Vastgesteld 31 maart 2014
De vaste commissie voor Veiligheid en Justitie heeft op 12 februari 2014 vervolgoverleg gevoerd met Minister Opstelten van Veiligheid en Justitie over:
− de brief van de Minister van Veiligheid en Justitie d.d. 27 mei 2013 met nadere informatie over de aanpak van recidive, pakkans en strafhoogte (Kamerstuk 29 279, nr. 163);
− de brief van de Minister van Veiligheid en Justitie d.d. 11 juni 2013 met het afschrift van de brief aan de voorzitter van de Eerste Kamer der Staten-Generaal inzake strafrecht in een veranderende samenleving;
− de brief van Minister van Veiligheid en Justitie d.d. 5 juli 2013 inzake de betekenis van nieuwe jurisprudentie over anonieme getuigen in strafzaken (Kamerstuk 29 279, nr. 166);
− de brief van de Minister van Veiligheid en Justitie d.d. 5 juli 2013 over de burger in de bijzondere opsporing (Kamerstuk 29 911, nr. 83);
− de brief van de Staatssecretaris van Veiligheid en Justitie d.d. 11 juli 2013 met het voortgangsbericht inzake verhoor van personen met een verstandelijke beperking (Kamerstuk 29 279, nr. 168);
− de brief van de Minister van Veiligheid en Justitie d.d. 12 december 2012 met de reactie op het rapport Criminaliteit en rechtshandhaving 2012 (Kamerstuk 33 173, nr. 7);
− de brief van de Minister van Veiligheid en Justitie d.d. 17 januari 2014 met nadere informatie over de aanpak van recidive, pakkans en strafhoogte (Kamerstuk 29 279, nr. 185).
Van dit overleg brengt de commissie bijgaand geredigeerd woordelijk verslag uit.
De voorzitter van de vaste commissie voor Veiligheid en Justitie, Jadnanansing
De griffier van de vaste commissie voor Veiligheid en Justitie, Van Doorn
Voorzitter: Jadnanansing
Griffier: Smulders
Aanwezig zijn zeven leden der Kamer, te weten: Jadnanansing, Van Haersma Buma, Recourt, Berndsen-Jansen, Van der Steur, Helder en De Wit,
en Minister Opstelten van Veiligheid en Justitie, die vergezeld is van enkele ambtenaren van zijn ministerie.
Aanvang 14.32 uur.
De voorzitter: Ik heet de mensen op de publieke tribune, de Minister, zijn ambtenaren en mijn collega's hartelijk welkom. Op de convocatie staat dat ook de Staatssecretaris van Veiligheid en Justitie, de heer Teeven, aanwezig zou zijn, maar die is helaas verhinderd. De honneurs zullen met verve worden waargenomen door onze Minister. We hebben nu vijf minuten spreektijd afgesproken in eerste termijn, ook al is dit onze tweede termijn. In de tussentijd is er heel veel gebeurd; zo is er een hoorzitting geweest. Genoeg dus om over te praten. Ik sta in deze termijn twee interrupties per woordvoerder toe.
De heer Recourt (PvdA): Voorzitter. De eerste termijn staat mij nog levendig voor de geest. Het voornaamste onderwerp was toen de vraag of we voorbij zouden kunnen gaan aan de motie-Kalsbeek, of we invulling zouden kunnen geven aan een vorm van criminele burgerinfiltrant zonder te vervallen in de fouten die de commissie-Van Traa destijds zo nadrukkelijk boven tafel heeft gekregen. Het proces moet met grote zorgvuldigheid gebeuren. Ik ben blij dat wij de wijsheid hebben gehad om te schorsen en hier nog eens met een aantal deskundigen over te spreken. Dat was een uiterst zinvolle bijeenkomst. Die bijeenkomst heeft mij wel gesterkt in de opvatting dat, als wij ambitie willen blijven tonen in het aanpakken van de echt zware georganiseerde criminaliteit, de noodzaak bestaat om stappen te zetten, omdat het huidige instrumentarium te rigide is. Ik vind een belangrijk argument dat grote criminele organisaties kunnen beschikken over veel geld en daardoor ook over de technologie om een heel belangrijk opsporingsmiddel van de Nederlandse overheid, het tappen waarover we het zo vaak hebben, eigenlijk onmogelijk te maken. Ik heb dit de laatste weken van nabij kunnen zien. Het wordt steeds meer een probleem om op die manier bewijs te halen tegen de echte professionele jongens. Juist die echte professionele jongens willen wij een slag kunnen toebrengen.
We hebben ook geconstateerd dat de commissie-Van Traa zelf niet absoluut tegen de criminele burgerinfiltrant was, dus niet voor een algemeen verbod. Dat verbod is hier in de Kamer neergelegd, middels die motie-Kalsbeek. De Kamer heeft dat natuurlijk niet voor niets gedaan; dat heeft ze gedaan vanuit een bepaald tijdsbeeld, met een bepaalde bril op. Die bril is volgens mij nu wel anders. Ik heb al gevraagd hoe we het beste van twee werelden kunnen verenigen. Ik denk dat we ons daarvoor moeten focussen op een beperkte mogelijkheid voor de inzet van de criminele burgerinfiltrant. Ik zou hem liever «exfiltrant» noemen. In de praktijk gaat het namelijk meestal om mensen die in een organisatie zitten en die daaruit willen. Bij de commissie-Van Traa ging het over groei-infiltranten, maar hierbij gaat het echt om mensen die erin zitten en zeggen dat ze met justitie willen meewerken om eruit te kunnen, waarvoor ze bewijzen moeten leveren. Ik denk dat het hierbij vooral zal moeten gaan om «facilitators». In iedere grote criminele organisatie, of die nu bezig is met cocaïne, mensenhandel of wat dan ook, zijn er mensen die met hun handen aan de waren zitten en weer anderen die met hun handen aan het geld zitten. Zo gaat cocaïne de ene kant op, maar het geld de andere, altijd in een rondje. Ze hebben financieel deskundigen nodig. Ik kan me voorstellen dat je juist aan die kant van de criminele organisatie die exfiltranten kunt vinden. Maar goed, ik kan niet in een glazen bol kijken en ik wil het ook niet tot hen beperken, maar het lijken me bij uitstek de mensen die kunnen zeggen dat ze met justitie willen meewerken en bewijs willen leveren, als het vuur hun te heet wordt of om andere redenen. Daarom wil ik nu alvast een voortgezet algemeen overleg aankondigen, om samen met collega's een motie te kunnen indienen die in ieder geval de randvoorwaarden stelt waarbinnen volgens de Kamer kan worden gestart met criminele burgerexfiltranten of -infiltranten. Ik vind het van belang dat dit in eerste instantie voor een beperkte tijd is. Wij willen er een evaluatie van, zodat we kunnen stoppen als het niet bevalt, het kunnen aanpassen als dat nodig is en ermee kunnen doorgaan als de randvoorwaarden uitwerken zoals wij hadden gedacht.
Mevrouw Berndsen-Jansen (D66): Mooi dat de Partij van de Arbeid via een motie randvoorwaarden wil regelen. Kan een van de randvoorwaarden zijn dat dit wettelijk wordt verankerd?
De heer Recourt (PvdA): Het is reeds wettelijk verankerd. Niet die randvoorwaarden, maar die komen in de motie te staan. De Wet bijzondere opsporingsbevoegdheden (Wet BOB) heeft een vorm van criminele burgerinfiltrant al mogelijk gemaakt. Er zijn dus geen wettelijke wijzigingen nodig. Wellicht zijn die wel nodig als we daarbij een rechter-commissaris willen betrekken. De hoorzitting heeft voor mij echter heel helder gemaakt dat die figuur wel voor de hand lijkt te liggen, maar niet zo evident is. Hij is een vreemde eend in de bijt, die de toetsing van de rechter na afloop alleen maar moeilijker maakt, omdat dan al in eerste instantie een rechter in het proces aanwezig is geweest. De rechters zelf waren er ook niet onverdeeld enthousiast over om er een rechter-commissaris tussen te schuiven. Ik ben door die hoorzitting eigenlijk van mening veranderd. Op dit moment ben ik van mening dat de rechter-commissaris niet noodzakelijk is, en daarom ook een wetswijziging niet.
Mevrouw Berndsen-Jansen (D66): Die Wet bijzondere opsporingsbevoegdheden laat daarvoor ruimte, mits de motie-Kalsbeek van tafel wordt gehaald; dat is een randvoorwaarde. Maar zo gaan we wel weer iets invoeren waarvan we al heel veel ellende hebben gehad. Verdient zoiets daarom juist geen wettelijke verankering? In de wettelijke verankering kunnen de randvoorwaarden nadrukkelijk worden geregeld, waardoor je de deur wellicht op een kiertje kunt zetten, maar ook niet verder dan dat kiertje. Zo werd dit ook in de hoorzitting genoemd.
De heer Recourt (PvdA): We zien aan de motie-Kalsbeek hoe een motie kan uitwerken: zoiets kan een absoluut verbod opleggen. Daar hebben we dus geen wet voor nodig. We kunnen op dezelfde wijze in de motie de randvoorwaarden neerleggen, helemaal als daarbij hoort dat we de zaak na twee jaar bekijken. Zodoende schorten we als het ware de motie-Kalsbeek twee jaar op. Na twee jaar gaan we bekijken of er is gebeurd wat we wilden. Wij gaan er als Kamer dus wel bovenop zitten. Ik denk dat we op die manier ruim voldoende waarborgen hebben om te voorkomen dat er gaat gebeuren wat eerder is gebeurd.
De heer De Wit (SP): Misschien is het voorbarig, maar als de heer Recourt aankondigt dat hij in een motie de randvoorwaarden wil neerleggen, lijkt het mij vanwege de beperkte duur van een verslag van een algemeen overleg, het VAO waarover hij het had, verstandig als we nu het een en ander van hem horen. Welke garanties heeft hij nu – of zekerheid of waarschijnlijkheid, hoe je het ook wilt noemen – dat de risico's die in de hoorzitting zijn geschetst en die we allemaal kennen, niet zullen optreden bij die exfiltrant?
De heer Recourt (PvdA): De voorwaarden zijn er juist op gericht om die risico's tot een minimum te beperken. Binnen de context van die randvoorwaarden moet het gebeuren, juist om de risico's en ook de doelgroep te beperken. Maar eerlijk gezegd denk ik niet dat opsporing zonder risico's mogelijk is. Dat zou ook opsporing zonder ambitie zijn. Ambitie heb je nodig om ook de zware jongens aan te kunnen pakken.
Ik ga verder over de voorwaarden: er moet uiteraard voldaan zijn aan de eisen van proportionaliteit en subsidiariteit; dit moet gebeuren onder een zeer streng regime van waarborgen; bij zeer gesloten criminele groeperingen, die zich schuldig maken aan ernstige vormen van ondermijnende en georganiseerde criminaliteit; in korte trajecten, waarbij geen gebruik wordt gemaakt van groei-infiltranten; en na toestemming van de Minister van Veiligheid en Justitie zelf. Dat zijn nauwe kaders, maar ruim geformuleerd, in die zin dat ze nog een precieze invulling moeten krijgen. Het zijn wel de kaders die mijn fractie en andere fracties willen stellen.
De heer Van der Steur (VVD): Voorzitter. Ook ik herinner mij de eerste termijn in oktober van het afgelopen jaar nog goed, toen we het met name hadden over de criminele burgerinfiltranten. Ik heb toen gewezen op twee aspecten van dit fenomeen. Ten eerste de grote risico's die ermee samenhangen. Dat is niet alleen gebleken uit de IRT-affaire, maar met name ook uit wetenschappelijk onderzoek en uit de hoorzitting. Uit de hoorzitting is echter ook gebleken dat er grote kansen zijn voor de inzet van criminele burgerinfiltranten, zeker in een tijd waarin ook criminelen zich bewust zijn van de technische mogelijkheden die opsporingsdiensten hebben om hen te volgen en zij op allerlei manieren proberen om zich daaraan te onttrekken. Grote internationaal georganiseerde, professionele criminele organisaties zijn niet meer makkelijk af te luisteren, en zijn niet meer makkelijk met de traditionele opsporingsmethoden op te sporen, te vervolgen en te berechten. Dat betekent dat wij met onze tijd moeten meegaan, ook als Kamer.
Het beeld dat wij kregen in de hoorzitting was voor ons heel helder. We moeten hier bijzonder voorzichtig mee zijn. Alle leden van de IRT-enquêtecommissie hebben bevestigd dat het nooit de bedoeling was om een volledig moratorium af te kondigen voor de inzet van de criminele burgerinfiltrant. Zij zeiden echter wel dat er zeer grote risico's aan vastzitten, zeker aan de manier waarop het destijds werd uitgevoerd, en dat de risico's onaanvaardbaar zijn gebleken. Het advies van meerdere sprekers was om geen groei-infiltranten toe te staan; dus om mensen niet in die organisaties in te laten groeien, omdat het vanzelfsprekend is dat ze daarvoor strafbare feiten zullen moeten plegen of daaraan medeplichtig zullen moeten zijn. Ook de VVD-fractie vindt zoiets bijzonder onwenselijk. Er moeten strenge voorwaarden komen. Ik denk dat de heer Recourt daar al aardige voorbeelden van heeft gegeven. Ook wij zijn ervan overtuigd geraakt dat een rol voor de rechter-commissaris niet nodig is. Als ik me niet vergis, denk ik dat het krachtigste argument daarvoor kwam van een van de leden van de Hoge Raad, en overigens ook van een van de rechters-commissarissen. Zij zeiden dat je als rechter-commissaris over veel te weinig informatie beschikt. Je kent het dossier niet goed genoeg om een oordeel te kunnen vellen over nut en noodzaak van de inzet van een criminele burgerinfiltrant. Dat is een slechte zaak; je kunt veel beter een rechterlijke rol toestaan bij de uiteindelijke beoordeling van de waarde van de op die manier verkregen informatie.
Volgens de VVD is de controverse binnen de Kamer uit de eerste termijn daarmee opgelost. Die controverse ging over de vraag wie die criminele burgerinfiltrant aanstuurt en wie de uiteindelijke beslissing neemt. Moet dat de rechter-commissaris zijn? In dat geval zou er geen parlementaire controle mogelijk zijn over de beslissing tot de inzet van een criminele burgerinfiltrant. Immers, als de rechterlijke macht dat besluit neemt, is het parlement uitgesproken. Of moeten dat het Openbaar Ministerie, het College van procureurs-generaal en de Minister zijn? Het is voor ons helder dat die laatste route, onder de zojuist door de heer Recourt genoemde voorwaarden, voorrang verdient.
Natuurlijk is het ook van belang dat we dit evalueren, en dat we dit doen op een relatief korte termijn. Ik zou me daarbij twee of misschien drie jaar kunnen voorstellen, maar eigenlijk lijken twee jaar mij genoeg om te kunnen zeggen wat de ervaringen zijn, welke risico's we hebben gezien en wat het effect ervan was. Een motie die deze aspecten in zich draagt, zou door ons kunnen worden gesteund.
Ik kom op een tweede punt, uit de brief die op het laatste moment aan de agenda is toegevoegd: het witwassen. De Hoge Raad heeft in de afgelopen maanden een groot aantal arresten gewezen waarin hij uitspraken deed over het delict «witwassen». Mij is gebleken dat er grote zorgen zijn ten aanzien van de effecten van die uitspraken, ook bij het Openbaar Ministerie. In het kort komen de uitspraken erop neer dat het voorhanden hebben van uit misdaad verkregen geld, bijvoorbeeld thuis in een kluis, tas of auto, niet meer als witwassen is aan te merken. Op die grond in beslag genomen geld moet daarom aan de criminelen worden teruggegeven. Het lukt niet om dat geld op die manier te ontnemen of verbeurd te verklaren, omdat daarvoor een veel diepgaandere bewijsverplichting geldt dan louter op grond van het feit van witwassen. Tegelijkertijd neemt de Hoge Raad aan dat goederen afkomstig uit misdrijven die op dezelfde manier worden aangetroffen, nog steeds wél als witwassen kunnen worden aangemerkt. Ik kan me goed voorstellen dat dit niet alleen voor de Minister heel vervelend is, maar ook voor de samenleving. Bovendien heeft dit het risico in zich dat wij niet zullen kunnen voldoen aan de ontnemingseisen die wij onszelf hebben opgelegd en die uiteindelijk moeten oplopen tot 100 miljoen per jaar. Ik vraag de Minister om te reageren op deze zorgen van de VVD-fractie.
Mevrouw Berndsen-Jansen (D66): Voorzitter. Eerst even terug naar de hoorzitting, naar mijn mening een heel nuttige hoorzitting. Een aantal citaten daaruit. Geen groei-infiltranten, omdat het onderscheid niet te maken is. Spijtoptanten, waar ligt de grens? Welke risico's zijn er bij afbouw? Kleine hand-en-spandiensten zouden kunnen – dat kleine kiertje dat ik net al noemde – maar niet de deur openzetten voor groei-infiltranten. Staatsrechtelijk zou het fraaier zijn om dit in een wet op te nemen, strafrechtelijk is het niet nodig. Het moet behoorlijk geregeld worden; dat zei zelfs de heer Fijnaut. Ook werd een aardig internationaal aspect naar voren gebracht: er is namelijk niet gekeken naar wat de mogelijkheid van criminele burgerinfiltranten bij ons zou betekenen voor de ons omliggende landen; er zou sprake kunnen zijn van een waterbedeffect. Misschien is het handig om eens nader onderzoek daarnaar te laten doen. En om het maar even terug te brengen naar het begin: welk probleem moet er eigenlijk worden opgelost? De oplossingen zijn namelijk buitengewoon gecompliceerd en politie en justitie mogen al heel erg veel. Exfiltreren zou eventueel kunnen. Dit waren zomaar wat citaten uit de hoorzitting.
Ik heb het verslag van de eerste termijn erop nagelezen. Ik dacht toen dat we dit eigenlijk vaker zouden moeten doen: na een eerste termijn schorsen, het verslag lezen en dan de tweede termijn houden. Je komt namelijk nogal wat tegen. De Minister zegt bijvoorbeeld in zijn beantwoording dat hij heeft gesproken met het OM, de politie, de wetenschap en andere experts en dat dit heeft geleid tot de waarborgen. Ook gaf hij aan dat de Kamer een uitspraak kan doen over de motie-Kalsbeek, over de vraag of deze moet blijven gelden of niet. Daarvoor is geen wetswijziging nodig. Dat is voor mijn fractie onvoorstelbaar, omdat de Minister in de eerste termijn ook heeft gezegd dat hij vindt dat hiervoor een breed draagvlak in de Kamer moet zijn. Hij vindt het nu wel genoeg als de coalitiepartijen ermee instemmen, al zou het fijn zijn als andere partijen er ook mee zouden instemmen. De Minister gaat er in zijn beantwoording volstrekt aan voorbij dat een substantiële minderheid in deze Kamer grote problemen heeft met deze aanpassing. Eigenlijk is de teneur van zijn beantwoording: ik zie het goed, en wat u vindt, interesseert me eigenlijk geen zier.
Ik noem de bezwaren van mijn fractie nog maar een keer. Een per definitie onbetrouwbare speler wordt in het opsporings- en vervolgingsproces gebracht. Er gelden geen goede procedurele waarborgen om het gevaar te beperken dat het Openbaar Ministerie en de politie een crimineel kunnen gaan sturen, om de regie op de operatie te kunnen behouden en om corruptie, omkoping en misleiding van justitie te kunnen minimaliseren. De integriteit van de rechtshandhaving komt erdoor onder druk te staan. Er staat in het voorstel dat het moet gaan om burgers die al in een criminele organisatie zitten. We kunnen ook zeggen: je zou ze in dat geval beter als kroongetuigen kunnen gebruiken, want infiltranten moeten vroeg of laat toch getuigen.
Ik heb de heer Recourt gevraagd of hij van plan is om in zijn motie op te roepen om een en ander wettelijk te verankeren. De Minister heeft al aangegeven dat hij dat niet nodig vindt, dat dit zou wel binnen de Wet BOB kunnen. De motie-Kalsbeek moet dus van tafel, en hij kan gewoon zijn gang gaan. Mijn fractie vindt dat uitermate ongewenst. Een motie met randvoorwaarden is prachtig, maar een Minister kan een motie altijd naast zich neerleggen. Zoiets biedt dus geen enkele garantie voor de voorwaarden, die absoluut noodzakelijk zijn om dat ene kleine muizengaatje goed te kunnen hanteren. Als het aan mijn fractie ligt, gaat dit dus ook niet gebeuren.
De heer De Wit (SP): Mag ik collega Berndsen vragen wat haar standpunt is? Is haar benadering van de wettelijke regeling een soort subsidiaire oplossing, en is de primaire reactie van haar en haar fractie tegen de criminele infiltrant een «nee»? Graag enige duidelijkheid hierover.
Mevrouw Berndsen-Jansen (D66): Die wil ik graag geven. Mijn fractie heeft naar aanleiding van de hoorzitting gewikt en gewogen en bekeken of wij hier iets aan zouden kunnen doen. Wij zouden eventueel kunnen meegaan in dat muizengaatje, mits met een breed draagvlak in de Kamer en wettelijk verankerd. En wij willen ook niet de dooddoener horen dat het gewoon al onder de Wet BOB kan. Wij willen alle voorwaarden waaronder dat muizengaatje eventueel zou kunnen worden gebruikt, wettelijk verankerd hebben. Zo niet, dan zijn wij ertegen dat de motie-Kalsbeek van tafel wordt gehaald.
Mevrouw Helder (PVV): Voorzitter. Vandaag gaan wij verder met hetgeen wij hebben besproken in het algemeen overleg Strafrechtelijke onderwerpen op 10 oktober van het vorige jaar. Er staan nu twee nieuwe brieven op de agenda, waaronder die van 17 januari jongstleden over recidive, pakkans en strafhoogte. Ik kom daar zo op terug. Ik wil in deze tweede termijn eerst een reactie geven op de antwoorden van de Minister op de vragen van de PVV. Ik maak daarvoor nog even een uitstapje, omdat het debat zich nu concentreert op de criminele burgerinfiltrant. Hoewel ik de hoorzitting op afstand heb gevolgd, blijf ik bij het standpunt dat ik in eerste termijn namens de PVV heb ingenomen. Waar voor ons de kritiekpunten zitten, is bekend, maar ik zal ze nog een keer noemen. Alleen als het echt niet anders kan, is de PVV geneigd tot de inzet van criminele burgerinfiltranten, maar niet als die kan leiden tot een strafkorting van 100%. Ik vind het goed om dat hier nog even aan te stippen. De Minister heeft bij de voorbereiding van het wetsvoorstel aangegeven om dit mee te nemen. Voor die strafkorting zou immers wel een wetswijziging nodig zijn. Wij wachten dit verder af.
Na dit uitstapje kom ik met mijn reactie op de antwoorden van de Minister op onze vragen. De Staatssecretaris heeft op 26 juni vorig jaar, in het debat over het jaarverslag en de Slotwet 2012, toegezegd dat hij een onderzoek zou laten doen naar het causale verband tussen ingezette middelen en recidive. Het rapport naar aanleiding van het onderzoek zou er volgens de Minister – ik citeer – «begin 2014» zijn. De Staatssecretaris heeft eerder letterlijk gezegd: «Laat helder zijn dat ik niet degene wil zijn die de PVV-fractie beticht van geneuzel. Dat zou ik niet op mijn geweten willen hebben.» Op mijn beurt zeg ik dan: laat het helder zijn dat ik de Staatssecretaris niet wil betichten van getreuzel, maar het begint er wel op te lijken. Hopelijk krijg ik zo dadelijk van de Minister het antwoord dat het rapport binnen vier weken naar de Kamer zal worden gestuurd.
In de brief van 17 januari jongstleden over de recidive geeft de Minister alleen maar cijfers die door het WODC (Wetenschappelijk Onderzoek- en Documentatiecentrum) zijn genoteerd, zonder dat er enig zicht is op de oorzaken waardoor die cijfers zijn gedaald. De vraag blijft dus bestaan of de recidive is gedaald door de gedragsinterventies, en dus mede door de inzet van de reclassering. Ik zou het bij die kale constatering kunnen laten, maar de Minister doet dat niet. Hij meent wel op basis van enkel die cijfers te kunnen stellen dat de reclassering «haar rol waarmaakt». De PVV is het daarmee pertinent oneens. Mede in het licht van het feit dat de Kamer een door de PVV en VVD ingediende motie heeft aangenomen die de regering verzoekt om producten die bewezen effectief zijn bij het terugdringen van recidive bij de financiering te betrekken, is het antwoord van de Minister volstrekt ontoereikend. Ik verwacht de toezegging dat hij deze motie van de Kamer zal uitvoeren en dat hij met een deugdelijke onderbouwing zal komen van het effect op de recidive van de door de reclassering gehanteerde gedragsinterventies.
In de eerste termijn in het vorige jaar gaf ik al aan dat ik wat opmerkingen heb over de rapporten die de Minister aanhaalt in zijn brief van mei 2013. De Minister wijst daarin op maar liefst vijf onderzoeken die zijn standpunt onderbouwen dat de werkstraf een geschikte straf is voor lichte strafbare feiten, omdat de recidive bij een werkstraf lager zou zijn dan bij een korte gevangenisstraf. Hij noemt in voetnoot 13 van die brief vier onderzoeken en haalt ook een Zwitsers onderzoek aan. Ik zei toen al dat ik hierop terug zou komen in de tweede termijn, dus daar gaan we. Het onderzoek van Bol en Oudewater negeert persoonskenmerken als IQ en EQ. Over het onderzoek van Spaans kan worden gezegd dat de resultaten van de groep werkgestraften als geheel, nauwelijks beter zijn dan die van personen die een vrijheidsstraf kregen opgelegd. Het onderzoek van Geudens gaat alleen over jongeren. In het onderzoek met de titel Recidive 1997 staat letterlijk: «Valt de recidive in een sanctiegroep lager uit, dan wil dat nog niet zeggen dat de sanctie effectiever is». Ten slotte toont het Zwitserse onderzoek weliswaar aan dat bij taakgestraften minder recidive voorkwam dan bij gevangenisgestraften, maar dat gold alleen voor de korte termijn; op de langere termijn keerde het verband om. Conclusie: de opmerking van de Minister in zijn brief van 27 mei 2013, dat de conclusie van Wermink en anderen wellicht te stellig is gepresenteerd maar dat er ander onderzoek bestaat dat in dezelfde richting wijst, is dus onjuist. Ik vraag de Minister dan ook of hij bereid is om zelf met een kritisch oordeel te komen, dat door wetenschappelijk onderzoek door bètawetenschappers is onderbouwd. Zo niet, dan zal ik keer op keer de door de Minister aangehaalde cijfers door ter zake deskundigen laten onderzoeken, zoals ik dat ook ten behoeve van dit AO heb laten doen. Ik heb dit namelijk niet zelf bedacht. Als de Minister dat niet doet, doen wij dat dus wel. Vooralsnog ga ik ervan uit dat de Minister deze uitdaging graag aangaat. Meten is weten.
Tot slot een aantal opmerkingen over het rapport Criminaliteit en rechtshandhaving. De PVV is bezorgd over de dekkingsgraad van de opsporing. Die is er namelijk niet beter op geworden. De 1,14 miljoen misdrijven die de politie in 2012 registreerde, is 5% minder dan het jaar daarvoor en 15% minder dan in 2005. Nog sneller daalt het aantal opgehelderde delicten: van 300.000 in 2011 tot 270.000 een jaar later; dus 10% minder. Dat leidt ook tot een vermindering van het aantal ingeschreven zaken bij het Openbaar Ministerie en tot minder dagvaardingen. Dat is een zorgwekkende ontwikkeling, die de vraag doet rijzen of het strafrecht nog wel een sanctiesysteem is dat er in onze samenleving werkelijk toe doet. De Minister baseert zich op de – daar komt ze weer – geregistreerde criminaliteit, maar de feitelijke criminaliteit ligt vele malen hoger, de aangiftebereidheid is onveranderd laag en het ophelderingspercentage daalt dus onder het beleid van deze Minister. De PVV vindt dan ook dat de Minister niet eenvoudigweg kan stellen dat de criminaliteit daalt. Graag een reactie.
De heer Van der Steur (VVD): Ik heb even zitten kauwen op de opmerkingen van mevrouw Helder over de voorwaarden die zij zou verbinden aan de criminele burgerinfiltrant. Een en ander ziet op de strafkorting die aan een burgerinfiltrant kan worden gegeven. Ik ben het eens met haar uitgangspunt dat een strafkorting van 100%, dus een volledige vrijstelling, in algemene zin onwenselijk is en eigenlijk niet de bedoeling zou moeten zijn; het gaat immers om criminelen. In de hoorzitting werd echter ook gewezen op bepaalde ingewikkelde situaties die iedereen zich wel kan voorstellen; bijvoorbeeld die van een inbreker die erachter komt dat hij in een drugslaboratorium heeft ingebroken, dat juist door die inbraak bekend wordt waar dat laboratorium is en dat als gevolg daarvan een hele criminele organisatie wordt opgerold. Ik denk dat mevrouw Helder zich dat ook wel kan herinneren. Ik zou zeggen dat in zo'n geval die ene inbraak nog wel valt kwijt te schelden. Ik vraag me af hoe mevrouw Helder tegen zo'n casus aankijkt, waarvan er waarschijnlijk nog duizenden zijn te verzinnen. Ik vraag me af of mevrouw Helder mijn standpunt deelt: in algemene zin niet, maar in bepaalde gevallen wel.
Mevrouw Helder (PVV): Dat heb ik in eerste termijn ook al gezegd, in antwoord op een vraag van de heer Recourt, die met eenzelfde voorbeeld van een inbreker kwam. Ik heb toen gezegd dat ik me haast niet kan voorstellen dat deze meneer, een inbreker die toevallig «creatief gaat shoppen» in een drugslab, onder het regime van de criminele burgerinfiltrant zou vallen. Ik heb mij er toen niet toe laten verleiden om aan de hand van voorbeelden zo'n moeilijk probleem eenvoudig te duiden en dat doe ik nu ook niet. Ik besef dat dit een grote uitdaging is, maar ik blijf bij mijn eerdere standpunt dat je moet beseffen dat je dan moet kiezen tussen twee kwaden. Wil je criminele organisaties oprollen door goed recherchewerk of wil je criminele organisaties oprollen door middel van het belonen van een criminele burgerinfiltrant? Dat is een grote uitdaging. Wij zijn daar nog niet uit. Wij hebben gezegd dat dit een keus tussen twee kwaden is. Wij neigen inderdaad wel naar de inzet van de criminele burgerinfiltrant, maar onder geen enkele voorwaarde als zoiets leidt tot een strafkorting van 100%.
De heer Van der Steur (VVD): Ik ben heel blij met het basisstandpunt van de PVV-fractie, namelijk dat ze die criminele burgerinfiltrant wil toestaan. Ik denk dat de PVV en de VVD, en als ik de heer Recourt goed beluister ook de PvdA, inzien dat dit middel gewoon nodig is in dit tijdsgewricht. Mevrouw Helder zei letterlijk dat dit een moeilijk probleem is en dat je het niet eenvoudig moet duiden. Ik denk dat de vraag van de strafkorting een moeilijk probleem is dat je niet eenvoudig moet duiden. Ik denk dat je juist niet de mogelijkheid moet wegnemen om creatief om te gaan met een strafeis, met name omdat de Minister daarvoor uiteindelijk de verantwoordelijkheid draagt en daarover in de Kamer verantwoording kan afleggen. Ik zou het heel jammer vinden als dat de consequentie zou zijn van de instemming van de PVV.
Mevrouw Helder (PVV): Het is voor het eerst dat ik de VVD hoor zeggen dat de Minister over de strafmaat gaat. Dat vind ik toch wel een heel vreemde constatering. En je kunt wel creatief zijn, maar je moet daar wel voorwaarden aan verbinden. Een strafkorting van 100% is bijna uitlokking om te gaan meewerken. Dat moeten we gewoon niet doen. Dat is voor ons een uitdrukkelijke voorwaarde. Wij hebben gezegd: geen strafkorting van 100%. Wij vinden 50% vooralsnog meer dan voldoende. Als de Minister in zijn voorbereiding van het wetsvoorstel aan de hand van onderzoek, jurisprudentie of deskundigheid bij het Openbaar Ministerie kan aantonen dat die 50% niet leidt tot hetgeen waarvoor dit wetsvoorstel is bedoeld, ben ik bereid om daarnaar te kijken. Ik wil echter wel een grens stellen, namelijk dat het nooit 100% mag zijn. Laat dat duidelijk zijn.
De heer Recourt (PvdA): De heer Van der Steur had het over de strafeis en zei dat de straf uiteindelijk door de rechter wordt opgelegd. Wij gaan nu nog een stapje verder. Het gaat vooral om de toestemming van de Minister om te waarborgen dat het alleen in die uitzonderlijke gevallen gebeurt.
Ik hoor mevrouw Helder het dilemma schetsen: heb je goed recherchewerk of een criminele burgerinfiltrant? Is zij het met mij eens dat dit niet het dilemma is? Als een zaak met goed recherchewerk opgelost kan worden – dat is namelijk de eis van proportionaliteit – dan moet je überhaupt geen burgerinfiltrant inzetten. Is het dilemma niet veeleer dat je een kleine vis, een crimineel, strafkorting geeft? Je pakt een grotere crimineel, maar het nadeel is dat je een kleine laat lopen. Daar zit het dilemma volgens mij.
Mevrouw Helder (PVV): Laat ik even reageren op hetgeen de heer Recourt zei over mijn antwoord op de interruptie van de heer Van der Steur. De PVV is voor minimumstraffen. Dat betekent dat je een ondergrens stelt en dat doen wij ook bij de strafkorting. De PVV vindt dat de wetgever in het wetgevingstraject daarvoor moet zorgen. De rechter kan binnen die marge zijn volledige vrijheid in onafhankelijkheid benutten. Die lijn wil ik consequent doortrekken.
Dan geef ik antwoord op de vraag van de heer Recourt. Dat is inderdaad het dilemma. Dat ben ik met hem eens. Ik had dat iets beter moeten uitleggen. Dan blijft echter nog altijd het dilemma: wat is een kleine vis, hoe beloon je een kleine vis, lok je de kleine vis niet uit, wanneer is het een middelmatige vis, wanneer is het een grote vis? Dat zijn heel moeilijke vragen. Daarvoor zal in de jurisprudentie een oplossing moeten worden gevonden. Dat is pure casuïstiek. Dat kun je niet in de wetgeving vastleggen, maar je moet er bij de voorbereiding wel rekening mee houden. Ik heb de deskundigen gehoord in de hoorzitting. Dat was zeer interessant, maar het heeft ons vooralsnog niet van ons standpunt afgebracht, dus wij denken er nog steeds anders over. Ik blijf dus namens de PVV bij het standpunt dat je kiest uit twee kwaden. De inzet zullen wij nog altijd positief beoordelen, maar nogmaals, onder de uitdrukkelijke voorwaarde dat er nooit een strafkorting van 100% wordt gegeven.
De heer De Wit (SP): Voorzitter. Zei Kniertje al niet dat de vis duur betaald wordt, ook de kleine vis?
De bezwaren die de SP-fractie heeft opgesomd in het AO van 10 oktober 2013, waren kort gezegd: de overheid wordt mogelijk medeplichtig aan criminele feiten die de infiltrant ondertussen pleegt, de overheid wordt chantabel en de integriteit van de opsporing komt in gevaar. Ook ik vond het rondetafelgesprek buitengewoon interessant. Alleen constateerde ik toch iets anders, namelijk dat de meningen over het al dan niet inschakelen van de criminele burgerinfiltrant op zijn minst verdeeld zijn. Er zijn verschillende en uiteenlopende opvattingen over de noodzaak van burgerinfiltranten en überhaupt over het verschijnsel: moeten wij dat doen, ja of nee? Het is mij opgevallen dat in het rondetafelgesprek van meerdere kanten is benadrukt dat er grote risico's zijn verbonden aan het inschakelen van een burgerinfiltrant. Het is zelfs zo genoemd door een van degenen die wij hebben gesproken: de overheid komt in de wurggreep van een crimineel. De controle op de infiltrant is een groot probleem. Ook is de vraag naar voren gebracht, die ikzelf ook had gesteld: wat is de meerwaarde van een burgerinfiltrant, als je ziet welke risico's er zijn en als je ziet welke problemen je tegen het lijf loopt?
De VVD komt vanmiddag met de opvatting dat wij met de tijd mee moeten. Ik ben daar helemaal voor, maar was de oorsprong van alle ellende rond de criminele burgerinfiltrant in de jaren negentig niet dat men met de tijd mee wilde gaan? Men vond dat de criminele burgerinfiltrant ingeschakeld moest worden, maar vervolgens was die niet meer in de hand te houden. Met andere woorden: dat spreekt mij niet aan.
Ik begrijp nu dat de PvdA en de VVD voorstander zijn van een exfiltrant. De Minister is dat nog niet, want dat heb ik nog niet gehoord. Wat is dat nu? Een exfiltrant is uit de club gestapt – althans, zo begrijp ik de heer Recourt – en heeft geen toegang meer tot dat ingewikkelde systeem waar wij niet achter kunnen komen: versleuteld, moeilijk te tappen enzovoorts. Als iemand eruit is gestapt, zit hij er niet meer in en heb je er dus niets aan. De vraag is of wij ons in het voorstel van de PvdA en de VVD niet rijk rekenen door te denken: als wij maar een exfiltrant nemen, dan hebben wij in ieder geen groei-infiltrant. Dat snap ik. De risico's zijn echter nog steeds levensgroot, want ook in een korte periode kan er behoorlijk wat fout gaan. Zo is er het risico dat iemand niet meer in de hand kan worden gehouden. De vraag is ook wat er gebeurt onder de ogen van de overheid in de zin van medeplichtigheid aan allerlei criminele feiten.
De voorzitter: Er is een tweetal interrupties, zowel van de heer Recourt als van de heer Van der Steur.
De heer Recourt (PvdA): Op het moment dat een exfiltrant uit de organisatie is gestapt, past hij natuurlijk niet meer binnen dit kader. Dan kan hij hoogstens nog een kroongetuige zijn. Ik denk dat die twee in elkaar overlopen. Een exfiltrant in het kader van de criminele burgerinfiltrant, om dat titeltje te houden, is bijvoorbeeld een accountant die de politie laat meekijken hoe hij zijn laatste transacties doet en dan mee naar het politiebureau loopt. Je zit een kort moment nog in de organisatie en dan ben je eruit.
Ik ken de risico's die de heer De Wit schetst. Die risico's zijn niet alleen herhaald in het rondetafelgesprek, maar ook gesignaleerd door Van Traa. Daarom zijn er, lering trekkende uit de commissie-Van Traa, een aantal randvoorwaarden waarmee je die risico's tot een minimum beperkt. Kan de heer De Wit inschatten of die randvoorwaarden voldoende waarborgen bieden om die risico's tegen te gaan? Wat is de visie van zijn fractie?
De heer De Wit (SP): Nee. De heer Recourt heeft het over zeer gesloten groeperingen die zich met zeer ernstige criminele feiten bezighouden. Juist in die sector is sprake van grote risico's. «Te korte tijd» zegt mij helemaal niets, omdat er in korte tijd heel veel fout kan gaan en er heel veel risico's zijn. De heer Recourt zegt dat er geen sprake mag zijn van een groei-infiltrant. Ik kan mij voorstellen dat dat een voorwaarde is waardoor je enige rem hebt, maar voor de rest zie ik niet dat wij hiermee de belangrijke ervaringen kunnen uitsluiten die wij hebben opgedaan in de jaren negentig. De heer Recourt geeft zelf het voorbeeld van de accountant. Ik denk dat die accountant niet alleen voor de laatste keer de jaarstukken heeft opgemaakt, maar ook een streep onder zijn eigen leven kan zetten op het moment dat hij wordt ingeschakeld en in en uit zo'n organisatie gaat stappen. Ik denk dat het heel gevaarlijk is wat de heer Recourt van plan is, dus ik zou dat nog steeds ontraden. Maar voordat ik daaraan toe ben, dacht ik dat de heer Van der Steur nog een interruptie had.
De voorzitter: De heer Van der Steur komt later in het geheel nog. Gaat u vooral uw gang.
De heer De Wit (SP): Dat brengt in ieder geval mijn fractie tot de conclusie dat wij die risico's juist niet moeten lopen. Er wordt nu gezegd dat de motie-Kalsbeek uit 1998 eigenlijk iets scherper was dan de commissie-Van Traa heeft aanbevolen, maar dat zegt mij op zichzelf niets. Het is zelfs de overtuiging geweest van de Tweede Kamer op dat moment dat het wenselijk was om alle risico's die men had gelopen, wat helemaal uit de hand was gelopen, voor de toekomst uit te sluiten opdat wij dit nooit meer meemaken. Daarom vind ik dat standpunt van de Tweede Kamer heel belangrijk. Gelet op de situatie waarmee wij nu worden geconfronteerd, is mijn fractie van oordeel dat wij daaraan moeten vasthouden. Als er nog een VAO komt, willen wij in ieder geval benadrukken dat wij die motie-Kalsbeek overeind houden.
Nu is mijn vraag aan de voorzitter hoeveel tijd ik nog heb.
De voorzitter: U hebt nog ongeveer 30 seconden. Dat zijn nog wel drie zinnen.
De heer De Wit (SP): Ik had nog iets willen zeggen over de rechtsstaat, maar ik begrijp dat er nog twee debatten komen waarin dat mogelijk is.
Ik wilde toch nog een vraag stellen over de pakkans: 24% of 3%. Wij hebben er al uitgebreid over gesproken. De Minister heeft het steeds over de pakkans bij overvallen, waar ik overigens blij mee ben. Ik zie het vandaag op Teletekst staan: het ophelderingspercentage is 34,2 en niet 34,3. Als wij aan de Minister vragen hoe het zit met de opheldering in de hele financieel-economische misdaad, dus bijvoorbeeld de faillissementsfraude, is zijn antwoord echter dat hij dat niet weet. Dat bevreemdt mijn fractie nog steeds. Is het niet mogelijk om juist de financieel-economische fraude cijfermatig in beeld te krijgen, zodat wij ook daarvan het ophelderingspercentage kunnen zien?
De heer Van Haersma Buma (CDA): Voorzitter. Anders dan de meeste collega's kan ik niet bogen op een persoonlijke herinnering aan het AO van 10 oktober jongstleden en ook niet aan de hoorzitting. Mijn collega die daar wel was, Peter Oskam, is weer bij een enquête; vandaar dat ik dit AO mag waarnemen. Ik heb de stukken kunnen lezen en hij heeft mij goed op de hoogte kunnen stellen.
Ik heb een andere herinnering van dichtbij die velen weer niet hebben, namelijk aan de indiening van de motie-Kalsbeek en de enquête die daaraan voorafging. Ik was toen nog medewerker bij de CDA-fractie. Ik kon uit mijn herinnering putten dat wij indertijd als enige fractie tegen de motie-Kalsbeek hebben gestemd. Ik weet ook nog waarom: wij dachten dat deze motie niet heel lang zou standhouden. Ik moet zeggen dat ze het nog lang heeft uitgehouden. Het onmogelijk maken van het gebruik van het middel van de criminele burgerinfiltrant is natuurlijk een reactie geweest op alle ellende die leidde tot de parlementaire enquête opsporingsmethoden, maar het betekent tegelijkertijd een dusdanig aandraaien van de opsporingsmethoden dat je bij de zware criminaliteit uiteindelijk tegen de muur aanloopt. Dat is dus ook gebleken. Dit is het enige onderdeel waarover ik in deze tweede termijn wil spreken.
In de eerste termijn en de hoorzitting is er gesproken, door onder anderen mijn collega Oskam, over de vormgeving van de inzet van de criminele burgerinfiltrant. Er is ook gesproken over de mogelijkheid om de rechter-commissaris een rol te geven. De heer Recourt zei als eerste dat, als je het allemaal afweegt, je tot de conclusie moet komen dat een directe rol voor de rechter-commissaris uiteindelijk niet de meest werkbare variant is, gewoon door de aard van het werk waar het om gaat. Dat betekent naar de mening van mijn fractie dat je toe moet naar het gebruik van de criminele burgerinfiltrant. Ik zeg ook in de richting van de PVV, die nog aarzelt, dat er heel veel manieren zijn om criminaliteit te bestrijden. Wat ons betreft, is het onmogelijk maken van de criminele burgerinfiltrant echt niet aan de orde. Het gaat om de wijze waarop je hem inzet.
De eerste voorzet is gedaan door de heer Recourt met zijn motie. Volgens mij is het verstandig dat de Kamer een zo breed mogelijk vergelijkbaar beeld heeft van hoe het zou moeten gaan. Ik wil wel de mening van de Minister horen over al die voorwaarden; ze moeten ook kunnen. Ik wil er graag in meegaan en over meedenken. Tegelijkertijd haal ik uit een heel andere context het gevaar aan van bijvoorbeeld internationale missies die wij voorzien van allerlei onmogelijke uitvoeringseisen, waardoor na een paar jaar blijkt dat het helemaal misgegaan is. Ook ik denk «geen groei-infiltranten», maar wanneer is iemand een infiltrant en wanneer is hij een groei-infiltrant? Als hij de ene keer 10 kilo drugs verkoopt, de andere keer 20 en daarna iets meer, dan is hij meteen een groei-infiltrant en houdt het op, maar misschien maak je dan een zeer kansrijke zaak onmogelijk om een heel groot netwerk op te rollen. Misschien is het een heel goede eis en natuurlijk willen wij allemaal niet de oude groei-infiltranten uit de enquête terug, maar ik hecht eraan dat wij geen motie indienen die in de praktijk problemen oplevert terwijl ons doel er niet mee gediend is. Ons doel is: controleren dat het niet uit de hand loopt, dat het binnen de marges blijft en dat het echt wordt gebruikt bij ernstige criminaliteit als er geen andere mogelijkheid is.
Ik hoop dat de Minister de motie naloopt op dit soort dingen. Als hij zegt dat het allemaal prima is, dan vind ik het best. Als hij aarzelingen heeft, dan hoor ik dat graag. Misschien moeten wij er dan nog even naar kijken.
Mevrouw Berndsen-Jansen (D66): Als ik het goed begrijp, dan zegt de heer Buma: ik zou wel kunnen leven met die voorwaarden, maar zijn ze uitvoerbaar? Als die voorwaarden naar de mening van de heer Buma niet uitvoerbaar zijn, zegt hij dan: dan maar helemaal geen voorwaarden, haal de motie-Kalsbeek van tafel en ga maar weer gewoon verder met die groei-infiltrant?
De heer Van Haersma Buma (CDA): De inzet van de criminele burgerinfiltrant is al aan voorwaarden verbonden. Het staat in de wet; je kunt dat niet zomaar doen. Er is controle, er is de Centrale Toetsingscommissie, dus er is heel veel. Ik vind ook dat de Kamer er op zichzelf voorzichtig mee moet zijn om een beetje mee te regeren in een motie. Nogmaals, daar hebben wij niet altijd goede ervaringen mee. Tegelijkertijd ben ik er heel praktisch in. Als er een meerderheid in de Kamer is die op die manier verder wil gaan, dan vind ik dat waardevol. Als ik dit hoor, dan is het mijn insteek om mee te gaan met zo'n motie. Ik wil dan wel weten dat wij inderdaad een motie indienen waardoor wij niet na een halfjaar een op zijn rug liggend OM hebben, omdat men echt niet weet hoe men die motie moet uitvoeren. Dan hebben wij het paard achter de wagen gespannen. De Minister moet daarop reageren. Het is niet mijn insteek om niet mee te doen.
Mevrouw Berndsen-Jansen (D66): Is het dan niet verstandiger, juist omdat het om zo'n heel bijzondere situatie gaat – de Minister schrijft in zijn brief ook dat de inzet van, eigenlijk, een exfiltrant in heel weinig gevallen zal kunnen plaatsvinden – om een artikel met voorwaarden op te nemen in de Wet bijzondere opsporingsbevoegdheden?
De heer Van Haersma Buma (CDA): Het staat al in de wet, met grote waarborgen omkleed. Alleen durfden wij het niet te gebruiken. Mijn stelling is dat je de motie kunt weghalen en dat het wel mag, maar dat je voor de zekerheid een aantal voorwaarden kunt meegeven. Het zou zonder voorwaarden kunnen, maar ik vind de voorwaarden over het algemeen redelijk. Ik noemde een paar waarbij ik een risico zie. Je kunt er wel eerst naar kijken en de vinger aan de pols houden, maar dit gebeurt natuurlijk maar een paar keer per jaar. Er lopen niet de hele dag criminele burgerinfiltranten door Nederland. Misschien is er na een paar jaar nog helemaal geen toetsingsmoment mogelijk. Dat zijn allemaal risico's, maar dat betekent niet dat ik het wil omkeren en dat wij het daarom maar niet moeten doen. Nee, mijn insteek is dat het een goede start kan zijn.
De voorzitter: De heer Recourt?
De heer Recourt (PvdA): De heer Buma heeft net gezegd dat hij het eens is met een evaluatietermijn, zo begrijp ik hem. Mijn vraag is daarmee komen te vervallen.
De heer Van Haersma Buma (CDA): Volgens mij is dat verstandig. Nogmaals, ik moet die motie even goed bekijken. Ik ben nooit zo voor een horizonbepaling in de trant van «het houdt na twee jaar op, tenzij». Als wij deze mogelijkheid weer bieden, mogen wij nooit terugvallen in wat er in de jaren negentig is gebeurd. De vraag is: hoe voorkomen wij dat? Hoe voorkomen we dat wij tegelijkertijd een middel bieden waar het OM niets mee kan en waardoor er misschien zelfs risico's ontstaan? Ik geef een voorbeeld: omdat de motie moet worden uitgevoerd, moet een criminele burgerinfiltrant ineens teruggetrokken worden, terwijl hij net midden in een operatie zit waarmee hij nog even zou moeten doorgaan.
De voorzitter: Wij zijn aan het eind gekomen van de tweede termijn van de Kamer.
De vergadering wordt van 15.24 uur tot 15.43 uur geschorst.
De voorzitter: Het woord is aan de Minister. Ik sta twee interrupties per woordvoerder toe.
Minister Opstelten: Voorzitter. Ik dank de geachte afgevaardigden voor hun bijdragen in deze tweede termijn van het AO. Ik heb het verslag van de expertmeeting natuurlijk ook gelezen. Ik denk met velen van u dat het goed en wijs is geweest dat het AO na de eerste termijn is opgeschort en dat u de gelegenheid hebt genomen om eerst met allerlei deskundigen te spreken. Natuurlijk heb ik daarvan kennisgenomen in het verslag, dus dank voor dat initiatief. Het bevestigt mijn inzet daarna op dit onderwerp. Ik heb zelf midden in de materie gestaan en ken als geen ander de gevoeligheden rond dit onderwerp. Daarom heb ik zelf geen initiatief genomen, maar heb ik gewacht totdat uit de Kamer het verzoek is gekomen om hiernaar te kijken. Vandaar dat wij met de brief zijn gekomen. Het is goed om nu in concluderende zin hierover te kunnen spreken.
Ik heb altijd gezegd dat het mijn taak is om te kijken naar een zo groot mogelijke meerderheid op het onderwerp van de criminele burgerinfiltrant. De inzet van burgers in de bijzondere opsporing, met de nadruk op de criminele burgerinfiltrant, is een belangrijk onderwerp. Tijdens de hoorzitting in december hebben belangrijke spelers uit de tijd van Van Traa en uit de opsporing en vervolging van nu de Kamer geïnformeerd over de afwegingen bij de inzet van de criminele burgerinfiltrant. Zoals ik in eerste termijn al heb aangegeven, gaat het hierbij om ingrijpende opsporingsbevoegdheden. Alleen als er voldoende draagvlak in de Kamer is op basis van de inhoud, is er reden voor verandering.
Zoals ik de vorige keer al heb gezegd, is de opsporing en vervolging heel belangrijk voor mij als bewindspersoon. De opsporing en vervolging is geprofessionaliseerd; dat weten degenen die het politiebestel in de IRT-periode kenden. Met alle respect voor degenen die toen aan het roer stonden: er is een wereld van verschil tussen de manier waarop het OM toen werkte en de wijze waarop wij nu werken. Dat zie je terug in het bestel, in de aanpak, in de professionaliteit, in het internationale karakter van de organisatie en in de wijze waarop wij het nu hebben gereguleerd. Wij hebben nu de Nationale Politie en een centraal gestuurd Openbaar Ministerie. Dat zijn belangrijke punten waardoor het in deze tijd kan. Je kunt de risico's nooit wegnemen, maar ze worden ingeperkt, naar mijn mening op een verantwoorde manier. Ik kom zo dadelijk op de voorwaarden die de heer Recourt heeft gesteld. Niemand wil een herhaling van de IRT-affaire. Daarom worden de nu al bestaande waarborgen uitgebreid.
Ik zal toestemming moeten geven voor de inzet van de criminele burgerinfiltrant. Wij hebben het goed besproken met het College van procureurs-generaal en met andere deskundigen. Het is ook verstandig om dat te doen. De inzet mag alleen plaatsvinden in uitzonderingsgevallen, bij zeer gesloten criminele groeperingen die zich schuldig maken aan de ernstigste vormen van georganiseerde en ondermijnende criminaliteit. Ik zal de voorwaarden zo dadelijk punt voor punt langslopen. Het mag alleen gaan om korte trajecten en er mogen geen groei-infiltranten worden ingezet. Onder deze voorwaarden acht ik het verantwoord om de inzet van de criminele burgerinfiltrant weer mogelijk te maken. Ik zal er uiteraard uitvoeriger op ingaan.
Je moet jezelf telkens de vraag stellen: waarom doe je dit, waarom loop je risico en vind je dat aanvaardbaar? Het gaat om een aantal schier ongrijpbare criminelen, die werken met een ongelooflijk geavanceerde afscherming. In het criminele circuit gaat van deze groep ook de meeste dreiging uit. Ik heb mij in die zin laten overtuigen door het College van procureurs-generaal en door de top van de politie. Met de huidige opsporingsbevoegdheden komen wij er niet. Dan krijg je het fenomeen van de onaantastbaren. De vraag is natuurlijk altijd of ik dat even met cijfers kan aantonen. Dat kan ik dus niet, want wij hebben het instrument niet. Het is belangrijk dat wij er nu verantwoord en onder goede waarborgen mee kunnen starten. U moet zich voorstellen dat de criminele activiteiten van deze criminelen in de kern zo afgeschermd zijn dat ze alleen maar zichtbaar zijn voor medeplegers. Door de inzet van burgers uit hun omgeving kan bewijs worden verzameld.
Met name de heer Recourt, de heer Van der Steur en de heer Buma hebben over de waarborgen gesproken.
De heer De Wit (SP): Ik zie een opmerkelijke gelijkenis tussen het voorstel van de voorwaarden van de heer Recourt en hetgeen de Minister nu vertelt. Is dat toeval of niet? Kiest de Minister nu ook voor de exfiltrant of houdt hij toch nog vast aan de infiltrant? Daar zit wel verschil in, als ik de heer Recourt en de heer Van der Steur beluister.
Minister Opstelten: Wat ik nu zeg, is niet zo verbazingwekkend. U zult zich mijn brief en ook mijn bijdrage na uw eerste termijn herinneren. Volgens mij zeg ik tot nog toe hetzelfde als in de eerste termijn. Er is toen gezegd: geen groei-infiltranten. Er is ook gesproken over harde eisen van proportionaliteit en subsidiariteit. Er is gesproken over de lijn van het Openbaar Ministerie tot aan mijzelf. Ik vind het jammer dat ik tot op heden nog niet met nieuwe dingen ben gekomen, maar ik herhaal in alle consistentie mijn opvattingen in tweede termijn. Ik heb gezegd dat ik zal ingaan op de voorwaarden die de heer Recourt heeft genoemd. De heer De Wit spreekt over de keuze voor de infiltrant of de exfiltrant. Ik heb begrepen dat dat geen voorwaarde is, maar een mogelijkheid waaraan wordt gedacht: een facilitator. Je zou aan een infiltrant of een spijtoptant/exfiltrant kunnen denken, maar eigenlijk zou je aan beide moeten denken in deze situatie. Ik zou die keuze dan ook open willen houden en het niet willen beperken tot: alleen dat en nooit iets anders.
De heer De Wit (SP): Misschien komt de Minister er nog op terug, maar hoe ziet hij dat dan procedureel? Er is al een motie voorgesteld...
De heer Recourt (PvdA): Ik heb die nog niet ingediend.
De heer De Wit (SP): Nee, maar de inhoud is al genoemd. Die komt overeen met de mening van de Minister. Vindt hij het dan nog wel nodig dat er een motie wordt ingediend? Of vindt hij toch dat het bij wet moet worden geregeld? Ik begrijp dat hij er nog op terugkomt. Dan wacht ik daarop.
Minister Opstelten: Om met dat laatste te beginnen: de motie-Kalsbeek is er. Gelet op de positie die ik altijd heb ingenomen en zoals een aantal van u ook heeft aangegeven, is er geen wetgeving nodig: het is al in de wet mogelijk. Alleen heeft de motie-Kalsbeek de uitvoering daarvan geblokkeerd. Het is alleen mogelijk om hiermee te starten – dit is alleen een staatsrechtelijke overweging – als er een motie komt waarin wordt aangegeven dat de motie-Kalsbeek niet meer geldt. Ik vind het heel logisch en als bewindspersoon ook te prefereren dat de Kamer daarbij een aantal voorwaarden stelt en kanttekeningen plaatst. Ik vind het heel plezierig dat wij die kanttekeningen en voorwaarden in een AO kunnen bespreken. Zo voorkom je dat de situatie ontstaat dat de Kamer op mijn stoel gaat zitten en daarmee op de stoel van het OM. Dat zou niet moeten gebeuren; dat moet je toch eerst goed bespreken. Ik ben er ook niet bevreesd voor, want ik denk dat het heel goed is dat de randvoorwaarden van de heer Recourt daadwerkelijk ingevuld kunnen worden.
De heer Recourt (PvdA): Om de motie-Kalsbeek op te schorten, is een nieuwe motie nodig, maar niet zonder strenge voorwaarden. Daar ging mijn vraag echter niet over. Mijn vraag gaat over het volgende. Ik wil er wat betreft de spraakverwarring over infiltrant en exfiltrant nog een schepje bovenop gooien. Ik zal zeggen hoe ik het begrijp en kijk dan of ik op dezelfde lijn zit als de Minister. De term «exfiltrant», en alles wat daaromheen hangt, kennen we niet in de wet. «Exfiltrant» geeft beter dan «infiltrant», zoals ik eerder al zei, invulling aan wat ik bedoel. Hebben we het, vanuit hetzelfde verbod op inzet van een groei-infiltrant, niet bijna altijd over hetzelfde, namelijk over iemand die al in een organisatie zit, daarin niet doorgroeit of promotie maakt en op een of andere manier zegt: dit gaat niet goed, ik ga met justitie samenwerken? Die persoon gaat er dan vervolgens uit, want het is ondenkbaar dat hij doorgaat als hij eerst als infiltrant – dat is de juridische term; in de praktijk is het meestal «exfiltrant» – bezig is geweest.
Minister Opstelten: We moeten inderdaad uitkijken met de definitie van begrippen. In mijn optiek zijn een exfiltrant en een spijtoptant in de kern hetzelfde. Ik vond hetgeen de heer Recourt zei over de faciliteerders een nieuw punt: zij kunnen belangrijk bewijs leveren over de opbouw en organisatie van de zwaarste criminele groeperingen. Bij de beoogde inzet zal nadrukkelijk worden gekeken naar de inzet van spijtoptanten én faciliteerders, denk ik. Dat is ook het voornemen van het Openbaar Ministerie. De inzet van een criminele burgerinfiltrant leent zich er echter niet voor. Dat wil ik echt voorkomen. Zo'n strikte afbakening, langs de grens van het soort criminele burger of diens rol in een crimineel netwerk. Ik geef een illustratie. Een faciliteerder die als spijtoptant uit een crimineel netwerk wil stappen, kan in de praktijk mogelijk belangrijk bewijs verzamelen door zijn diensten aan te bieden aan een gerelateerd netwerk. Bij beperking van de inzet tot enkel spijtoptanten of zogenaamde exfiltranten zou een dergelijke inzet niet mogelijk zijn. Het punt hier is dus dat je de intake en de selectie heel goed doet. Dat is voor mij altijd een heel belangrijke randvoorwaarde. Je moet goede afspraken maken met de criminele burgerinfiltrant. Belangrijk is ook de toets daarover door de commissies die daarvoor zijn en die via de lijn van het Openbaar Ministerie naar mij een goedkeuring geven. Dat is de randvoorwaarde. Het zijn overigens maar een paar zaken per jaar, althans daarvan gaan wij uit.
De heer Recourt (PvdA): Ik ben het er helemaal mee eens dat die toets heel belangrijk is en dat het, binnen strenge voorwaarden, werkbaar moet zijn. Ik ga nog even door op die mogelijke spraakverwarring. Het kan toch nooit zo zijn dat je als, in de juridische term, infiltrant in zo'n traject zit en dat je aan het eind van dat traject niet uit die organisatie bent? Sterker nog, het is de bedoeling dat die organisatie zelf door justitie omvergehaald is. Ik zet het meer tegenover de groei-infiltrant, die een poos in een organisatie zit en carrière maakt en dergelijke. Dat willen we niet meer. Daarvan hebben we geleerd. Het is altijd iemand die in een organisatie zit, die daar in een kort traject – dat is een andere voorwaarde – aan justitie laat zien wat hij doet, die vooral wat inzicht geeft in het strafbaar handelen van anderen en er daarna uit gaat.
Minister Opstelten: Het kan ook zijn – die opening wil ik toch houden – dat hij mogelijkheden heeft om erin te gaan maar er nog niet in zit. Dat kan ook. Daarvoor wil ik waarschuwen. Er wordt voorzien in een evaluatietraject, wat ik ook belangrijk vind. Je moet niet zeggen: dit is het en niets anders. Dat kan niet. Het zijn veelal de financieel-economische faciliteerders en spijtoptanten, maar je moet toch ook even iets openhouden voor het geval dat het Openbaar Ministerie in een bepaald traject ergens anders behoefte aan heeft. Daarvoor wil ik waarschuwen. Ik kijk de heer Recourt aan: zitten we dan op dezelfde lijn, of niet?
De voorzitter: Dit is een uitnodiging, dus de heer Recourt mag hierop nog even reageren.
De heer Recourt (PvdA): Ik denk dat we een heel eind op dezelfde lijn zitten. Ik ben heel hard aan het nadenken. Welke situaties heb je dan als je niet in een organisatie zit en je er wel in gaat? Spreek je dan überhaupt wel over een criminele infiltrant? Heb je het dan niet gewoon over een burgerinfiltrant? Of verandert het als je aan die burgerinfiltrant vraagt om strafbare feiten te plegen? Ik ben dus nog aan het kauwen op die feitelijke invulling. En dan denk ik dat we op hetzelfde zitten.
Minister Opstelten: Ik kan u helpen. Ik kan het mij voorstellen: je zit in de ene en je moet naar de andere, om te werken. Dat is het. Begrijpt u? Je hoeft dus niet altijd te zitten in de organisatie die opgerold moet worden. Je kunt ook in de ene zitten en in de andere worden ingezet om de bewijzen binnen te halen.
Mevrouw Berndsen-Jansen (D66): Hoe meer de Minister het gaat uitleggen, hoe huiveriger ik word. Ik bespeur echt licht tussen deze uitleg en hetgeen de heer Recourt heeft gezegd, evenals de heer Van der Steur in eerste termijn. Zij hebben nadrukkelijk gezegd dat het over exfiltranten moet gaan. Het gaat om mensen in een organisatie, faciliteerders, die de bedoeling hebben om eruit te stappen en die informatie kunnen verschaffen waarmee het Openbaar Ministerie en de politie verder kunnen. Ik hoor de Minister nu nadrukkelijk zeggen dat hij de ruimte wil houden voor de criminele burgerinfiltrant en zelfs dat deze in een ander deel van de organisatie kan worden ingezet. Wij noemen dat het «runnen» van criminele burgerinfiltranten. Dat is nu net wat niet moet gebeuren, want dan komen we weer in dezelfde positie als de positie die de commissie-Van Traa heeft onderzocht, een positie die we absoluut niet moeten hebben. Laat de Minister nu eens helder aangeven wat hij voor ogen heeft.
Minister Opstelten: Ik heb het, dacht ik, heel helder aangegeven. Er is helemaal geen sprake van runnen van groei-infiltranten. Wat ik zei, klopt. Ik zeg het nog een keer heel kort, voor mevrouw Berndsen. Meestal zal het gaan om een spijtoptant of een exfiltrant.
Mevrouw Berndsen-Jansen (D66): Meestal!
Minister Opstelten: Daar gaat het meestal over. Het kan echter ook een spijtoptant zijn die in een organisatie zit en die, omdat er een relatie moet worden gelegd met een andere organisatie, in die andere organisatie kan worden ingezet. Dat is vrij logisch, lijkt mij. Dat kan. Dat moet je sturen met een kortlopend traject. Dat wordt aan de voorkant hard afgesproken met de persoon in kwestie. Er kan ook niet van worden afgeweken. Alle voorwaarden waaronder die persoon functioneert, worden vastgelegd. Deze worden door één centrale organisatie binnen de politie vastgelegd en worden ook door één centrale organisatie binnen het OM gestuurd. Ik neem de volle politieke verantwoordelijkheid voor de clausules en de condities betreffende die inzet.
Dan loop ik nu de voorwaarden langs.
De voorzitter: Mevrouw Berndsen heeft nog een vervolgvraag. Daarna kunt u naar de voorwaarden.
Mevrouw Berndsen-Jansen (D66): De Minister zegt: sturen. Sturen heet in vaktermen: runnen. Er wordt dus gewoon een criminele burgerinfiltrant gerund. Er is dus niet de beperking dat het een exfiltrant is die uit de organisatie stapt nadat hij zijn informatie heeft gegeven.
Minister Opstelten: Nee, mevrouw Berndsen is weer in verwarring. Het gaat over een overeenkomst met een criminele burgerinfiltrant. Je kunt dat «sturen» noemen. Je kunt het «een afspraak» noemen. Het is een afspraak. Door het OM wordt er gestuurd om die persoon in een bepaalde situatie bewijs te laten leveren. Zo is het, en niet anders. Het is geen runnen. Ik herinner mevrouw Berndsen aan wat er destijds gebeurde. Het is kortlopend. Het is een afgesloten traject, waarover een afspraak kan worden gemaakt. Er kan geen sprake zijn van een groei-infiltrant, want dan «run» je zo iemand echt, voor langere tijd. Dat is hier niet het geval. Het gaat ook om bewijsvoering. Er wordt een overeenkomst gesloten met het OM. Die wordt in alle geledingen getoetst en uiteindelijk door mij goedgekeurd.
Ik loop nu de randvoorwaarden langs, vanaf het begin. Die zijn belangrijk. Allereerst zijn er de eisen van proportionaliteit en subsidiariteit: met minder ingrijpende middelen, inclusief de politie-infiltrant of niet-criminele burgerinfiltrant, kan niet hetzelfde resultaat worden bereikt. Het gaat dan over misdrijven die ernstige inbreuk op de rechtsorde maken, over gesloten groeperingen en over de zwaarste criminaliteit. Het kan slechts als de officier van justitie van oordeel is dat de inzet van de opsporingsambtenaar of niet-criminele burger geen alternatief is. De tweede randvoorwaarde is dat de regie ligt bij het Openbaar Ministerie. Er moet toestemming worden gegeven door de hoofdofficier en door het College van procureurs-generaal, na advies van de Centrale Toetsingscommissie. De voorgenomen inzet wordt voorgelegd aan de Minister. De derde randvoorwaarde is: uniformering. De inzet loopt alleen via de afdeling Afgeschermde Operaties van de Landelijke Eenheid van het korps Nationale Politie. Het gezag berust bij één officier van justitie. De vierde randvoorwaarde is: korte trajecten en geen groei-infiltrant. Het moet dus gaan om een overeengekomen heel specifiek en afgebakend doel: het verzamelen van strafrechtelijk bewijs ten behoeve van de opsporing van concrete strafbare feiten. Verder is het in tijd beperkt. Er wordt nadrukkelijk gekeken naar spijtoptanten, zo zeg ik erbij. Er geldt een strenge selectie en een strakke monitoring. De criminele burgerinfiltrant moet controleerbaar en beheersbaar zijn. Vooraf worden afspraken gemaakt over te plegen strafbare feiten. Veiligheidsmaatregelen moeten kunnen worden getroffen. De toetsing van het bewijsmateriaal gebeurt altijd door een rechter. De Tweede Kamer wordt altijd achteraf geïnformeerd, op basis van de cijfers van de Centrale Toetsingscommissie. Dat zijn de randvoorwaarden waarop de heer Recourt volgens mij doelde. Aangegeven werd dat het op prijs zou worden gesteld als ik daarover mijn licht zou laten schijnen.
De heer Recourt (PvdA): Met het gevaar dat ik te vroeg ben, maar een evaluatie is ook nog wel een belangrijk punt.
Minister Opstelten: Ja, ik kan mij vinden in een evaluatie. De heer Recourt sprak over een periode van twee jaar. We leven nu in 2014. Kunnen we elkaar vinden als ik zeg dat op 1 januari 2017 wordt geëvalueerd? Ik noem maar een datum. We zijn nog niet begonnen.
De heer Recourt (PvdA): Het zou maar over een paar gevallen per jaar gaan. Dat is het uitgangspunt. Als het er veel zijn, dan hebben we bij de evaluatie sowieso wat te bespreken. Ik kan me voorstellen dat dat moment acceptabel is. Het gaat echter om een gezamenlijk ingediende motie. Ik ga daar niet alleen over. Ik wil er even over overleggen, maar ik kan me voorstellen dat het redelijk is.
Minister Opstelten: Het was ook een vraag. Maar als we daarvan uitgaan, dan heb ik geen bezwaar tegen een evaluatie. Ik vind dat zelfs zorgvuldig. We gaan niet vooruitlopen op de uitkomsten van die evaluatie. Ik hoorde de heer Recourt drie punten noemen. De conclusie van de commissie die het onafhankelijk beoordeelt, kan zijn dat het een groot succes is. Dan gaat het gewoon door en verandert er niets. Het kan zijn dat men zegt dat het moet worden bijgesteld. Dan doen we dat. Het kan zijn dat men zegt dat het moet worden aangescherpt. Natuurlijk wordt het eerst aan het kabinet voorgelegd. Dat geeft er dan een oordeel over en vervolgens gaat het naar de Kamer. Wederom heeft de Kamer dan de mogelijkheid om daarover met mij te spreken. Nou ja, met mij, op 1 januari 2017...
De voorzitter: Er is nog een aantal andere interrupties, van zowel de heer De Wit als van de heer Buma.
De heer De Wit (SP): Het is voor mij schokkend om de Minister te horen zeggen: een van de voorwaarden is dat er vooraf afspraken worden gemaakt over te plegen strafbare feiten. Dat is dus echt heel ernstig. Precies dat is de kern van de IRT-affaire. In de twee modellen die de Minister voorstelt, dat van de spijtoptant en dat van de ergens intredende infiltrant, betekent dat dus dat de Nederlandse overheid wordt geconfronteerd met figuren die strafbare feiten plegen en daar dan ook nog afspraken over maken. Laat ik nu even overdrijven: twee moorden mag. Dat is natuurlijk waanzin, maar waar hebben we het over? Precies dat was de kern: als je op een gegeven moment iemand in zo'n organisatie hebt, heb je de keuze tussen «laat hem nog even, laten we nog even» of «laten we even wachten met uitstappen», en ondertussen gebeuren die dingen. Dit is bijna immoreel, moet ik zeggen. De vraag is hoe de Minister dit beoordeelt.
Minister Opstelten: Laten we nog eens duidelijk zijn. Je moet hier open over zijn en niet geheimzinnig over doen. In het geval van een criminele burgerinfiltrant, bespreek je aan de voorkant wat wel kan en wat niet kan en wat zich mogelijk zal voordoen. Als je dat niet doet, heb je er ook geen grip op. Om bijvoorbeeld informatie ten behoeve van bewijs te kunnen aanleveren, zal de criminele burgerinfiltrant zeer waarschijnlijk deel moeten nemen aan strafbare feiten, zoals drugshandel. Dat zou kunnen in een kortlopend traject. Voor de inzet legt de officier van justitie in een overeenkomst vast aan welke strafbare feiten de infiltrant zich schuldig mag maken, zoals deelname aan een criminele organisatie, het huren van een auto of het uitvoeren van voorbereidingshandelingen. Het is uiteraard niet altijd te voorzien welke strafbare feiten nodig zijn. Toestemming daarvoor kan achteraf. De te plegen feiten moeten altijd in verhouding staan tot het op te sporen delict. Uiteraard wordt geen toestemming gegeven voor het plegen van levensdelicten. Voor gepleegde feiten buiten de overeenkomst kan de infiltrant gewoon worden vervolgd. Het lijkt me volstrekt helder – het is ook in de eerste termijn aan de orde geweest – dat dit zich kan en moet kunnen voordoen.
De heer De Wit (SP): Maar het gaat om het volgende. Ziet de Minister nu niet de risico's die dit inhoudt? Ook al heb je het afgesproken, deze mensen heb je niet in de hand. Zij worden dus geconfronteerd met, om het maar concreet te benoemen, moordpartijen en dat gebeurt dan onder het wakende oog van de Staat. Hoe beoordeelt de Minister dit? Moeten we dit willen, ja of nee? Moeten we dit risico nu bewust gaan organiseren door deze personen mogelijk te maken?
Minister Opstelten: De vraag stellen is hem beantwoorden. Ten eerste is het grote verschil met destijds dat die afspraken toen niet werden gemaakt, op geen enkele manier. Ten tweede vond het in een totaal andere situatie plaats. Dat is heel belangrijk. Er zijn grote verschillen. De randvoorwaarden uit de motie zijn ook uitvoerbaar voor het OM. Ze zijn reëel. Wat ik nu zeg, is besproken met het OM. Ik vind dat belangrijk. Dat wat betreft de vraag die de heer Buma stelde. In reactie op de laatste vraag van de heer De Wit zeg ik: ik vind het verantwoord, want anders zouden we niet met deze brief zijn gekomen.
De heer Van Haersma Buma (CDA): Ik ben blij dat de Minister het heeft over het vooraf maken van afspraken over te plegen strafbare feiten, want we moeten er ook niet omheen lopen waarom het gaat. We hebben het namelijk juist over een criminele burgerinfiltrant. Anders is het een burgerinfiltrant. Men wilde dat niet. Daarom is destijds die motie-Kalsbeek ingediend. Het bleek echter een te grote belemmering te zijn. Je kunt ervoor kiezen om het niet te willen, maar dan moet je gewoon ook nee zeggen. Als je er wel voor kiest, kom je inderdaad in dat buitengewoon ingewikkelde traject van afspraken over te plegen strafbare feiten. Dat is per definitie ontzettend risicovol. Het is immers niet een georganiseerde politieke partij, die ieder halfjaar een congres heeft. Mijn vraag gaat over het volgende. De Minister heeft het nu over vooraf afspraken maken over te plegen strafbare feiten. Volgens mij zit dat niet in de voorwaarden in de teksten. De heer Recourt en de heer Van der Steur zijn zo vriendelijk om die teksten even aan mij te doen toekomen. Het lijkt me echter wel een noodzakelijke voorwaarde. Daarbij is de vraag inderdaad: tot hoever ga je? Ik zeg het even heel plastisch. Op een dag komt die crimineel thuis. Er was een afspraak over drie criminele feiten, maar het zijn er vier geworden, want hij heeft – ik noem maar een voorbeeld; ik heb er geen idee van – bij meer mensen thuis de telefoon eens even bekeken. Wat gebeurt er dan? Het zijn er vier geworden in plaats van de toegestane drie. Ik vind het belangrijk om een antwoord te krijgen op het punt van de begrenzing. Verder stond in de voorwaarden ook: korte trajecten en geen gebruik van groei-infiltranten. Ik kan me het volgende voorstellen. Excuses overigens voor het feit dat het wat langere vragen zijn, maar dan heb ik ze gelijk allemaal gesteld. Je wilt een kort traject, maar dat kun je van tevoren niet plannen. Immers, misschien is het zo'n gevaarlijke business dat je langer aan die persoon vastzit. Je hebt namelijk ook een verantwoordelijkheid gecreëerd. Ik ben dus voor een kort traject. Ik ben er ook voor om geen gebruik te maken van groei-infiltranten. Ik wil echter niet dat de Minister iedere week naar de Kamer moet om toestemming te vragen voor het verlengen van één trajectje. Dat zijn mijn vragen over de afspraken en over de korte trajecten.
Minister Opstelten: Het eerste punt dat de heer Buma noemt, is: afgesproken is drie en het worden er vier. Ik heb het net gezegd. In alle openheid: het is niet altijd te voorzien welke strafbare feiten nodig zijn. De afspraak is dan dat daarvoor toestemming achteraf, direct daarna, moet worden verleend. Dat is het traject. Het tweede punt betreft het korte traject. Het gaat er daarbij niet alleen om dat het een kort traject in tijd is. Het gaat primair om het doel van de inzet. Het moet een direct te bereiken doel zijn, zonder te veel tussenstappen. Dat wordt er ook mee aangegeven. De inzet leidt direct tot het verzamelen van het benodigde bewijs, bijvoorbeeld over een drugsdeal. Het gaat om een eenmalige inzet. Dat is hierbij het punt. Dit staat tegenover de niet toegestane langere trajecten, waarin meerdere stadia worden doorlopen om het doel te bereiken. Ik noem als voorbeeld: eerst een kleine drugsdeal organiseren, dan een iets grotere en daarna de grote klapper waarmee de hoofddader in beeld komt. Dat kan dus niet. Dan heb je een groeitraject.
De heer Van Haersma Buma (CDA): Daarbij heb ik één opmerking en één vraag. De opmerking is de volgende. Het ging volgens mij met name fout bij de enquête en alles wat daaraan voorafging. Dat zat op een veel te laag niveau. Iedereen ging klussen. Ook tijdens het traject moet er voortdurend op een hoger niveau controle plaatsvinden. Eigenlijk is dit ook de vraag.
Minister Opstelten: Ik ben het daar totaal mee eens. Daar is die door mij al aangegeven centrale sturing voor georganiseerd. Er is één afdeling van de Landelijke Eenheid van de politie en alleen daar kan het dus gebeuren en vindt de controle plaats. Er is ook één officier van justitie die daarover gaat. Dat is heel belangrijk. Daardoor is het niet zo dat het in Limburg zus gaat, in Amsterdam zo en in Groningen en Haarlem, met destijds – ik wil het toch even noemen – het korps Kennemerland, weer anders.
De heer Van Haersma Buma (CDA): Ik voeg er nog één vraag aan toe, over die korte duur. De Minister zegt dat het om korte trajecten gaat. Daarna is de betreffende persoon zijn leven dus niet meer zeker in die club. Wat is dus de verantwoordelijkheid van het OM daarna? Wat gebeurt er daarna nog? Kan die persoon na een jaar alsnog aan de bel trekken om aan te geven dat het toch wel tegenvalt? Kan de Minister dat nog even duiden?
Minister Opstelten: Dan kun je in de situatie van getuigenbescherming terechtkomen. Dat staat ook in de brief. Het gaat bij getuigenbescherming, kroongetuigen en criminele burgerinfiltranten om losse trajecten. Elk traject moet volgens het daarvoor wettelijk geëigende kader worden afgesproken, geregeld en georganiseerd. Uiteraard moet dat zeer professioneel gebeuren.
De heer Van der Steur (VVD): Ik ga even door op de vraag van de heer Van Haersma Buma. Zie ik het goed – zoals ik het ook heb begrepen uit de brief die de Kamer van het Openbaar Ministerie heeft gekregen – dat het de gedachte is dat de criminele burgerinfiltrant in een getuigenbeschermingsprogramma komt als hij is «gebruikt», dus als hij is gescreend, als hij zijn werk heeft gedaan, als de informatie is verkregen en als dat tot opsporing en vervolging van de overige betrokkenen heeft geleid? In de brief van de Minister staat volgens mij dat er op die manier voor wordt gezorgd dat zo iemand veilig uit dat milieu kan verdwijnen. Zo heb ik het toch goed begrepen?
Minister Opstelten: Ja, dat hebt u goed begrepen. Het is natuurlijk telkens maatwerk om dat te bekijken. Daarom zijn in deze brief al die maatregelen aangegeven en is per maatregel aangegeven hoe we het gaan regelen, waar we willen verruimen en waar niet, en waar wetgeving noodzakelijk is en waar niet. Ik kom hiermee ook op een andere vraag die aan de orde was, namelijk of de criminele burgerinfiltrant strafkorting mag krijgen. Een criminele burgerinfiltrant kan ingevolge de bestaande wettelijke voorwaarden alleen immuniteit krijgen voor de nieuwe feiten die hij onder regie van het OM volgens de overeenkomst mag plegen. Die feiten moet hij welhaast plegen omdat hij anders niet geloofwaardig bezig is.
Daarmee kom ik op de kroongetuige, waarover vaak spraakverwarring bestaat. De relatie daarmee...
De voorzitter: Voordat u daarop verder gaat, heeft de heer Van der Steur nog een interruptie.
De heer Van der Steur (VVD): De Minister ging even door met de beantwoording van mijn vraag. Ik denk dat dat laatste punt heel belangrijk is, ook voor mevrouw Helder. Hij geeft aan dat strafuitsluiting mogelijk is voor strafbare feiten die gepleegd worden onder regie. Kan de Minister veel woordvoerders geruststellen door te zeggen dat het natuurlijk nooit kan gaan om zaken als levensdelicten, zware mishandeling, zedendelicten en dat soort zaken? Het kan toch niet zo zijn dat we zo meteen toch weer terugkeren naar de situatie van voor de commissie-Van Traa, met de «sapman», die onder leiding en onder het toeziend oog van weliswaar mensen laag in de organisatie grote hoeveelheden drugs in Nederland invoerde, geld witwaste en dat vervolgens ook nog eens allemaal kwijt was. Het moet helder zijn dat we het niet daarover hebben.
Minister Opstelten: Ik heb dat net ook duidelijk aangegeven. In de overeenkomst die wordt gesloten, staat dan ook wat niet kan en wat wel kan. Er zal natuurlijk nooit sprake zijn van zware delicten, laat staan van levensdelicten en dat soort zaken. Dat kan op geen enkele wijze.
Mevrouw Helder (PVV): Ik voel mij nu geroepen om er ook wat over te zeggen. Ik heb zelf de brief ook kunnen lezen. Ik pas ervoor om een uitspraak te doen, om de geesten rijp te maken vanwege een motie die circuleert. Dat is bij de PVV-fractie uitdrukkelijk niet het geval. Volgens mij geraken we op een gegeven moment in een discussie die we toch een beetje aan het verliezen zijn. We hebben het over strafkorting, waarbij de straf uiteindelijk zelfs, in uitzonderingsgevallen, nihil moet worden. Maar laten we eens bekijken voor wat voor organisaties we dat willen. Het kan dan wel «een kleine vis» in een organisatie zijn, maar we hebben het dan wel over «gesloten criminele organisaties die zich schuldig maken aan de meest ernstige vorm van criminele activiteiten». De leden daarvan zijn per definitie geen kleine vissen. Ik zie nog altijd niet in waarom een crimineel dan strafkorting zou moeten krijgen. Die uitzonderingssituatie ziet mijn fractie nog steeds niet. Aan dat standpunt houd ik vooralsnog duidelijk vast.
Minister Opstelten: Om elk misverstand weg te nemen: het gaat om een criminele burgerinfiltrant die onder verantwoordelijkheid van het Openbaar Ministerie wordt ingezet, onder nader overeen te komen voorwaarden. Zoals ik net al heb gezegd, hebben we het dan bijvoorbeeld over deelname aan een criminele organisatie, het huren van een auto en het uitvoeren van voorbereidingshandelingen. De afspraak is dat de burgerinfiltrant niet wordt vervolgd voor de handelingen die hij uitvoert teneinde het bewijs te verkrijgen dat nodig is om de grote criminelen voor het gerecht te krijgen. Hij wordt niet vervolgd voor hetgeen in de overeenkomst staat. Dat is het enige wat wordt afgesproken.
Mevrouw Helder (PVV): Ik blijf het vreemd vinden dat iemand die een auto huurt in zo'n organisatie in één keer de sleutel tot de oplossing zou zijn, met als beloning een strafkorting tot 100%. De Minister heeft namelijk wel degelijk in zijn brief geschreven dat een strafkorting van 100% in sommige gevallen proportioneel is. Ik zie dat echt niet. Het gaat niet om die kleine handeling van het huren van een auto; het gaat om het soort organisatie. Vooralsnog blijft de scepsis aan onze kant dus recht overeind.
Minister Opstelten: Zo staat het niet in de brief. De criminele burgerinfiltrant zal uitsluitend een strafkorting krijgen met betrekking tot hetgeen in de overeenkomst met het Openbaar Ministerie is vastgelegd, en niet voor andere dingen. Dat lijkt mij ook logisch, want anders kun je natuurlijk nooit een afspraak met elkaar maken.
Dan kom ik nog bij een aantal andere vragen. Mevrouw Berndsen vroeg zich af hoe de veiligheid van de criminele burgerinfiltrant wordt gegarandeerd. Zowel gedurende als na afloop van de inzet worden de benodigde veiligheidsmaatregelen getroffen. We hebben er zonet over gesproken. De maatregelen zien vanzelfsprekend op de afscherming van de ware identiteit van de criminele burgerinfiltrant, maar het kan ook fysieke beschermingsmaatregelen betreffen, al naar gelang het scenario. Voor een optimale uitvoering van de maatregelen is de expertise binnen één afdeling gebundeld en zijn afscherming en beschermingsmaatregelen het uitgangspunt. Als de veiligheid onvoldoende kan worden gegarandeerd, vindt er geen inzet plaats.
Mevrouw Berndsen vroeg ook nog hoe het in het buitenland is geregeld. In meerdere Europese landen is de inzet van criminele burgers voor de opsporing mogelijk. Deze inzet is zeer divers geregeld. De afbakening van bevoegdheden verschilt, bijvoorbeeld tussen infiltranten en informanten. In verschillende landen is er geen specifieke regeling voor de inzet van criminele burgers. Vaak wordt er geen onderscheid gemaakt tussen gewone burgers en criminele burgers. Een goede vergelijking is dus moeilijk. Als wij daartoe zouden overgaan, is in Duitsland en Engeland de inzet van een criminele burgerinfiltrant op vergelijkbare wijze mogelijk. Overigens ook in de Verenigde Staten en Canada is de inzet van criminele burgerinfiltranten mogelijk. In Spanje en Frankrijk kunnen informanten vergelijkbare handelingen verrichten als de Nederlandse infiltrant. In enkele landen is de inzet van criminele burgerinfiltranten expliciet verboden; dat is in België en Noorwegen het geval. De Nederlandse regelgeving omtrent de inzet van infiltratie en andere undercoverbevoegdheden is in verhouding tot andere landen tot in detail uitgewerkt.
Hoe verhouden de criminele burgerinfiltrant en de kroongetuige zich tot elkaar? En hoe zit het met een eventuele strafkorting? Met nadruk wijs ik erop dat het om twee verschillende opsporingsbevoegdheden gaat. Een criminele burgerinfiltrant is een criminele burger die onder regie van politie en justitie deelneemt aan een criminele groepering en actief nieuw bewijsmateriaal vergaart. Een kroongetuige daarentegen is een verdachte die een verklaring aflegt over in het verleden door hemzelf en de groepering gepleegde feiten. Beide instrumenten kennen hun eigen regeling en context en hebben hun eigen waarborgen. Er is geen sprake van strafkorting voor de criminele burgerinfiltrant en er komt een separaat wetsvoorstel over strafkorting voor de kroongetuige.
Mevrouw Berndsen-Jansen (D66): Ik had de Minister gevraagd om eens te onderzoeken hoe er met name in Europees verband wordt omgegaan met de inzet van de criminele burgerinfiltrant. De Minister geeft een opsomming van andere landen, maar die landen had ik zelf al genoemd. Het is heel duidelijk dat in België, Italië, Duitsland en Frankrijk weinig gebruik wordt gemaakt van de criminele burgerinfiltrant. Een hoogleraar die deelnam aan de hoorzitting heeft ook aangegeven dat je daar eens onderzoek naar zou moeten doen, omdat Nederland wellicht een vrijhaven kan worden voor criminele burgerinfiltranten. Vaak gaat het immers om internationaal georganiseerde criminele groepen. Ik zeg niet «altijd», maar «vaak». Is de Minister bereid om daar onderzoek naar te laten doen?
Minister Opstelten: Als dat nuttig zou zijn, zouden wij dat zeker doen, maar de kennis is er echt. We hebben deze vraag in de laatste drie jaar in de voorbereiding van deze brief een- en andermaal aan de orde gehad. We hebben alle landen van onder tot boven doorgenomen. Daarom weten we ook precies hoe het zit. Het kan zijn dat het in het Verenigd Koninkrijk en Duitsland niet veel wordt toegepast, maar het is ook niet de bedoeling dat wij het heel veel gaan toepassen. Echter, het wordt wel toegepast en kan effectief zijn in de mate waarin het wordt toegepast. Bovendien is het niet altijd mogelijk om goede conclusies te trekken over hoe het in het buitenland is georganiseerd, omdat de systemen totaal verschillend zijn. In het Verenigd Koninkrijk en Duitsland is het bijvoorbeeld heel anders geregeld. Vanwege onze eigen geschiedenis met dit instrument hebben wij er in tegenstelling tot andere landen in de laatste vijftien, twintig jaar natuurlijk geen ervaringen meer mee opgedaan. Ik vind het dus niet nodig om daar onderzoek naar te doen, omdat die kennis er is. Wordt Nederland daarmee een vrijhaven voor de inzet van de criminele burgerinfiltrant? Neen, ook in andere landen wordt reeds gebruikgemaakt van de inzet van die criminele burgerinfiltrant. Hiermee is Nederland geen uitzondering.
Mevrouw Berndsen-Jansen (D66): Als die kennis er is en het onderzoek al heeft plaatsgevonden, vraag ik de Minister om ons die informatie te doen toekomen, zodat wij daar kennis van kunnen nemen.
Minister Opstelten: Ik zeg gaarne toe dat ik een overzicht geef van hoe het in elkaar steekt. Ik heb het net kort samengevat; het is dus geen enkel probleem om dat te doen.
Mevrouw Berndsen heeft nog gevraagd waar OM en politie het meest aan hebben; hebben zij het meest aan het mogelijk maken van de criminele burgerinfiltrant of aan de verruiming met betrekking tot de kroongetuige? Ik herhaal dat beide methoden een eigen waarde hebben in de effectieve aanpak. De inzet van een burger uit de omgeving van de criminelen biedt kansen voor de opsporing en de bewijsvoering. De wijze waarop deze burger wordt ingezet als infiltrant of kroongetuige is afhankelijk van de situatie in de praktijk. Het is dus niet zo dat het ene middel effectiever is dan het andere middel. Beide middelen zijn nodig.
De heer De Wit heeft gevraagd naar het risico dat een infiltrant steeds de opsporing gijzelt. Aan de inzet van de criminele burgerinfiltrant zijn risico's verbonden. Dat ontkent niemand, ook ik niet. Een van de risico's is dat de infiltrant een sturende rol speelt in de opsporing. De controle en de beheersbaarheid van de inzet van de infiltrant staan daarom centraal in dit voorstel. Met name daar hebben we in de brief enorm op gelet. Er zijn strakke procedures ingericht, juist met het oog op de integriteit van de opsporing. Ik heb een aantal mensen gesproken die destijds betrokken waren bij de IRT-affaire en die er nu nog geen voorstander van zijn om dit mogelijk te maken. Zij zeggen altijd dat zij begrijpen dat dit eigenlijk wel zou moeten, omdat die criminelen toch gewoon gepakt moeten worden, maar hun – overigens onterechte – vrees is dat er op de werkvloer te weinig controle zal zijn op de sturing van de afspraken. Dat is nu juist de grote verandering ten opzichte van de situatie waarin de IRT-affaire plaatsvond. Toen hadden we nog gemeentepolitiekorpsen en een anders ingericht Openbaar Ministerie zonder College van pg's, waarin elke hoofofficier zijn eigen verantwoordelijkheid nam. De situatie is dus totaal anders. Mogelijke infiltranten worden keihard gescreend. Er zijn ook psychologen bij betrokken om het karakter en de persoonlijkheid van de infiltrant te testen. Er wordt alleen gewerkt met korte trajecten. De infiltrant kan geen regisserende rol krijgen. Hij wordt nauwgezet gemonitord; er is sprake van periodieke toetsing door de objectieve toetsingscommissie om te voorkomen dat er binnen de opsporing een tunnelvisie of een te grote afhankelijkheid van de infiltrant ontstaat.
Verder heeft de heer De Wit gevraagd of de voorwaarden de toets van de IRT-affaire doorstaan en of we niet in dezelfde valkuil stappen als in de jaren negentig. Dat is de centrale vraag die continu aan de orde is en die ik ook, met grote kennis van wat er toen is gebeurd, voortdurend aan de orde heb gehad. De lessen van de IRT-affaire zijn een belangrijke toetssteen voor de voorstellen. Met de voorstellen blijven de cruciale piketpalen van de parlementaire enquêtecommissie in stand. Dat wil ik nog een keer herhalen: dat waren toch de pijlers. De groei-infiltrant blijft verboden, het doorlaatverbod blijft onverkort in stand en het blijft aan het OM níet toegestaan om strafrechtelijke immuniteit toe te zeggen. Dat is natuurlijk belangrijk. Inzichten uit de parlementaire enquêtecommissie hebben bijgedragen aan een afgewogen pakket maatregelen met zeer strikte waarborgen. In combinatie met de gewijzigde situatie binnen de opsporing en de vervolging en met duidelijke gezagslijnen en uniforme standaardprocedures moeten deze waarborgen voorkomen dat de integriteit van de opsporing al te zeer onder druk komt te staan, zoals het geval was ten tijde van de IRT-affaire.
De heer De Wit heeft ook gevraagd waarom de inzet van de criminele burgerinfiltrant 20 jaar na de IRT-affaire ineens wel nodig is; is dit het juiste middel? Die laatste vraag heb ik naar ik meen beantwoord. Ik herhaal dat er nu echt sprake is van een kleine categorie schijnbaar onaantastbare criminelen. Hun afscherming wordt steeds geavanceerder en zij leren zich steeds beter van opsporingsmethoden af te schermen. Van deze groep gaat de meeste dreiging uit, juist door de schijn van onaantastbaarheid. De huidige opsporingsbevoegdheden volstaan niet. Hun criminele activiteiten worden namelijk alleen zichtbaar door medeplegers. Door de inzet van burgers uit hun omgeving kan toch bewijs worden verzameld.
De heer De Wit heeft ook gevraagd hoe de betrouwbaarheid van de burger wordt gecheckt; hoe zit het met de controle en de beheersbaarheid? Het intake- en begeleidingsproces wordt gedaan door de Landelijke Eenheid Afgeschermde Operaties. In dit proces wordt de burger op allerlei zaken getest. De burger wordt beoordeeld door een gedragsdeskundige en een psycholoog, onder meer op stuurbaarheid. Ook wordt er gekeken naar zijn motief en wordt gecontroleerd of zijn verklaringen kloppen. Bij iedere stap kan worden besloten om niet verder te gaan met de betreffende burger. Bovendien wordt tijdens de inzet ter controle steunbewijs verzameld, onder andere met inzet van andere opsporingsbevoegdheden, tegen de verdachten.
Dan kom ik bij de overige vragen. De heer Van der Steur heeft gewezen op recente jurisprudentie van de Hoge Raad, die de mogelijkheden voor de aanpak van witwassen beperkt. Ik heb de Kamer vorig jaar al schriftelijk laten weten dat ik de jurisprudentie nauwlettend volg. Inmiddels is er nieuwe jurisprudentie. Ik bezie in overleg met het OM of actie in wetgevende zin nodig is, en zal de Kamer hierover zo spoedig mogelijk nader informeren.
Mevrouw Helder heeft gevraagd naar de cijfers. Haar generale vraag was of het strafrecht er nog wel toe doet als sanctiesysteem. Ik zeg daarop luid en duidelijk: ja, absoluut. Zowel uit slachtofferenquêtes als uit politiecijfers blijkt dat de criminaliteit afneemt. Het ophelderingspercentage is licht gedaald, van 25,2% naar 23,7%. De prestaties van de strafrechtketen moeten omhoog. Dat doen we via het programma Versterking prestaties in de strafrechtketen (VPS), waarover wij laatst een AO hebben gehad. Ik rapporteer daarover twee keer per jaar. Ik ga nader in op de cijfers uit het rapport Criminaliteit en rechtshandhaving 2012. Bij de geregistreerde criminaliteit is een voortgaande daling waarneembaar; ik baseer mij daarbij op de cijfers van 2005 tot en met 2012. Daarbij is sprake van een duidelijke trend die zich voortzet. Het ophelderingspercentage is beperkt gedaald. Ik heb de 23,7% zojuist genoemd; dat moet dus omhoog. De onveiligheidsgevoelens van burgers nemen af; dat is natuurlijk positief. Binnenkort krijg ik de cijfers over 2013. Vanaf 2010 is het percentage gedaald van 80% naar 75,8%. Er zijn meer cijfers te geven, maar ik denk dat wij de trend naar beneden kunnen vasthouden.
Mevrouw Helder vindt dat de aangiftebereidheid omhoog moet; hoe wordt de aangiftebereidheid van het publiek gestimuleerd? Daar stuur ik zeer actief op. De Nationale Politie werkt daar hard aan. We hebben daarover gerapporteerd en een brief geschreven. Dat moet het visitekaartje van de Nationale Politie zijn, en ik denk dat dit ook het geval is. Door het organiseren van uniforme aangiftevoorzieningen, waarbij op een passende manier aangifte kan worden gedaan, door het verbeteren van de kennis en expertise van de politiemensen die de aangifte opnemen, door het terugkoppelen op de aangifte en door het verbeteren van de afhandeling van de aangifte, zal de aangiftebereidheid van het publiek toenemen.
Mevrouw Helder (PVV): Dat is altijd mooi bij deze Minister: hij geeft antwoorden op vragen die je niet hebt gesteld en geeft geen antwoord op vragen die je wel hebt gesteld. Ik heb niet gevraagd om de aangiftebereidheid te laten stijgen; ik heb gewoon geconstateerd dat die onveranderd laag is gebleven. Ik ken het antwoord van de Minister, want daar heb ik meerdere malen eerder naar gevraagd. Dat antwoord geloof ik wel; ik heb ook gezegd dat wij dat in de gaten zullen houden. Immers, per 1 januari 2017 moet dat inderdaad op orde zijn. De Minister zegt echter dat er een voortgaande daling waarneembaar is bij de geregistreerde criminaliteit. Ik heb de cijfers toch anders gelezen, want die nemen niet af. Maar laat ik heel positief met de Minister meegaan: hoe zouden we die trend, die ik overigens niet zie, kunnen vasthouden? Over dat punt ging de Minister namelijk heel snel heen.
Minister Opstelten: Dat heb ik gezegd. Ik heb hier de cijfers van de geregistreerde criminaliteit van 2005 tot 2012. De trend wijst naar beneden, daar kan ik niets aan doen. Ik heb daar hard aan gewerkt. De resultaten laten dat zien. Ik ben het eens met mevrouw Helder als het gaat om het ophelderingspercentage. Ik houd van de cijfers; wat ik zeg moet ook gevalideerd zijn en het moeten niet mijn eigen cijfers zijn. Daar werken we dus hard aan via de versterking van de prestaties in de strafrechtketen. Daarbij gaat het om een verhoging van de kwaliteit bij de politie aan de voorkant door de inzet van 105 miljoen, bij het OM, bij de rechterlijke macht en in de executieketen. De onveiligheidsgevoelens van de burgers nemen gelukkig niet toe. Integendeel: de laatste jaren nemen ze vooral af. Dat is de werkelijkheid. Ik moet zeggen dat ik het er wel mee eens ben; je voelt het op straat. Wat je erover hoort, hangt er natuurlijk wel een beetje van af waar je komt.
Mevrouw Helder (PVV): Ik heb toch echt de zinsnede opgepikt uit het rapport dat de 1,14 miljoen misdrijven die de politie in 2012 registreerde, 5% minder is dan in het jaar daarvoor en 15% minder dan in 2005. Dat vind ik toch echt iets heel anders dan de interpretatie van de Minister die juist de tegenovergestelde trend zegt te hebben waargenomen.
Minister Opstelten: Ik ben aan het tellen. 1.194.055 geregistreerde misdrijven is toch meer dan 1.139.719? Als het er in 2009 1.254.478 en in 2010 1.194.030 waren, dan neemt het toch af? Ik maak gebruik van dezelfde bronnen. Dan is er dus sprake van een trend naar beneden. Sommigen zullen dan zeggen dat de cijfers niet kloppen, maar de trend van alle cijfers is dat we een beetje naar beneden gaan. Ik ben er nog helemaal niet tevreden mee; die moeten verder naar beneden. Ook ben ik niet tevreden met de 23,7%; daar moeten we dus hard aan trekken.
Dan kom ik bij de heer De Wit, die vroeg naar de financieel-economische delicten. Dat is inderdaad nog niet scherp genoeg onder de aandacht gebracht. De witteboordencriminaliteit is in de staatjes uit het verleden niet meegenomen als topprioriteit. In de onderhandelingen en gesprekken met de regioburgemeesters en het OM is dat wel een prioriteit. Daarover zullen wij zowel cijfers gaan leveren als targets voor gaan formuleren: wat willen we dat er per jaar wordt gehaald als resultaat en wat gaan wij halen? Ik zeg graag toe dat wij dat gaan doen.
Mevrouw Helder heeft gevraagd naar de recidive en de taakstraffen. Wanneer is het verdiepende WODC-onderzoek naar de recidive gereed? Het onderzoek is helaas vertraagd, zo zeg ik mede namens de Staatssecretaris. Voor de zomer verschijnt het rapport van het WODC over de recidive onder justitiabelen. In dat rapport zullen de uitkomsten van het verdiepende onderzoek worden meegenomen, zoals is aangekondigd in het AO van mei 2013. Het is dus helaas niet haalbaar om het binnen vier weken gereed te hebben, gelet ook op de complexiteit van het onderzoek.
Mevrouw Helder heeft ook gevraagd of er een causaal verband is te leggen tussen een interventie en recidive. Het is niet eenvoudig om in onderzoek een verband aan te tonen tussen een interventie en recidive en dus ook niet om te zeggen of de recidive is afgenomen door een gedragsinterventie. Dat kan niet concreet worden aangegeven. Om een verband te kunnen aantonen, is er een onderzoeksopzet met een controlegroep nodig. In het ideale geval gaat dat om een willekeurige toewijzing van de justitiabele naar gedragsinterventie en controlegroep. In de strafrechttoepassing is dat niet eenvoudig. Zoals aan de Kamer al schriftelijk is aangegeven in de brief van 17 januari 2014 is een voorbeeld van een dergelijk onderzoek de evaluatie van de Multi Systeem Therapie (MST). In dat verband benadruk ik dat we het hierbij hebben over sociaalwetenschappelijk onderzoek en dat er geen sprake is van een laboratoriumsituatie. Dat betekent dat we nooit met volledige zekerheid uitspraken kunnen doen over de effecten. Zoals de wetenschappers dat zo mooi zeggen, wordt met goed opgezet onderzoek aannemelijk gemaakt dat er een verband is tussen interventie en het effect. De tot nu toe uitgevoerde evaluatieonderzoeken in Nederlandse en internationale studies geven mij aanwijzingen dat gedragsinterventies kunnen leiden tot minder recidive.
Mevrouw Helder heeft mij ook gevraagd of ik bereid ben om zelf een kritisch onderzoek te starten naar de recidive bij werkstraffen. Zij heeft de verschillende onderzoeken bestudeerd en daar haar oordeel over gegeven. In haar brief van 27 mei 2013 ben ik ook op de verschillende onderzoeken ingegaan. Zoals ik toen reeds heb aangegeven, heb ik nu geen reden om aan de deskundigheid van de onderzoekers te twijfelen. Op dit moment zie ik er ook geen reden toe om zelf een onderzoek te starten. Laten we het WODC-onderzoek naar de recidive afwachten – dat is een heel complex onderzoek – anders gaat dat nog langer duren.
Bent u van plan de reclassering af te rekenen op de bijdrage aan de recidivevermindering? Die vraag is ook in het AO van 12 november gesteld. De reclassering heeft een belangrijke rol bij het voorkomen ervan dat delinquenten terugvallen in de criminaliteit, naast wat andere actoren zoals de politie, het OM en de gemeente daaraan doen. Reclassering wordt daarbij weliswaar afgerekend op output, maar de producten van reclassering zijn wetenschappelijk onderbouwd en gericht op het terugdringen van de recidive. Dat betekent dat een goede uitvoering van de producten bijdraagt aan dit eindresultaat. Derhalve ben ik, zoals ik reeds eerder heb aangegeven, nu niet van plan om de reclassering af te rekenen op het terugdringen van de recidive.
Dat waren mijn antwoorden in tweede termijn.
De voorzitter: Ik geef mevrouw Helder het woord voor een korte vraag.
Mevrouw Helder (PVV): Ik heb niet gezegd dat de PVV twijfelt aan de deskundigheid van de onderzoekers die de vijf onderzoeken hebben uitgevoerd die de Minister aanhaalt. Ik heb geconcludeerd dat die niet onderbouwen wat de Minister altijd zo stellig beweert, namelijk dat de taakstraf een betere straf is dan de korte gevangenisstraf voor het terugdringen van de recidive. Dat beweert de Minister heel stellig onder verwijzing naar die onderzoeken, maar daarvan heb ik net gezegd dat dat niet juist is. Ik heb niet de deskundigheid van de onderzoekers in twijfel getrokken.
Minister Opstelten: Ik weet niet of ik dat altijd heel stellig heb beweerd als de enige werkelijkheid. De redenering die ik bouw op de onderzoeken, is dat er ook geen aanleiding is om dat anders te zien. Ook nu kunnen we geen causaal verband leggen tussen het een en het ander en zie ik geen aanleiding om daar nog een keer onderzoek naar te laten doen. Het belangrijkste is dat we de praktijk nu haar werk laten doen en dat we een beetje vertrouwen hebben in de politie en het OM op dat terrein.
De voorzitter: Daarmee zijn wij aan het einde gekomen van de tweede termijn van de Minister.
Er is een drietal toezeggingen gedaan:
− de Minister stuurt de Kamer een overzicht van het gebruik van criminele burgerinfiltranten in het buitenland;
− de Minister beziet met betrekking tot witwassen of nadere wetgeving gewenst is en informeert de Kamer hierover;
− voor de zomer wordt het verdiepende WODC-onderzoek naar recidive naar de Kamer gestuurd.
De heer Van der Steur heeft nog een opmerking.
De heer Van der Steur (VVD): Gegeven de aard van de problematiek van het witwassen is het wel praktisch als we weten wanneer de Kamer daarover wordt geïnformeerd.
Minister Opstelten: Dat zullen we ruim voor de zomer doen.
De voorzitter: Tot slot meld ik dat er een VAO is aangevraagd, met als eerste spreker de heer Recourt.
Tot slot dank ik de mensen op de publieke tribune, de Minister en zijn ambtenaren, en mijn collega's.
Sluiting 16.58 uur.