defensie is uitgevoerd en uitkwam in november 2013, laat juist zien dat Nederlanders minder belang hechten aan Nederlandse deelname aan vredesoperaties. De enige positieve uitzondering daarop is de operatie tegen de piraten voor de kusten van Oost-Afrika. Die kon rekenen op brede goedkeuring en steun van een ruime meerderheid van de Nederlandse bevolking, blijkt uit dit onderzoek. Het gaat bij antipiraterijmissies dan ook om een aantoonbaar en duidelijk Nederlands belang, in tegenstelling tot bij allerlei andere missies. Kan het kabinet nog eens uitleggen hoe het de uitslag van dit onderzoek rijmt met de stelling dat er een breed maatschappelijk draagvlak voor de bescherming van burgers is ontstaan?
Ik lees in de artikel 100-brief dat de recente missie naar Mali is gestart uit solidariteit met de Malinese burgerbevolking. Ook voor deze missie is de steun van de Nederlandse bevolking heel beperkt. Uit een onderzoek van Een Vandaag bleek dat 50% tegen de missie is en 33% voor. Ik zeg niet dat dit soort onderzoeken maatgevend moet zijn, maar je moet er wel aandacht aan besteden. Het moet je aan het denken zetten. Ik vraag het kabinet nog eens na te denken over de steun van de burgerbevolking in Nederland als aandachtspunt in een artikel 100-brief. Ik zou standaard in de artikel 100-brief willen zien staan dat het kabinet zich verantwoordt over die steun en deze onderbouwt. Dan kunnen wij het daarover hebben als wij de artikel 100-brief bespreken. Het kabinet wees in het antwoord op een van de schriftelijke vragen die gedachte af, met als argument dat het kabinet altijd streeft naar een zo breed mogelijk draagvlak in het parlement. Dat is op zich juist, maar daarmee is niet aangetoond dat er ook een breed draagvlak in de maatschappij is.
Ik breng een voorbeeld in herinnering: de steun van GroenLinks voor de Kunduzmissie. GroenLinks gaf steun en daardoor kon die missie doorgaan, maar achteraf bleek dat er ook binnen GroenLinks zelf nauwelijks steun voor die missie was. GroenLinks is toen politiek gezien in grote problemen gekomen. Dat geldt niet alleen voor de Kunduzmissie. In 2007 is onderzoek gedaan naar de steun onder de burgerbevolking voor de missie naar Uruzgan. Die steun kwam niet boven de 50%, kan ik verzekeren. Ik zie graag dat het kabinet zich in de artikel 100-brieven beter verantwoordt over de wijze waarop dat de steun van de bevolking voor een voorgenomen missie bepaalt. De Kamer kan dan op basis daarvan debatteren.
Ik sluit mij kortheidshalve aan bij de vragen van de heer Sjoerdsma over de noodzaak om artikel 100-brieven te ontvangen bij de inzet van onze krijgsmacht in NAVO-verband.
Ik kom nog kort te spreken over de EU-trainingsmissie naar Somalië. Wij hebben ons in het verleden verzet tegen de deelname van Nederland aan die missie. Het ging maar om vijftien trainers, niet meer dan een druppel op de gloeiende plaat. Er komt wel iets anders bij. De NAVO heeft in Afghanistan mensen opgeleid voor de taliban. Achteraf bezien blijkt de VS in Irak een hoop wapentuig te hebben achtergelaten, dat bij ISIS is terechtgekomen. De EU steunt een leger in Somalië dat waarschijnlijk wapens doorverkoopt aan Al-Shabaab. Uit een intern rapport van de VN, dat afgelopen februari in handen van Reuters kwam, blijkt dat er sprake is van systematisch misbruik door de Somalische regering van de opheffing van het wapenembargo. Onduidelijk is waar allerlei wapenstromen uit Uganda, Djibouti en Ethiopië in Somalië eindigen. Wel is duidelijk dat Al-Shabaab doorverkochte wapens heeft. De VN-monitors ondervinden grote problemen om toegang te krijgen tot het groeiende wapenarsenaal van Somalië. De PVV wil niet dat Nederland de handen van onze militaire trainers in het vuur steekt voor zo’n corrupt regime, dat samenwerkt met de terroristen van Al-Shabaab die op hun beurt een grote en directe bedreiging voor onze trainers vormen.
De heer Ten Broeke (VVD): Voorzitter. Het is volgende week precies negentien jaar geleden dat Minister van Mierlo en Minister Voorhoeve een notitie aan de Kamer stuurden over de betrokkenheid van het parlement bij de uitzending van Nederlandse militairen. De Koude Oorlog lag toen nog vers in het geheugen. Tegenwoordig spreken wij van de return of geopolitics. Wij zullen zien wat dat betekent voor de missies in de komende jaren. We hadden toen een periode achter de rug waarin de Nederlandse strijdkrachten niet of nauwelijks in actie konden komen, althans niet op basis van internationale missies en minder dan wij daarna hebben gezien. De Veiligheidsraad was toen veel te verdeeld om mandaten voor vredesoperaties te verlenen. Toch hebben wij een bijzonder grondwetsartikel waarin staat dat wij bereid zijn om onze krijgsmacht in te zetten om de internationale rechtsorde te bevorderen. Ik hoef niet terug te gaan naar Hugo de Groot om daarvan een voorbeeld te geven. Dat is iedereen meer dan duidelijk.
Het is goed om vandaag te kijken naar de betrokkenheid van het parlement bij de uitzending van militairen. Het kabinet heeft een goede nota geschreven en erkent daarin de betrokkenheid van het parlement. Deze procedure is niet alleen voor ieder individueel Kamerlid moeilijk en zwaar is, maar vergt ook een heel zorgvuldige afweging door de fracties. Het toetsingskader is daar gelukkig zeer behulpzaam bij.
De VVD is blij met de artikel 100-procedure en het toetsingskader. De Kamer is nauw betrokken bij het ter beschikking stellen van de krijgsmacht in gevallen dat geen sprake is van bondgenootschappelijke verdediging of zelfverdediging. Het kabinet heeft er zelfs voor gekozen om ook bij grote civiele missies en in zogenaamde grensgevallen, de overlappende doelstellingen, te kiezen voor de geest van de artikel 100-procedure. Daardoor zijn de gebeden van de heer Van Dam en mijzelf, die in de motie Van Dam/Ten Broeke staan, redelijk verhoord. In de afgelopen jaren is er vrijwel altijd consequent in de geest van de artikel 100-procedure gewerkt. Voor zover dit niet het geval is, is het kabinet voornemens om dat vanaf nu te gaan doen. Dat is winst en wij zijn blij met die winst. De motie wordt hierdoor overbodig gemaakt. Wij hebben die dan ook niet opnieuw in stemming gebracht.
Een ding moet altijd helder zijn. Het is de regering en alleen de regering die besluit tot inzet van de krijgsmacht. Wij zijn geen generaals en moeten ervoor oppassen om in hun stoel plaats te nemen. De volle verantwoordelijkheid ligt bij de regering. De artikel 100-procedure garandeert dat de Kamer de vrijheid heeft om de regering vanuit een onafhankelijke positie te controleren en beoordelen. Daarbij is van belang dat de Kamer een stevige informatiepositie heeft om met behulp van het toetsingskader de parlementaire taak uit te voeren. Het blijft een controlemechanisme van de Kamer op het besluit van de regering. Het is geen stoplichtprocedure die bepaalt of de Kamer het licht voor een missie op groen dan wel op rood zet. Dat is niet aan de orde. Ik wil dat graag nog een keer bevestigd zien.
Er zijn twee nieuwe punten toegevoegd: de bescherming van de burgerbevolking en de zorg voor militairen. Over dat laatste punt kan ik kort zijn. In de motie-Knops/Ten Broeke is destijds aangedrongen op het opnemen van de zorg voor militairen en veteranen in deze procedure. Ook mevrouw Eijsink en anderen, alle partijen, hebben deelgenomen aan het initiatiefwetsvoorstel voor veteranen. Dat heeft ertoe geleid dat wij er veel aandacht aan besteden.
Ik vind het punt van de heer De Roon over de bescherming van de burgerbevolking valide. Het gaat om de argumentatie van het kabinet dat er een brede basis moet zijn. Ik beschouw dit punt als een aandachtspunt en niet als een hoofddoelstelling. Het is valide en een bindende voorwaarde. Zoals het kabinet zegt, is dit een aandachtspunt dat vanzelfsprekend bij de overwegingen voor missies moet worden meegenomen. Het is wat ons betreft niet per se een hoofddoel voor missies die gaan komen. Dat kan het zijn, maar het is de overweging van het kabinet, dat ons daarvan moet overtuigen. De Kamer kan vervolgens al dan niet met het kabinet instemmen. Het is echter een van de punten in het toetsingskader.
Wij hebben vorige week de Nederlands-Duitse defensiesamenwerking in optima forma gezien bij de samenwerking tussen de Mobiele Brigade en de Division Schnelle Kräfte (DSK). Dat is een goed voorbeeld van een geslaagde vorm van defensiesamenwerking. Het gaat namelijk om defensiesamenwerking in Europa en niet zozeer om Europese defensiesamenwerking. Deze samenwerking loopt tussen de hoofdsteden en kan zich van daaruit verder profileren. Hoe hebben wij de parlementaire besluitvorming hiervoor geregeld? Hebben wij een dubbele sleutel? Hoe ziet de Minister het voor zich als het gezamenlijk commando bij missies wordt ingezet? Kan de Minister daar doorheen lopen?
Controle vooraf is van groot belang, maar moet vooral tot doel hebben om op basis van evaluaties van eerdere missies de veiligheid van militairen en hun handelingsvermogen te vergroten. De VVD is huiverig om in alle gevallen de caveats in te zetten, die operationele problemen kunnen veroorzaken. Ik zeg het collega Knops na. Wij hebben leergeld betaald. De coalitie moet controleren en ervoor waken om niet op de stoel van de krijgsmacht te gaan zitten. Ik denk aan de laatste missie in Afghanistan en de opdracht voor F-16»s in Mazar-e-Sharif om alleen te vuren als men een opdracht had en in de lucht was. De heer Van Bommel en ik zijn daar geweest. Ik denk dat er naar aanleiding van dat specifieke bezoek andere instructies zijn gekomen. Of de fout bij de Kamer of bij de Commandant der Strijdkrachten (CdS) lag, laat ik in het midden. In ieder geval was het geen goede vertaling van datgene waar de Kamer op aandrong. Wel een goede vertaling was de inzet van transporthelikopters voor de Multidimensional Integrated Stabilization Mission in Mali (MINISUMA). Zo zie je maar weer dat de Kamer weleens een goed idee heeft.
De VVD is van mening dat het toetsingskader goed functioneert. Er is altijd ruimte voor verbetering en daar moeten wij naar blijven kijken. Ik wil een specifiek punt onder de aandacht brengen: de Kamervragen die wij recentelijk hebben gesteld over de uitspraak van de Hoge Raad, die de Nederlandse Staat verantwoordelijk stelt voor de dood van enkele moslims die voor de Nederlandse missie in Srebrenica hebben gewerkt. Ook heeft, mede door ons initiatief, adequate nazorg meer aandacht gekregen. Kunnen wij op die beide elementen, met name op de juridische aansprakelijkheid van de Staat, horen hoe dit beperkend werkt voor toekomstige missies, bijvoorbeeld bij de inhuur van lokaal personeel?
De voorzitter: Even voor alle duidelijkheid: de Veteranenwet is met overtuigende inzet door alle politieke partijen ingediend. Dat is wellicht goed om te weten.
Minister Timmermans: Voorzitter. Als ik uw woorden zo hoor, dan is dat bijna een uitnodiging om samen de wave in te zetten. Daar zijn wij het allemaal over eens. Die bewaren we voor straks, vanaf zes uur.
Ik ben het zeer eens met de opmerking van de heer Knops dat het alleen maar werkt als wij bereid zijn om ons handelen, onze ervaringen onze eigen opstelling kritisch te bezien. Ik heb de afgelopen anderhalf jaar gemerkt dat dit niet alleen aan deze kant van de tafel gebeurt, maar dat ook de Kamerleden dit in alle openheid en oprechtheid doen. Dat is de enige manier waarop je met deze procedure kunt omgaat. We hebben deze procedure omdat wij een grondwettelijke taak ter bevordering van de internationale rechtsorde en de bescherming van ons eigen land hebben. We hebben deze procedure ook omdat wij hierin besluiten tot het uitsturen van Nederlandse militairen naar vaak heel gevaarlijke gebieden waar zij grote risico’s lopen. Wij vragen heel veel van onze militairen. Zij nemen die risico’s en zijn daartoe toegerust en opgeleid. Wij vragen ook heel veel van hun familie. Daarom spreek ik mijn lof uit voor deze Nederlandse militairen, terwijl wij weten dat de overheid tijdens de crisis flink heeft moeten bezuinigen en dat iedereen daarvoor offers heeft moeten brengen. Toch zijn die militairen, die tot de besten van de wereld behoren, in staat om overal ter wereld het belang van Nederland te dienen.
De heer De Roon heeft een punt over het draagvlak. Hij legt de link met de verantwoordelijkheid om de bevolking te beschermen. Ik leg liever een andere link. Volgens mij is de kern van het probleem de complexiteit van de processen die zich in de wereld afspelen, de hoeveelheid conflicten, het vaak niet kunnen aanwijzen wie hoofdschuldig is en het niet kunnen aantonen wat het directe belang van Nederland is. De verantwoordelijkheid van het kabinet, maar ook die van de volksvertegenwoordigers, is om meer te investeren in het helder maken van de reden waarom dit in het belang is van de Nederlandse burger. Waarom laten wij Nederlanders risico lopen en geven wij daaraan belastinggeld uit?
De missie naar Mali is glashelder. Wij moeten iedere keer aantonen dat als het daar niet goed gaat, dat een effect heeft op de landen in de regio, zoals op Libië, dat het al ongelofelijk moeilijk heeft en nog meer in de problemen komt. We moeten iedere keer wijzen op de problemen voor de Europese en Nederlandse samenleving, zoals vluchtelingenstromen, criminaliteitspatronen en terroristische aanslagen. Die zijn bijna voorspelbaar als je niet investeert in de veiligheid op plekken waar broeinesten van terrorisme en zeer ernstige criminaliteit kunnen ontstaan. Ik kan mij niet voorstellen dat, als wij dit helder vanuit onze verantwoordelijkheid aan de Nederlandse bevolking uitleggen, niet gezien wordt dat we jihadisten moeten bestrijden om te voorkomen dat ze hier hun gruwelijke gedachtegoed in de praktijk brengen. De heer De Roon voelt hem al aankomen: ik begrijp absoluut niet waarom juist de PVV deze missie niet kon steunen.
Nogmaals, ik respecteer de positie die de heer De Roon inneemt. Hij zegt: steun voor de bevolking daar, maar hoe zit het met de steun van de bevolking hier? Ik zie dat punt en hij heeft gelijk. Als wij er niet in slagen om de steun van de Nederlandse bevolking voor militair optreden structureel te vergroten, wordt de kans kleiner dat wij in de toekomst militair optreden met steun van de Kamer mogelijk kunnen maken. De Kamer heeft ook een achterban die zij moet overtuigen. Zij is volksvertegenwoordiger en maakt haar eigen afweging. Die afweging wordt beperkt door de steun van mensen die op haar stemmen. Daar hebben wij rekening mee te houden.
Mij valt op dat er Kamerbreed waardering is voor de artikel 100-procedure zoals die nu staat. Ik wil dat vastleggen. Wij hebben heel veel jaren discussies gehad en gezocht naar het juiste evenwicht. Ik heb de indruk dat wij dit gevonden hebben. Ik ben heel blij dat wij het punt van discussie en onduidelijkheid over bijvoorbeeld de duale aard van de Patriotmissie van tafel kunnen halen door te zeggen dat wij artikel 100 toepassen als er verschillende doelstellingen zijn. Daarmee is dit punt opgehelderd en hoeven Kamer en kabinet daarover niet meer te discussiëren.
Dat betekent niet dat per definitie alle NAVO-operaties onder artikel 100 gaan vallen. Ik ben het met iedereen eens dat de kans vrij groot is dat dit zo is. Er zijn echter situaties mogelijk waarin wij verdragsrechtelijk verplicht zijn om op te treden zonder dat wij daarvoor een mandaat kunnen vragen. Op zo’n moment kan artikel 100 niet worden toegepast. In het zeer onverhoopte geval dat een aanval op NAVO-grondgebied plaatsvindt, is ook Nederland verdragsrechtelijk verplicht om meteen te reageren, want dat is ook een aanval op ons. In die situatie is deze procedure niet van toepassing. Het is onwaarschijnlijk, maar het is een beperking die ik moet aangeven, want wij kunnen in zo'n situatie ons handelen niet van tevoren aan de Kamer voorleggen.
De heer De Roon (PVV): De Minister zegt: waar we verplicht zijn te handelen op grond van een verdrag, kunnen wij niet anders dan handelen. Maar de manier waarop je gaat handelen kan variëren. Daarin heb je keuzevrijheid. Daarover zou de regering in een artikel 100-brief of iets waar daarop lijkt, wel degelijk verantwoording af kunnen leggen. Ik wil graag weten hoe de Minister daarnaar kijkt.
Minister Timmermans: De cruciale woorden in de vraag van de heer De Roon zijn «verantwoording afleggen». Dat klopt, maar in zo’n geval is dat achteraf. Wij handelen en leggen dat handelen voor aan de Kamer. De Kamer heeft achteraf de mogelijkheid om dat handelen te accepteren of te sanctioneren. Het handelen is een gegeven op basis van het verdrag. Als wij worden aangevallen, zullen wij ons moeten verdedigen en niet eerst daarover met de Kamer in discussie gaan. De heer De Roon heeft gelijk; wij leggen altijd verantwoording af, maar in dit geval achteraf.
De heer Sjoerdsma (D66): Ik volg het betoog van de Minister, maar ik heb toch een vraag. Als wij direct worden aangevallen, is het overduidelijk dat wij direct verdedigen. Tegelijkertijd kan ik mij ook situaties voorstellen dat niet meteen duidelijk is wie de vijand is en hoe er wordt teruggeslagen. Neem de enige artikel 5-procedure die wij hebben gehad: de twee vliegtuigen die de Twin Towers invlogen en Amerika dat werd aangevallen. Ik kan mij voorstellen dat in een dergelijke situatie, waarin sprake is van artikel 5, de artikel 100-procedure gevolgd wordt. Je kunt dan immers niet meteen reageren en er is tijd om van tevoren de Kamer in te lichten op welke wijze je wilt reageren en hoe de risico’s afgedekt worden. Ziet de Minister dat ook zo?
Minister Timmermans: Dat hebben we toch gedaan? Ik wil niet dat de indruk ontstaat dat er een tegenstelling is. Als het geen artikel 100-procedure is, kan er toch geïnformeerd worden. Dat probeer ik te zeggen. Als het formeel geen artikel 100-procedure is, kunnen wij de Kamer informeren door een procedure die erop lijkt. De heer Sjoerdsma zoekt bewust naar de marges. Die marges zullen er altijd zijn. Ik hoop dat dat nooit meer gebeurt, maar ik kan me voorstellen dat, als er een grote terroristische aanslag plaatsvindt, de NAVO-bondgenoten artikel 5 inroepen en wij op basis daarvan handelen en tegelijkertijd de Kamer informeren zonder dat er formeel sprake is van een artikel 100-procedure.
De heer Van Bommel (SP): Ik heb dat debat toen gedaan en herinner mij de situatie nog heel goed. Nederland heeft toen zelf in de NAVO-raad een vraagteken gezet bij het artikel 5-karakter van de operatie. Ik formuleer het wat neutraler: is daarover een discussie begonnen. De conclusie binnen de NAVO-raad was dat het een artikel 5-situatie betrof. Dat stond ook in de brief die aan de Kamer is gestuurd. Wij ontvingen die zo’n anderhalf uur voor het debat en hebben dat debat toen zeer extensief met het kabinet gevoerd. Ik kan mij de vraag van de heer Sjoerdsma wel voorstellen. Ik zou de verantwoordelijk echter niet naar de Kamer toetrekken om in een situatie waarin artikel 5 evident moet worden ingeroepen, het kabinet op een of andere wijze voor de voeten te lopen. Het kabinet moet en zal dan handelen. De opmerking van de heer Sjoerdsma wordt relevanter wanneer zich opnieuw een situatie voordoet waarin het kabinet of de Kamer betwijfelt of het daadwerkelijk een artikel 5-situatie betreft. Wanneer die aan de orde is, weten wij het heel goed. Wanneer het een twijfelgeval is, wordt het lastiger. Graag krijg ik een reactie van de Minister op dat punt.
Minister Timmermans: We zitten nu wel erg in een casuïstiek, maar ik wil die vraag best beantwoorden. Als er bij het kabinet geen twijfel is dat het om artikel 5 gaat, zal het kabinet handelen. Als de Kamer dan wel twijfel heeft of het een artikel 5-situatie is, kan de Kamer het kabinet onmiddellijk naar de Kamer roepen. Als het kabinet zelf twijfel heeft over artikel 5, zal het kabinet daarover meteen de Kamer informeren. Als het kabinet dan geen twijfel heeft, handelt het kabinet direct op basis van onze grondwettelijke verplichting op basis van artikel 5 van het NAVO-verdrag. Wij handelen en de Kamer kan besluiten om ons daarover te bevragen. Als wij zelf twijfel hebben, zullen wij zelf het initiatief nemen om de Kamer in te lichten en een discussie aan te gaan.
De heer Van Bommel (SP): Dat laatste is dan een verbetering ten opzichte van de situatie in 2001. Toen waren er bij het kabinet vragen, maar is de Kamer daar niet direct over geïnformeerd. Wij hebben dat pas later vernomen, ook omdat er wat consternatie ontstond toen aan Nederlandse zijde vraagtekens geplaatst werden bij de artikel 5-situatie, terwijl Nederland meer naar de implicaties informeerde dan naar de werkelijke aard van het gehele gebeuren. Ik zie dit als een verbetering en daar ben ik blij mee.
Minister Timmermans: Ik vind dit echt een fundamentele, bijna grondwettelijke vraag. Als er geen twijfel is dat het om artikel 5 gaat, hebben wij geen ruimte voor een afweging. Dan moeten wij handelen. Als wij twijfelen aan de vraag of het om artikel 5 gaat, hebben wij wel ruimte voor een afweging. Die afweging moeten wij maken voordat wij besluiten of wij ruimte hebben om te handelen. Er zit een wezenlijk verschil tussen die situaties.
De heer Ten Broeke (VVD): Is in de ogen van de Minister artikel 5 kwalitatief hetzelfde als artikel 42, de bijstandsverplichting die volgt uit het Europees Verdrag? In mijn ogen is daar een verschil tussen. Ze worden te vaak in één adem genoemd. Het zou goed zijn om dat verschil te markeren.
Minister Timmermans: Dat wil ik graag doen, want er is een wezenlijk verschil. Artikel 5 zegt: een aanval op één is een aanval op allen. Artikel 42 zegt: als iemand wordt aangevallen, heb je de verplichting hem bij te staan. Dat is een wezenlijk verschil. In geval van artikel 42 ben je niet zelf aangevallen, maar heb je de plicht iemand die wel is aangevallen, bij te staan. Of dit wezenlijke verschil zich in de praktijk voordoet als het lidmaatschap van de NAVO en de EU elkaar volledig overlappen, weet ik niet. Ik weet wel dat dit verschil een rol speelt bij de discussie in Finland over de vraag of het al dan niet een lidmaatschap van de NAVO wil aanvragen. Men ziet daar ook het verschil tussen artikel 42 van de EU en artikel 5 van de NAVO.
De heer Sjoerdsma (D66): Zegt de Minister: het is feitelijk artikel 100, tenzij het artikel 5 is? Kiest het kabinet deze route?
Minister Timmermans: Nee, ik ga deze exegese niet toepassen op wat wij hebben gedaan, want dan draaien wij het om. Als het hybride is, als er meerder motiveringen zijn, zullen wij altijd artikel 100 toepassen. Als het niet hybride is, zullen wij dat niet doen. Dat is de vernieuwing die wij aanbrengen in de artikel 100-procedure. Ik wil het bij die verklaring laten, want ik wil geen onduidelijkheid over die heldere distinctie. Dat is de wijziging die wij aanbrengen en verder blijft de artikel 100-procedure zoals die is, met toevoeging van het meewegen van de bescherming van de burgerbevolking en de zorg voor de militairen.
De heer Sjoerdsma vroeg waarom artikel 100 alleen op militaire eenheden van toepassing is. Dat heeft een heel praktische reden. Er worden heel vaak individuele militairen of kleine groepjes militairen naar missies uitgezonden. Als wij dan iedere keer een artikel 100-procedure toepassen, is dat disproportioneel ten aanzien van het te bereiken doel. Het heeft dus een praktische achtergrond. Ik wil niet de indruk wekken dat wij zo'n uitzending dan niet zorgvuldig afwegen. Ook al is de artikel 100-procedure niet van toepassing, toch informeren wij de Kamer heel zorgvuldig. Daarbij betrekken wij alle elementen die van toepassing zijn op het toetsingskader bij die informatie. Het is formeel geen artikel 100-procedure omdat die tijdrovend en onnodig zwaar is, maar de Kamer krijgt wel volledige informatie over de inzet van de individuele militairen.
De heer Sjoerdsma vroeg: waarom EUTM niet en UNMISS wel? Bij de EUTM is sprake van individuele militairen en niet van eenheden. Bij de Nations Mission in the Sudan (UNMIS) bestond de Nederlandse bijdrage uit vijftien militairen, voornamelijk marechaussees, vijftien politiemensen en enkele stafofficieren. Het toenmalige kabinet heeft besloten dat die zodanig een eenheid vormden dat deze in een artikel 100-procedure kon worden vervat. In 2011 heeft de VN besloten UNMIS over te laten gaan in UNMISS en hebben wij besloten de Nederlandse bijdrage voort te zetten in de vernieuwde missie. Omdat de eerste keer een artikel 100-procedure toegepast was, is die toen ook toegepast. Dat is de historische achtergrond van deze gang van zaken.
De heer Sjoerdsma (D66): Dat was waarschijnlijk voor de eenheid van het beleid, wordt mij in het oor gefluisterd. Dit toont aan dat de definitie van «eenheid» door het kabinet bepaald wordt. Dat schrijft het kabinet ook in de beantwoording van de vragen. Je kunt ook zeggen dat we de eenheid als voorwaarde nemen om te bepalen of het een artikel 100-situatie betreft. Voor de EUTM in Somalië schat de MIVD het dreigingsniveau op hoog tot significant. Als je naar zo’n gevaarlijk gebied gaat, zou dat dan niet eenzelfde zorgvuldige procedure vergen als de missie naar Mali? Voor de stafofficieren in Texas kan dat niet altijd, maar kan het kabinet bij een dergelijk hoog dreigingsniveau de artikel 100-procedure toepassen en de Kamer volledig informeren, en uitermate zorgvuldig zijn?
Minister Timmermans: De Minister van Defensie zal hier meer en detail op ingaan. De heer Sjoerdsma verwijst naar de MIVD en die valt onder haar verantwoordelijkheid. Ik hoop niet dat de heer Sjoerdsma dit suggereert – ik denk het niet – maar het lijkt alsof hij zegt dat het pas zorgvuldig is als het via artikel 100 gaat. Dat is natuurlijk niet zo. Het is absoluut niet minder zorgvuldig als het niet via artikel 100 gaat. Ik dacht dat wij in het verkeer tussen Kamer en kabinet juist hadden geleerd dat je niet omwille van een zo zorgvuldig mogelijke benadering per se artikel 100 moet toepassen. Dat was een van de evaluatiepunten. Neem nou niet meteen de houding aan van: laten wij maar artikel 100 doen, want dan weten wij dat het zorgvuldig is. Het is zonder artikel 100, maar even zorgvuldig.
Wat betekent de protection of civilians in de praktijk voor de Nederlandse missies? In de fase van besluitvorming moet de vraag aan de orde komen of Nederland met de inzet een bijdrage kan leveren aan de bescherming van burgers. Dat moeten wij meewegen. Het heeft niet alleen te maken met voortschrijdend inzicht in het denken daarover, the responsibility to protect in de VN etc., maar ook met de aard van de conflicten waarmee we te maken hebben. Burgers worden steeds vaker als instrument gebruikt en de strijdende partijen, denk maar aan ISIS, hebben volkomen lak aan de fundamentele regels van het oorlogsrecht. De meest fundamentele regels van menselijke waardigheid worden met voeten getreden en men treedt op beestachtige wijze op tegen de burgerbevolking. Dit heeft er allemaal toe bijgedragen dat de bescherming van burgers in de VN hoog op de agenda komt. Ik wil met name de heer Van Ojik, die hier niet is, prijzen dat hij met niet aflatende ijver heeft gepleit om dit in het toetsingskader op te nemen.
In het onderzoek naar de mogelijkheid en wenselijkheid van de Nederlandse bijdrage proberen wij alle beschikbare informatie te verzamelen over de situatie met betrekking tot de bescherming van de burgers. Daarvoor is speciale aandacht in de opleiding en training van onze mensen. Ik was vorige week in Londen voor een grote conferentie over de strijd tegen seksueel geweld tegen vrouwen. De Nederlandse ervaring maakt echt internationaal indruk. Dat compliment kan ik ter plekke aan Minister Hennis doorgeven. Ook het feit dat wij onze militairen niet alleen opleiden om zich daarvan zeer bewust te zijn, maar ook om militairen van andere krijgsmachten in gender awareness en bescherming van vrouwen op te leiden, maakte veel indruk. Ik denk dat wij zo’n onderwerp mee kunnen nemen in de voorbereiding van missies. Overigens is de bescherming van de burgerbevolking bij bijna alle VN- en andere missies een hoofdthema geworden. Het is logisch dat je dit punt dan ook in de artikel 100-procedure meeneemt.
De heer Servaes vroeg hoe het op dit vlak met de EU staat. Ik neem aan dat collega Hennis, die hierin heel veel heeft geïnvesteerd, in zal gaan op de militaire samenwerking. In politieke zin wil ik nog wel zeggen dat er in de meeste lidstaten een complete onderschatting is van de verantwoordelijkheid voor de stabiliteit en veiligheid in de eigen omgeving, die in de komende decennia op de EU afkomt. Daardoor beseffen de meeste landen, met enkele uitzonderingen als Nederland, Duitsland en een aantal andere landen, nog onvoldoende dat wij elkaar hierbij heel hard nodig zullen hebben, dat er veel meer over de gezamenlijke buitenlandse politiek en de Europese Veiligheids- en Defensiepolitiek moet worden nagedacht en dat er concrete stappen moeten worden gezet. Dat zal niet alleen van regeringen, maar ook van nationale parlementen een hoop vergen. Laat ik de olifant in de Kamer nog maar een keer noemen: het zal vroeg of laat consequenties hebben voor onze besluitvorming over de inzet van militaire middelen. Niet nu en niet op korte termijn, maar ik zie hier mensen die daar ervaring mee hebben. Wij weten allemaal dat wij vroeg of laat niet om dit onderwerp heen kunnen. Het zal een lastige klus zijn om hier een weg in te vinden die zowel de nationale soevereiniteit respecteert als de mogelijkheid creëert om Europees op te treden waar nodig is.
De heer Servaes (PvdA): Ik bedankt de Minister voor deze beschouwing. De analyse die hij geeft, deel ik. Ik prees eerder de samenwerking die tussen Nederland en Duitsland tot stand is gekomen. Wij hebben in de Kamer een paar keer gesproken over de beperkte mogelijkheid, of eigenlijk het ontbreken van de mogelijkheid, om de Europese middelen waarin al is voorzien, in te zetten. Ik breng in herinnering de debatten die wij hebben gehad over de Fransen die op eigen houtje in Mali en in de Centraal Afrikaanse Republiek (CAR) op pad gingen, omdat op korte termijn de orde hersteld moest worden. De Minister verzuchtte toen: hadden wij maar iets op Europees niveau wat wij op deze manier kunnen inzetten. Is het met deze recente voorbeelden in gedachten niet zaak om nu al, terwijl de nieuwe Commissie gevormd wordt, dit denken te voeden en ervoor te zorgen dat het concept van Battlegroups, of laat het een andere naam hebben, de komende tijd nader uitgewerkt wordt?
Minister Timmermans: Over Battlegroups zal Minister Hennis het nodige zeggen. Die situatie zat mij wat dwars. Stel dat de Fransen gewacht hadden tot wij Europese consensus hadden bereikt. Dan weet ik niet hoe het in Mali, en zeker niet in de CAR afgelopen zou zijn. De keerzijde van de medaille is dat de Fransen optreden – godzijdank zijn ze opgetreden – en vervolgens zeggen: Europa, nu moeten jullie het afmaken. Dan heb je niet meer de keus om te praten over hoe je dat wilt doen. Dat gesprek komt pas later en dan zeggen de Fransen: waar blijven jullie nou, wij kunnen dit niet in ons eentje. Dat geeft allemaal ongemak. De heer Servaes heeft gelijk dat er op Europees niveau onvoldoende een politiek mechanisme is om bij dit soort crisissituaties een plan te maken waarin iedereen zich kan vinden. Wij moeten daarin een grotere mate van flexibiliteit vinden. Dat betekent niet dat je automatisch moet kunnen beschikken over Europese eenheden. Je kunt ook afspreken: doe jij dit, dan neem ik het over twee maanden over, of dan gaan wij het over drie maanden zo organiseren. Dat kan echter niet als iemand daar allang bezig is. Ik zie bij een aantal lidstaten ergernis als de Fransen optreden. Die zeggen: ja, daar gaan we weer, de Fransen treden op en wij mogen vervolgens in het kielzog optreden. Het is niet gezond om in de Europese Unie zo met elkaar om te gaan. Ik beperk me even tot het politieke vraagstuk dat wij op Europese schaal moeten oplossen.
De heer Servaes (PvdA): Wij delen ook dit deel van de analyse en ik denk dat dat breder in de Kamer wordt gedeeld. Ik wil niet vooruitlopen op wat de Minister van Defensie hierover gaat zeggen, maar volgens mij toont de Minister hiermee eens te meer aan dat er politieke urgentie achter zit. Ik zou het goed vinden als het kabinet, welke Minister in welk Europees orgaan dat dan ook is, deze discussie voortzet en daarbij olifanten in kamers niet uit de weg gaat.
Minister Timmermans: Collega Hennis is op dat punt hyperactief. Ikzelf maak er ook voortdurend een punt van, ook omdat ik vind dat de Fransen lof verdienen voor wat zij gedaan hebben. Zij hebben op een heel moeilijk moment hun nek uitgestoken. Tegelijkertijd kan het niet zo zijn dat wij structureel opereren volgens het principe van «ik val aan, wie volgt mij?», met referte aan een bekende historische figuur uit onze eigen geschiedenis.
De heer De Roon vroeg of de Somalische regering wapens verkoopt die zij krijgt via EUTM. Dat is niet zo. EUTM richt zich op de basale training van het leger en die is ontzettend nodig. Er gaan geen wapens van EUTM naar Somalië. Het risico dat men het wapenembargo hier en daar omzeilt, is in die complexe en onduidelijke situatie wel aanwezig, maar dat kan ik niet beoordelen. Als er wapens zijn, zal het op die manier gaan, maar niet via EUTM.
De heer De Roon (PVV): Even ter verheldering en misschien om een misverstand weg te nemen: ik heb niet gezegd dat EUTM-wapens door Somalië worden doorverkocht aan Al-Shabaab. Ik heb gezegd dat er legale wapenstromen naar Somalië gaan en dat die wapens uiteindelijk bij Al-Shabaab terechtkomen. Die zijn dus op een of andere manier doorverkocht. Ik heb aandacht gevraagd voor een corrupt element in de Somalische overheid, dat dit blijkbaar doet. Het VN-onderzoek daarnaar is in handen van Reuters gekomen. De Minister kan wel zeggen dat het geen EUTM-wapens zijn, maar het probleem is er wel. De regering is corrupt en verkoopt wapens door aan Al-Shabaab. Nee, ik zeg het verkeerd. Dat gebeurt ergens in die overheid. Dat moet worden opgelost, want het is toch ondenkbaar dat onze militairen een bijdrage leveren aan de bestrijding van Al-Shabaab, terwijl dit soort dingen gebeuren.
Minister Timmermans: Ik ben het daar zeer mee eens. Dat moet ook gebeuren, maar dat gebeurt niet door weg te lopen en te zeggen dat je niets wilt doen. Juist de internationale betrokkenheid, het vechten tegen de corruptie in het Somalische systeem, het aanwezig zijn en het opleiden van militairen die zich wel netjes gedragen, zijn belangrijke bijdragen. Soms onderschatten wij weleens hoe lang dit soort dingen duren. Die landen komen uit een dermate gigantische achterstand, dat wij onszelf moeten oefenen in het hebben van geduld ten aanzien van de resultaten die wij op korte termijn kunnen bereiken.
De vergadering wordt van 14.45 uur tot 14.46 uur geschorst.
Minister Hennis-Plasschaert: Voorzitter. Er is net gesproken over een eenheid. De definitie die daarvoor door het kabinet wordt gehanteerd, laat volgens mij niets aan duidelijkheid te wensen over. Die definitie is precies waar het over gaat: een vaste organisatie-eenheid, een peloton, een compagnie of een bataljon. Daar hebben wij het over. Als je dan doorklikt naar een bepaald dreigingsniveau als trigger voor een artikel 100-procedure, kom je op heel glad ijs. Het dreigingsniveau is over het algemeen niet in beton gegoten, maar aan verandering onderhevig en kan ook snel veranderen. Laten wij eerlijk zijn: aan iedere militaire operatie anders dan een staffunctie in Texas, waar de heer Sjoerdsma terecht naar verwees, en aan alle gebieden waar onze militairen verblijven, zitten risico's vast. Er is altijd sprake van een dreigingsniveau, dat ook nog eens aan verandering onderhevig is. Alhoewel ik het begrijp, lijkt mij dat niet de juiste trigger voor een artikel 100-procedure. Collega Timmermans heeft heel duidelijk gezegd dat het niet-volgen van een artikel 100-procedure niet betekent dat het kabinet de informatiepositie niet zorgvuldig invult. Sterker nog, ik hecht eraan om zo zorgvuldig mogelijk te zijn en ik weet inmiddels, na anderhalf jaar op deze post, dat de Kamer er zeer aan hecht om zo zorgvuldig mogelijk geïnformeerd te worden en niet zal nalaten om ons te bevragen.
Velen hebben gesproken over de Europese samenwerking. Die is niet gisteren ontstaan. Daar wordt eindeloos lang over gedebatteerd. Het is wel zo dat die in het afgelopen anderhalf jaar een vlucht naar voren heeft genomen. En terecht. Collega Timmermans heeft al opgemerkt dat wij de dreigingen van de toekomst veel beter aankunnen als wij gezamenlijk optreden en ons militaire handelingsvermogen vergroten. Ik heb daarover vaak met de Kamer het debat gevoerd, in het bijzonder met de leden van de vaste commissie voor Defensie. Het doet me goed om te zien dat in het bijzonder de leden van de vaste commissie voor Defensie op alle mogelijke manieren, bijvoorbeeld tijdens interparlementaire conferenties, assemblees etc., de handschoen oppakken en contacten leggen met hun counterparts in de Bundestag of andere parlementen. Dat is ook de enige manier. Uiteindelijk is het de taak van het kabinet om de Kamer in een zo vroeg mogelijk stadium te informeren over de bilaterale of multinationale verdergaande samenwerking en te wijzen op de mogelijke consequenties daarvan. Terecht werd opgemerkt dat de samenwerking niet vrijblijvend is. Zij heeft consequenties. Als je de internationale samenwerking echt inhoud wilt geven, moet je een betrouwbare partner willen zijn. Het gaat dus om de parlementaire betrokkenheid in een zo vroeg mogelijk stadium. Jaarlijks ontvangt de Kamer van mij een overzicht van alle bilaterale en multinationale samenwerkingsverbanden. Als het aankomt op daadwerkelijk inzet, of het nu is in een EU-Battlegroup of met de Division Schnelle Kräfte waarmee onze Luchtmobiele Brigade vorige week is samengevoegd, zal ik de Kamer conform de procedures informeren. Nogmaals, voordat wij een samenwerkingsverband aangaan is de Kamer volledig geïnformeerd en wordt het debat volop gevoerd. Niet alleen hier, maar ook met de leden van de vaste commissie voor Defensie. Het is goed om over en weer volledig op de hoogte te zijn en te blijven van de stappen die worden gezet.
Is het logisch dat 28 lidstaten in één keer de klokken gelijkzetten? Nee, en dat gaat ook niet gebeuren. Het is veel logischer dat de samenwerking van onderop wordt vormgegeven, bijvoorbeeld door wat wij vorige week hebben gedaan met Duitsland, door de UK/NL Amphibious Force, het European Air Transport Command (EATC) in Eindhoven en de C-17's in Hongarije. De waslijst van samenwerkingsinitiatieven die van onderaf zijn ontstaan is groot. Het zijn allemaal initiatieven die gekopieerd worden door groepjes van andere landen, dan wel waar andere lidstaten bij aanhaken. Natuurlijk heb je ook top-down guidance nodig. Daarom was de Raad van afgelopen december waarin belangrijke stappen voorwaarts zijn gezet zo belangrijk. 28 EU-lidstaten die op dit punt in één keer de klokken gelijkzetten is een illusie, omdat de politieke urgentie nog niet in alle lidstaten is doorgedrongen, zoals collega Timmermans terecht opmerkte. Ik kan de Kamer verzekeren dat Nederland een leidende rol heeft in het agenderen van dit debat.
Dat geldt ook voor de inzet van de EU-Battlegroups. Wij concentreren ons vaak op het «use them or lose them» van de EU-Battlegroups, maar wij hebben ook de NRF die niet wordt ingezet. De oefeningen die in het kader van een EU Battlegroup of de NRF plaatsvinden, zijn van groot belang voor de interoperabiliteit en het gezamenlijk optreden. Het leidt wel ergens toe, maar het zou zo mooi zijn als wij het ook daadwerkelijk kunnen inzetten. Daarom ben ik een paar keer bijeen geweest met de partners van de EU-Battlegroup van afgelopen jaar, de Zweden, de Baltische Staten en de Britten, om een politiek besluitvormingsproces in scene te zetten om te ontdekken waar het precies spaak loopt en hoe wij het proces kunnen versnellen. Kun je bijvoorbeeld denken aan het bepalen van de deelnemers van een EU-Battlegroup en krijg je dan bijna automatisch toestemming van de andere lidstaten? De Kamer kan zich voorstellen dat dit een buitengewoon gevoelig onderwerp in de Raad is, maar dit gesprek moeten we voeren om tot een steviger positie te komen van de Europese gemeenschap op het wereldtoneel en ten behoeve van de balans binnen de NAVO. Waar mogelijk en noodzakelijk wordt de Kamer natuurlijk volledig geïnformeerd.
De heer Ten Broeke (VVD): Wij kunnen ervan uitgaan dat we goed worden geïnformeerd. Dat is ook mijn ervaring. De vraag is hoe die besluitvorming straks gepresenteerd wordt. De Minister geeft aan dat het lastig het is dat alle klokken niet voor alle 28 landen in één keer gelijkgezet worden. Dat is een illusie, zegt zij, en ik denk dat zij daar volkomen gelijk in heeft. Neem de samenwerking die Nederland vorige week met Duitsland is aangegaan. Van de Duitsers is bekend dat zij soms andere caveats dan de Nederlanders stellen. Denk bijvoorbeeld aan hun inzet in Noord-Afghanistan in de afgelopen jaren. Ook wij hebben ondertussen een klein trackrecord met caveats opgebouwd. Hoe voorkomt de Minister dat bij een inzet, die zij in de Kamer zal moeten verdedigen, de caveats van de Duitsers ons probleem worden?
Minister Hennis-Plasschaert: Dat is een terechte opmerking en mede daarom hebben wij dat debat al vaker met elkaar gevoerd. Als het toewijzen van eenheden of bijvoorbeeld zo'n samenvoeging van de Division Schnelle Kräfte en de Luchtmobiele Brigade betreft, is de Kamer als eerste geïnformeerd. Daarna volgt natuurlijk regelmatig een politiek debat tussen de regeringen van de betrokken landen, tussen de regering en het parlement van Nederland en Duitsland, maar ook tussen de parlementen van de betrokken landen. Dat is cruciaal. Uiteindelijk hebben wij allemaal een verantwoordelijkheid en zijn wij allemaal eigenaar van het verder vormgeven van het militaire handelingsvermogen in het belang van Nederland. Dit moeten we juist zo veel mogelijk vermijden Daarover heb ik met Minister Von der Leyen gesproken. Krijgsmachten moeten elkaar kennen, wil je tot samenwerking overgaan. Ze moeten elkaars doctrines kennen en op elkaar aankunnen in een inzetgebied. De Duitsers en de Nederlanders kunnen dat. Zij weten precies wat zij aan elkaar hebben en stellen alle twee dat zij zonder de politieke caveats in feite beter af zouden zijn geweest in Kunduz. Ik vat het even heel kort samen, maar wij hebben daarover met de Kamer gesproken. Het bewustzijn daarover of het besef daarvan, moet in het debat, in de gesprekken tussen de parlementen en in de gesprekken en de afspraken tussen de regeringen doorklinken. Ook al wordt er al jarenlang over gesproken, uiteindelijk staan wij nog aan het begin van die internationale samenwerking. Ik ben ervan overtuigd dat de aanhouder wint en dat de Nederlandse soevereiniteit ermee gediend is als wij die samenwerking vertalen als: hoe dienen wij het beste de belangen van de Nederlanders en bundelen wij grensoverschrijdend de krachten? Ik was gisteren aanwezig in Duitsland, in Letzlingen, waar een grote oefening plaatsvond van de gemechaniseerde brigade, samen met de Duitsers. Dat was een onwaarschijnlijk goede oefening, waarbij de Duitsers ons geheel vrij van kosten allerlei faciliteiten ter beschikking stelden. De verdergaande samenwerking levert ons heel veel op en daar mogen wij best wat vaker bij stilstaan.
De heer Ten Broeke (VVD): Dat zullen we dan ook op gezette tijden doen. De Minister hoeft mij niet te overtuigen van de voordelen van de samenwerking. Ik zou zeggen: volle kracht vooruit. De Minister geeft echter aan hoe lastig het wordt om in een soort dubbele parlementaire sleutel de instemming te verwerven. Dat zullen wij moeten zien, zegt de Minister. De oefeningen kunnen daaraan bijdragen. Door meer te oefenen en elkaars routines te leren kennen, kun je gemakkelijker tot een inzet komen. Wij oefenen elke twee jaar met de Britse marine op amfibisch gebied. In Nederland hebben wij een heel andere besluitvormingssystematiek dan in Groot-Brittannië. De kans dat wij op amfibisch vlak samen met de Britten iets ondernemen, op het strand in Somalië of weet ik veel waar, is niet zo groot, simpelweg omdat wij heel andere procedures hebben. Houdt de Minister daar rekening mee en kijkt zij, als je gezamenlijk ingezet wilt worden, ook naar de landen waarmee je gemeenschappelijke procedures hebt en gemakkelijker tot een besluit kunt komen? Dat is ook een beetje het advies dat de AIV ons anderhalf jaar geleden heeft gegeven.
De voorzitter: Wellicht ten overvloede, maar een aantal brieven waarnaar de Minister van Defensie verwijst, zijn diverse keren in de vaste Kamercommissie voor Defensie besproken.
Minister Hennis-Plasschaert: Verdere intensivering van de internationale samenwerking is niet per se weggelegd voor iedere willekeurige krijgsmacht. Daarbij heb je het, om in het jargon van Defensie te blijven, over de gelijkgezinde landen waarvan de krijgsmachten elkaar kennen, ervaringen met elkaar hebben opgedaan en die doctrines delen. Wij kijken daar zeer zeker naar, omdat dit de enige manier is om de verdergaande internationale samenwerking tot wasdom en inzet te laten komen. Wij gaan niet met iedere krijgsmacht een verregaande samenwerking aan, zoals wij met de Duitsers of met de Belgen in kader van de marine doen.
De heer Knops vroeg of er nog voldoende middelen zijn om te anticiperen op de ontwikkelingen in de wereld. De heer Timmermans heeft daar geen misverstand over laten bestaan: die ontwikkelingen gaan in een razend tempo. Ik heb met de leden van de vaste commissie voor Defensie diverse keren gedeeld dat bij de internationale ontwikkelingen de onzekerheid de grootste constante is dat de wereldpanelen in een razend tempo verschuiven en dat dit nogal wat vraagt, niet alleen van Nederland, maar van de gehele internationale gemeenschap. Betekent dit dat Nederland bij iedere missie vooraan moet staan? Nee, want uiteindelijk moet je de risico's en burdens delen. In de nota In het belang van Nederland, over de toekomst van de krijgsmacht, wordt ingezet op een krijgsmacht die voorbereid is op een hoeveelheid missies in het geweldspectrum, omdat er geen standaardrecept is voor militaire missies. Werken met een standaardrecept is echt een illusie en daarom is het zo gevaarlijk om iedere keer de meest recente missie als voorbeeld te nemen voor een nieuwe missie. Er is geen standaardrecept en dus moeten wij op alles voorbereid blijven, ook als het de niveaus van het geweldspectrum betreft.
Wij intensiveren op diverse gebieden, bijvoorbeeld op nieuwe dreigingsgebieden zoals cyber. Ik heb net aangegeven dat wij het nieuwe militaire handelingsvermogen vergroten door in te zetten op verdergaande internationale samenwerking. Ik vermoed dat de heer Knops verwijst naar eerdere debatten die wij hebben gevoerd over extra middelen voor Defensie. Daarover heb ik laatst gezegd dat ik bij hem terugkom op de daartoe geëigende momenten, omdat ik simpelweg geen voorschot kan nemen op de begrotingsraden die in augustus moeten plaatsvinden.
De heer Knops (CDA): Ik reageerde met name op de uitspraken van de Minister van Buitenlandse Zaken van gisteren en vandaag. Hij zei gisteren dat het aantal crises zo groot is dat de internationale gemeenschap en zijn ambtenaren het niet meer aankunnen. Vandaag zei hij: als het gaat over Veiligheids- en Defensiepolitiek is er een complete onderschatting van wat op de EU gaat afkomen. Dat zijn zorgelijke berichten. Ik deel het laatste statement en daarom stel ik die vraag. De artikel 100-procedure is een soort kwalitatieve beoordeling van missies. De heer Timmermans zei zojuist waarom wij naar Mali gaan. Wij hebben die missie om jihadisten te bestrijden ook gesteund. Nu staat er een nieuwe dreiging voor de deur, ISIS, die honderdmaal erger is dan de jihadisten in Mali. Dan is de vraag niet alleen of je het lijstje afloopt op kwalitatieve gronden en bekijkt of je inzet kunt plegen. Vaak is er de beperking dat je niet mee kunt doen aan zo'n missie om allerlei andere redenen, onder andere financiële. De actuele situatie noodzaakt meer en meer om deze discussie te materialiseren. De Minister heeft er zojuist iets over gezegd en ik verwacht geen concreet antwoord, maar ik ben wel blij – dat is niet het juiste woord, want het is eigenlijk heel treurig – dat de Minister van Buitenlandse Zaken constateert dat een aantal dingen niet meer mogelijk zijn en dat de internationale gemeenschap de zaak niet meer onder controle heeft.
Minister Hennis-Plasschaert: Volgens mij zijn we het allemaal eens.
De heer Ten Broeke vroeg naar de aansprakelijkheid van de Staat. Ik heb daarover verschillende brieven gestuurd. Srebrenica leert ons dat de Staat aansprakelijk kan worden gesteld voor gedragingen of besluiten van Nederlandse militairen, ook als die plaatsvinden in VN-verband, NAVO-verband of Europees verband. Ik heb in die brieven en eerdere debatten steeds gezegd dat wij dit risico in toekomstige missies niet per definitie uitsluiten, maar dat wij zo veel mogelijk kunnen doen om het tot het minimum te beperken. Wij hebben eerder gesproken over de mate waarin de VN-bevelslijn wordt doorbroken, de gebiedsverantwoordelijkheid, de verantwoordelijkheid voor personen, de slagkracht van de tegenstander. Wij hebben ook gesproken over de volledige zeggenschap van de CdS, de red card holder en de senior national representative ter plekke. Daarmee proberen wij zo veel mogelijk directe invloed in het missiegebied te creëren. Wij hebben natuurlijk lessen geleerd, maar iets op voorhand uitsluiten is niet mogelijk. Zoals eerder besproken nemen wij de lessen van toen zo veel mogelijk mee en adresseren wij die in de samenstelling van nieuwe militaire missies.
De heer Ten Broeke (VVD): Ik ken die brieven en de Minister kent de zorg van de VVD-fractie, die door andere fracties wordt gedeeld. Wij zijn een rechtsstaat en moeten keurig uitvoering geven aan de uitspraak van de Hoge Raad. Het is echter aan de Minister en aan Minister Timmermans om in internationaal verband en zeker in VN-verband duidelijk te maken dat dit een potentiële beperking is voor onze inzet. Ik wil van u weten ...
De voorzitter: Bedoelt u de Minister of mij? Of bedoelt u «via de voorzitter»?
De heer Ten Broeke (VVD): Zeker via u, voorzitter. Ik weet dat u daar zelf ook een gedachte over hebt.
Het gaat erom dat de Ministers zich dit realiseren. Dat doen ze ook, maar hoe gaan zij ermee om? Als er weer verzoeken komen van internationale gremia, bijvoorbeeld van de VN, moet men weten dat wij in dit land een uitspraak hebben liggen waardoor het mogelijk heel moeilijk wordt om lokaal personeel in te huren en daarmee te werken. Zeker als de VN ons niet wil helpen, wordt dat buitengewoon lastig en is dat een beperkende voorwaarde voor de inzet van onze Nederlandse militairen.
Minister Hennis-Plasschaert: Dat staat goed op het netvlies, zowel bij mij als bij de Minister Timmermans. Het wordt binnen VN-verband ook actief aan de orde gesteld. Veel hangt samen met de manier waarop wij onze bijdrage aan zo'n VN-missie samenstellen en of wij daarmee zo veel mogelijk de risico's kunnen mitigeren. Het blijft een terecht punt dat ik aan de orde blijf stellen, niet alleen in VN-verband maar ook elders. Dit is een van de redenen waarom wij blijven hameren op het voldoende aanwezig zijn van escalatiedominantie voor Nederlandse eenheden. Internationale samenwerking is een groot goed. Ik ben er een enorm voorstander van, maar zolang die urgentie nog niet bij iedereen is doorgedrongen, geldt dat wij zelf een enorme verantwoordelijkheid dragen.
De heer Ten Broeke (VVD): Voor militairen geldt soms dat je dan, wat Amerikanen noemen, een Status of Forces Agreement (SOFA), een waiver, hebt. Dat is voor lokaal personeel erg lastig omdat de plaatselijke of landelijke overheid daarover gaat. Iets soortgelijks kan misschien worden overwogen om ons juridisch te vrijwaren van de risico's die daaraan vastzitten.
Minister Hennis-Plasschaert: Ook wij werken zo veel mogelijk met SOFA's.
De voorzitter: Wij gaan naar een korte tweede termijn voor degenen die daar behoefte aan hebben. Een korte termijn is bij mij twee minuten.
De heer Sjoerdsma (D66): Voorzitter. Er is uitgebreid gesproken over het draagvlak voor missies en dat de constatering van de heer De Roon terecht is dat het draagvlak voor sommige missies soms zorgwekkend laag is. Minister Timmermans zei terecht dat het cruciaal is dat er eerlijk door het kabinet en het parlement wordt gesproken over die missies, het karakter van die missies en de risico's die met die missies worden gelopen. Wij herinneren ons allemaal het stempel «opbouwmissie» versus «vechtmissie» en wat dat heeft gedaan voor het draagvlak van die missies. Er moet eerlijk over die missies worden gesproken door voor- en tegenstanders. De tegenstanders moeten er geen karikatuur van maken en eerlijk over die missie blijven communiceren. Dat mis ik soms bij een partij als die van de heer De Roon, die een missie aan de kant schuift en zegt dat het geld beter in lastenverlichting kan worden gestoken. Dat zijn geen vergelijkbare grootheden.
Daarnaast is er de reikwijdte. Het is mooi en goed dat het kabinet heeft besloten dat in het geval van duale missies artikel 100 geldt. Minister Timmermans is duidelijk geweest: artikel 5 kan niet volgens een artikel 100-procedure lopen. Ik heb daar begrip voor, ook al constateert de commissie-Van Baalen terecht dat artikel 5 een bondgenootschappelijke verplichting tot wederzijdse bijstand inhoudt, maar dat lidstaten nog steeds op nationaal niveau bepalen op welke wijze en in welke vorm zij die gevraagde bijstand daadwerkelijk leveren. Ik snap nog niet helemaal waarom het kabinet er niet voor kiest om bondgenootschappelijke inzet volgens artikel 100 te doen, dus wanneer het niet gaat om artikel 5 en het niet duaal is, en de inzet bijvoorbeeld onder artikel 4 valt.
De Minister van Defensie schetst haar inzet op de Battlegroups en de plannen die zij heeft. Kan zij ook schetsen welke termijn zij heeft om te komen tot een resultaat? Volgens mij is Nederland in de tweede helft van dit jaar aan de beurt om de Battlegroups te bemannen. Het zou heel mooi zijn als wij een resultaat boeken voordat wij zelf aan de slag zijn.
De heer Servaes (PvdA): Voorzitter. Ik houd het bij twee opmerkingen. De eerste gaat over de twee doelstellingen die wij vandaag aan het toetsingskader toevoegen. Het mag duidelijk zijn dat mijn partij daar veel waarde aan hecht. De onderbouwing van de Minister van Buitenlandse Zaken van de reden dat de bescherming van burgers zo essentieel is en hoe dat momentum zowel aan de positieve kant, met het debat over de responsibility to protect, maar ook aan de negatieve kant, met de ellende die wij in Irak, Zuid-Sudan en op zoveel andere plekken in deze wereld zien, is heel goed. Natuurlijk is er geen formele rangorde tussen de verschillende elementen van het toetsingskader, maar het moge duidelijk zijn dat deze zorgen en de zorgen voor de militairen zelf daarin zeer prominent horen te fungeren.
Mijn tweede opmerking gaat over de Europese defensiesamenwerking. Ik heb zeer veel waardering voor de initiatieven die beide Ministers nemen. Ik kan mij voorstellen dat zo'n scenario-oefening met een aantal Ministers heel nuttig is om te zien waar je tegenaan loopt. De Minister van Defensie refereerde aan een discussie in december 2013 in de Europese Raad voor Defensie. Ik moedig haar aan om het momentum aan te grijpen om de komende periode dit soort initiatieven door notities, bijeenkomsten of voor mijn part met een ingezonden stuk, nog eens kracht bij te zetten. Dit momentum wordt niet alleen bepaald door onze eigen deelname aan die Battlegroups, maar ook door de geopolitieke ontwikkeling van de laatste maanden in onze buurt en het moment van aantreden van de nieuwe Commissie en een nieuwe Hoge Vertegenwoordiger. Dit als waardering en een aanmoediging om daar de komende maanden mee door te gaan.
De heer Knops (CDA): Voorzitter. Er is veel gemeenschappelijkheid rond dit thema. Dat is goed. Tegelijkertijd is het goed om duidelijk te zijn over de vraag waar die gemeenschappelijkheid wellicht nog niet is. Ik doe, indachtig de uitspraak van de Minister van Buitenlandse Zaken, een dringend beroep om de komende maanden de knopen te tellen en ervoor te zorgen dat die onderschatting in Europa omgezet wordt in realiteitszin. Dat kan door middel van samenwerking en dat moet door eigen inzet van Nederland. Daar kunnen en mogen wij niet aan voorbijgaan. Voor mij is een onmiskenbaar onderdeel van de artikel 100-procedure de vraag of de krijgsmacht in staat is om deel te nemen. Dat is een van de afwegingscriteria en misschien wel het belangrijkste op dit moment. Let op uw zaak. Wij doen dat ook.
De heer De Roon (PVV): Voorzitter. De Minister van Buitenlandse Zaken heeft goede woorden gesproken over het belang van het maatschappelijk en niet alleen het parlementair draagvlak voor missies. Wat ik nog niet heb gehoord en wat ik graag wil horen, is dat wij voortaan in de artikel 100-brief een beschouwing, een inschatting, een analyse van het kabinet krijgen over het maatschappelijk draagvlak voor de voorliggende missie en op welke grond dat is gebaseerd. Dat zou ik graag nog willen horen.
Van de EUTM Somalië zegt de Minister dat het misschien wel zo kan zijn dat wapens worden doorverkocht onder verantwoordelijkheid van de Somalische regering, maar dat het nou eenmaal een zwakke regering is en dat weglopen niet helpt. Dat is te gemakkelijk. Als onder de verantwoordelijkheid van onze bondgenoot wapens worden doorverkocht aan onze tegenstanders, moet onze regering zich er ten minste van vergewissen dat de regering daar alles in het werk stelt om dat tegen te gaan en te laten beëindigen. Ik weet niet of de Minister zich daarvan al heeft vergewist. Zo ja, dan wil ik daar graag wat meer over horen. Als dat nog niet gebeurd is, dan vraag ik hem om het VN-rapport te bekijken, zich goed te oriënteren en zich alsnog ervan te vergewissen dat de Somalische overheid alles doet om het doorverkopen van de wapens aan Al-Shabaab tegen te gaan en daarover een brief aan de Kamer te sturen.
De heer Ten Broeke (VVD): Voorzitter. Artikel 100 is in de Nederlandse politiek een begrip. In de Nederlandse debatten behoort het debat hierover tot de top tien van interessante debatten. Dat is maar goed ook, want er staat veel op het spel. Hoewel het ondertussen bijna een leerstuk lijkt te zijn geworden, en soms zelfs een beetje een exportartikel, kunnen wij vandaag vaststellen dat artikel 100 geen dogma is en dat onze onderscheiden verantwoordelijkheden ook echt onderscheiden moeten blijven. Dit ondanks de wil en de wens van de Kamer, het kabinet en verschillende opeenvolgende kabinetten om aan de ontwikkeling van het artikel 100-leerstuk en aan het toetsingskader bij te dragen.
De Minister van Buitenlandse Zaken schetste het goed toen hij zei dat het evenwicht rond die artikel 100-procedure in toenemende mate is gevonden tussen Kamer en kabinet, maar dat het evenwicht tussen politiek en burgers voor de steun aan missies er nog lang niet is. Ook ik vind het punt dat de heer De Roon als eerste opbracht van belang. In het verleden hebben we de exitstrategie, de militaire haalbaarheid, de zorgen voor concrete doelen, de zorgen voor militairen en de bescherming van de burgerbevolking toegevoegd. In de artikel 100-brief moeten we echter ook nadrukkelijk terug kunnen vinden wat het directe en afgeleide Nederlandse belang is. Dat staat wel vaak in een brief. De brieven beginnen er ook in toenemende mate mee. Ik denk dat het zowel een opdracht aan ons als aan het kabinet is, om dit belang zo nadrukkelijk mogelijk te laten zien, zodat het debat daar vervolgens ook over gaat.
Ik bedank de Minister van Defensie voor de antwoorden op de vragen over de internationale samenwerking. Ik ben het met haar eens: die staat in de kinderschoenen. Ook wij, dat geldt niet alleen voor deze commissie maar ook voor die van Defensie, proberen parlementair onze bijdrage te leveren om de procedures op elkaar af te stemmen en van elkaar te leren. Namens de VVD spreek ik de hoop uit dat de samenwerking in de toekomst een eventuele gemeenschappelijke Europese en NAVO-inzet kan vergemakkelijken in plaats van tegenhouden. Daar zijn we nog lang niet.
Minister Timmermans: Voorzitter. De heer Sjoerdsma stelde een vraag over het NAVO-verdrag en richtte zijn focus nu op artikel 4. Met de wijziging van de artikel 100-procedure op het punt van de duale missies hebben wij helderheid verschaft. Verder zullen wij bij alle missies afhankelijk van de aard van de missie bekijken hoe wij aan onze verplichtingen gaan voldoen. Als die verplichtingen ons geen enkele ruimte geven voor een eigen afweging, zal dit nooit in een artikel 100-procedure eindigen. Als die verplichting ons die ruimte wel geeft of in de context van andere doelstellingen wordt geplaatst, zal die artikel 100-procedure wel van toepassing zijn. Ik wil nu geen algemene opmerking maken over artikel 4, want dan blijven wij bezig met verschillende artikelen. De aangepaste procedure zal zich in de praktijk bewijzen. Ik herhaal dat er geen link moet worden gelegd tussen artikel 100 en de hoogste vorm van zorgvuldigheid. Die wordt altijd door het kabinet altijd betracht, of het nu artikel 100 betreft of niet.
De heer Knops zei: let op uw zaak. Daar heeft hij gelijk in. Ik wil hem vragen om op mijn woorden te letten. Ik zei gisteren dat ik merk aan mijn collega's op Buitenlandse Zaken dat zij op hun tandvlees lopen, gelet op alle zaken die voortdurend gebeuren. Van de Atlantische Oceaan tot voorbij de Perzische Golf zijn er voortdurend crises waarbij om onze reactie wordt gevraagd, waar de Kamer van op de hoogte wil worden gesteld en waarvoor wij langetermijnperspectieven moeten bezien en bieden. Daarnaast hebben wij de afgelopen jaren aardig wat bezuinigingen voor de kiezen gehad. Mijn mensen lopen zo langzamerhand op hun tandvlees. Dat signaal heb ik gisteren willen afgeven.
Dat beperkt zich niet tot mijn ministerie of tot Nederland. Als je met mensen in de VN praat over weer een nieuwe vluchtelingen- of humanitaire crisis rond Irak, vragen zij zich af hoe zij die in hemelsnaam naast de crises in Syrië, Somalië, de CAR nog aankunnen. Er zijn zo veel acute crises, dat ik mij zorgen maak over de capaciteit van de internationale gemeenschap om voor de slachtoffers voldoende activiteit te kunnen ontplooien. Ik wil wel aanduiden dat wij niet te snel moeten concluderen dat wij in Irak militair moeten optreden, maar dat kan ik niet. De heer Knops heeft dat ook niet willen zeggen, net zomin als de mensen aan deze kant van de tafel. Wij maken de afweging dat wij moeten optreden in politieke, misschien in humanitaire en in diplomatieke zin, maar niet in militaire zin. Dat is gisteren uitvoerig met de Kamer besproken.
De heer Knops (CDA): Ik heb de opmerking van Minister Timmermans vooral als een cri de coeur gezien. Ik denk dat ik namens de gehele Kamer spreek als ik zeg dat ik buitengewoon veel respect heb voor de inzet en betrokkenheid van alle mensen die hiermee bezig zijn, inclusief de Kamer. Het geeft alleen maar aan dat de complexiteit en de onveiligheid toeneemt en dat niet alleen de internationale gemeenschap, maar ook wij als onderdeel daarvan, inzet moeten plegen om die problemen tegemoet te treden. Die consequentie moeten wij allemaal trekken. Dat gaat niet door minder te doen, maar door meer te doen.
Minister Timmermans: Het signaal van de heer Knops is duidelijk. Wij hoeven elkaar niet boos of anderszins op die verantwoordelijkheid aan te kijken. Daarvoor hebben alle partijen die de afgelopen twintig jaar verantwoordelijkheid in Kamer of kabinet hebben gedragen, een verantwoordelijkheid. Die moeten wij dragen en daaraan moeten wij invulling geven.
Het punt van het maatschappelijk draagvlak dat door de heer De Roon en de heer Ten Broeke is aangebracht, raakt mij. In de wijze waarop wij over missies praten, moeten wij meer dan in het verleden de focus leggen op ons belang. Wij doen dat steeds meer, als ik het vergelijk met vijftien jaar geleden. Het behoeft geen wijziging van de artikel 100-procedure, maar wel een nadere politieke focus. Ik maak mij samen met collega Hennis sterk om in voorkomende gevallen extra aandacht aan dat punt te schenken. Ik vind echter niet dat je in de procedure een extra weegmoment moet opnemen over het percentage respondenten bij Een Vandaag dat zegt achter een missie te staan. Dan ondergraaf je de parlementaire democratie. Het is de verantwoordelijkheid van ons aan de ene kant en de Kamer, de volksvertegenwoordigers, aan de andere kant. Dat is het wezen van de representatieve democratie. Dat er een breder draagvlak moet komen, ben ik zeer met de heer De Roon en Ten Broeke eens.
Ik wil de vragen van de heer De Roon over het rapport over het doorverkopen van Somalische wapens nader bestuderen. Ik ken het rapport niet en wil dat eerst heel goed bekijken. Ik begrijp het punt van de heer De Roon erg goed. Ik zal intern bezien of wij er alles aan hebben gedaan, zoals hij mij vraagt. Dan moet ik wel eerst weten wat de precieze elementen in het rapport zijn. Ik kom er op een later moment bij de heer De Roon op terug, want hij verdient een onderbouwd antwoord.
Minister Hennis-Plasschaert: Voorzitter. De heer Sjoerdsma verweest terecht naar de Nederlandse deelname aan de EU Battlegroup in de tweede helft van dit jaar. Er zijn twee compagnieën toegewezen en België is in the lead. De andere deelnemende landen heb ik niet paraat, maar volgens mij gaat het ook om Zweden. Hoe dan ook, wij hebben afgesproken dat wij weer zo'n scenario voor mogelijke besluitvorming gaan doorlopen.
De aanmoediging van de heer Servaes neem ik zeer ter harte en ik zal er volop invulling aan geven. Ik denk niet aan een opiniestuk. Men weet in Europa heel goed hoe ik en het kabinet erin staan. Wij hebben er de afgelopen Raad wederom uitgebreid over gesproken. Het momentum van een nieuwe Commissie zal ik zeker aangrijpen, net als de gesprekken met de opvolger van lady Ashton. Een en ander is nog behoorlijk in beweging, dus ik moet even bekijken tot wie ik mij straks moet richten. Hoe dan ook, aan de aanmoediging zal ik uitvoerig invulling geven. Daar kan de heer Servaes vanop aan.
Met betrekking tot de parlementaire betrokkenheid zeg ik tot allen, maar in het bijzonder tot de heer Ten Broeke, dat ik die zo enorm waardeer, omdat wij alleen dan de juiste stappen voorwaarts kunnen zetten voor het vergroten van ons militaire handelingsvermogen en capacity for action.
De voorzitter: Er is een toezegging gedaan:
– Het VN-rapport over wapenleverantie aan Al-Shabaab wordt bekeken. Het antwoord komt naar de Kamer. De Minister van Buitenlandse Zaken heeft toegezegd daarover in contact te treden.
De voorzitter: Ik dank de Kamerleden, de Ministers en hun medewerkers en de publieke tribune voor hun aanwezigheid.
Sluiting 15.25 uur.