Ontvangen 27 november 2003
Graag dank ik de leden van de fracties die in het verslag hebben gereageerd voor hun vragen en opmerkingen over dit op het eerste gezicht technische, maar bij nadere beschouwing niet onbelangrijke wetsvoorstel. Zowel de leden van de fractie van het CDA als die van de PvdA als ook die van de VVD en die van de ChristenUnie stellen verschillende vragen over de zogenoemde «koude uitsluiting». Ik zal die vragen hieronder gezamenlijk beantwoorden. Voorts zullen de vragen naar aanleiding van de brief van 9 juli 2003 van het Verbond van Verzekeraars gezamenlijk beantwoord worden onder het kopje «Wijzigingen in relatie tot (levens-)verzekeringen».
De hierna te noemen artikelen zijn telkens die van Boek 1 van het Burgerlijk Wetboek dan wel van dit wetsvoorstel tot wijziging van dit boek, tenzij anders aangegeven. Hetgeen vermeld wordt met betrekking tot de huwelijksgoederengemeenschap geldt evenzeer voor de goederengemeenschap bij een geregistreerd partnerschap.
In dit onderdeel zal ik in het bijzonder ingaan op de kritische vragen en opmerkingen van de leden van de fractie van de ChristenUnie en van de leden de SGP-fractie, die de nodige twijfels hebben. Graag zal ik trachten hen te overtuigen van de wenselijkheid en het nut van het onderhavige wetsvoorstel.
De leden van de fractie van de ChristenUnie zijn er nog niet van overtuigd of de voorliggende wijziging van de wettelijke gemeenschap van goederen het meest aansluit bij de wensen die bij de meest betrokkenen leven, opdat zo min mogelijk mensen zich behoeven te buigen over de vraag of afwijking van de hoofdregel voor de hand ligt. Zij merken op dat de wettelijke gemeenschap van goederen meer in naam dan de facto blijft bestaan. In de argumentatie voor het standpunt van deze leden wordt verwezen naar de uitslag van de NIPO-enquête en naar de Emancipatie Effect-rapportage. Wat de wijziging van de schuldenregeling betreft wordt gewezen op de regeling die de ene echtgenoot behoedt voor lichtvaardig aangegane schulden ten laste van de gemeenschap door de andere echtgenoot (artikel 109) en wordt gevraagd waarom deze bepaling niet voldoet. Ook wat het bestuur betreft weegt het argument naar de opvatting van deze leden evenmin zwaar. Is er juist bij huwelijken in gemeenschap van goederen niet sprake van gezamenlijke tenaamstelling? En is niet veel sprake van gemeenschappelijk beheer van de financiën, gemeenschappelijke aanschaf, aanschaf voor de ander of voor de een ten behoeve van de ander? De eenvoud van de bestaande regeling wordt losgelaten. Dat blijkt alleen al uit de lengte van de voorgestelde artikelen ten opzichte van de huidige artikelen. Deze leden vragen ook naar de maatschappelijke consequenties van de voorgestelde regeling. Sluit het wetsvoorstel wel aan bij het natuurlijke verwachtingspatroon van mensen? Zullen mensen wel bereid zijn om ten aanzien van de aanbreng uitputtende lijsten te maken?
Graag ga ik in op deze vragen en opmerkingen. Grote lijn van de gehouden NIPO-enquête is dat de Nederlandse bevolking op de hoogte is van de inhoud van het huidige hoofdstelsel, maar daaruit niet de passende consequenties trekt. Ik wind er geen doekjes om als ik schrijf dat men naar zichzelf toe redeneert: goederen worden immers door zowel gehuwden als samenwonenden en alleenstaanden vaker als gemeenschappelijk beschouwd dan schulden. Over de aanbreng zijn in deze enquête geen vragen gesteld. Wel over erfrechtelijke verkrijgingen en schenkingen. Bijna de helft van de bevolking vindt dat hetgeen door een van beiden is geërfd buiten de gemeenschap van goederen moet blijven. De Emancipatie Effect-rapportage, waarnaar de leden van de fractie van de ChristenUnie verwijzen, beveelt juist aan om vanuit emancipatie-optiek de huwelijksgemeenschap te beperken tot uitsluitend datgene wat partners samen opbouwen gedurende het huwelijk. Ik begrijp dan ook niet dat de leden van de fractie van de ChristenUnie juist deze rapportage noemen om zich kritisch te tonen over het gekozen stelsel van een beperktere gemeenschap van goederen. Voorts wijzen zij erop dat, als het gaat om een mogelijk te sterke positie van schuldeisers artikel 109 voorziet in een regeling die de ene echtgenoot behoedt voor te lichtvaardig aangegane schulden ten laste van de gemeenschap. Ik merk op dat deze bepaling in stand wordt gelaten. De enige bepaling die nieuw is in de schuldenregeling, is artikel 96, derde lid. Die bepaling betreft het verhaal van een door een echtgenoot in privé aangegane schuld op de goederen der gemeenschap. Als het gaat om de te sterke positie van schuldeisers dan betreft dat de privé-schuldeisers van een echtgenoot die zich naar huidig recht op de gemeenschap kunnen verhalen, indien het privé-vermogen onvoldoende verhaal biedt, terwijl ook de andere echtgenoot tot diezelfde gemeenschap gerechtigd is. De opheffing van de gemeenschap, bedoeld in artikel 109, is een verstrekkende maatregel die in veel gevallen te laat komt, als zij al verzocht wordt. Zij heeft tot gevolg dat de echtgenoot die haar verzoekt, zijn aandeel in gemeenschap opgeeft. Artikel 96, derde lid, werkt tijdens het bestaan van de gemeenschap en slijpt de scherpe kantjes af van het verhaal van de privé-schulden van een echtgenoot op de gemeenschap.
Verder gaan deze leden in op de bestuursregeling. Lang niet altijd zullen goederen op naam van beide echtgenoten staan, lang niet altijd worden goederen aan beide echtgenoten tezamen geleverd. Naar huidig recht heeft dan die echtgenoot het bestuur van wiens zijde het goed in de gemeenschap is gevallen. Het is mede in het licht van de al eerder door deze leden aangehaalde Emancipatie Effect-rapportage dat de huidige bestuursregeling wordt aangepast.
De leden van de fractie van de ChristenUnie maken voorts een opmerking over de verminderde eenvoud van de bestaande regeling, af te leiden uit de lengte van de voorgestelde artikelen ten opzichte van de huidige lengte van deze artikelen. Inderdaad is de huidige regeling minder lang. De toekomstige regeling is wat ingewikkelder, maar getracht is zoveel mogelijk eenvoud te bewaren en te voorkomen dat de nieuwe regels tot meer conflicten leiden. Het huidige stelsel waarin in beginsel bij huwelijk alles gemeenschappelijk wordt en de verkrijgingen tijdens het huwelijk ook tot de gemeenschap gaan behoren, heeft het voordeel van de eenvoud, maar het nadeel van de grofheid. Het stelsel impliceert dat ook voor het huwelijk door een der aanstaande echtgenoten gemaakte schulden na het huwelijk op het gemeenschappelijk geworden vermogen, dat voor het huwelijk aan de andere echtgenoot toebehoorde, kunnen worden verhaald. Het stelsel betekent ook dat niet onder uitsluitingsclausule krachtens erfopvolging, making of gift door de ene echtgenoot verkregen goederen deel gaan uitmaken van de gemeenschap en bij een verdeling aan de andere echtgenoot kunnen toekomen. Privé-schulden van de ene echtgenoot kunnen worden verhaald op de gemeenschap, tenzij de andere echtgenoot privé-goederen van de ene echtgenoot kan aanwijzen die verhaal bieden. Omdat deze consequenties van het huidige stelsel als onbillijk worden beschouwd, is daaraan tegemoet gekomen in het nieuwe stelsel. Maar niet tegen elke prijs. Om te voorkomen dat de beperking van de gemeenschap van goederen tot veel conflicten aanleiding gaat geven en het beroep op de rechter zal toenemen, is in artikel 94 lid 8 bepaald dat, indien tussen echtgenoten een geschil bestaat aan wie van hen beiden een goed toebehoort en geen van beiden zijn recht op dat goed kan bewijzen, het goed als gemeenschapsgoed wordt aangemerkt. Deze bewijsregel is opgenomen om mogelijke conflicten in de kiem te smoren.
Ten slotte vragen deze leden naar de maatschappelijke consequenties van de voorgestelde regels en meer in het bijzonder naar de noodzaak van het maken van een beschrijving van aangebrachte goederen, als men wil dat deze gemeenschappelijk worden. Met de voorgestelde regeling wordt ernaar gestreefd om de gemeenschap van goederen te beperken tot datgene wat door de echtgenoten tijdens het huwelijk wordt opgebouwd. Naar mijn oordeel sluit dit doel aan bij de maatschappelijke opvattingen over het huwelijk en de positie van de echtgenoten binnen het huwelijk. Er wordt niet gebroken met een bestaand verwachtingspatroon, er wordt aangesloten bij een verwachtingspatroon dat mijns inziens past in de huidige tijd. Dit betekent dat ik er niet vanuit ga dat echtgenoten voorafgaande aan het huwelijk steeds lijsten met aanbreng zullen opstellen. Ik ga ervan uit dat dat uitzondering is. Daarenboven is het ook mogelijk dat bepaalde goederen, zoals een huis dat voorafgaande aan het huwelijk verkregen is, gemeenschappelijk worden door dat ten aanzien van slechts dat goed in de notariële akte van transport te laten bepalen. Er wordt rekening mee gehouden dat echtgenoten geen administratie bijhouden van de goederen die tot het privé-vermogen behoren. Kunnen zij in hun onderlinge verhouding niet aantonen of een goed tot een hunner privé-vermogens behoort, dan wordt dat goed, zoals hierboven al opgemerkt, als gemeenschapsgoed aangemerkt (artikel 94, achtste lid). De voorgestelde bewijsregel werkt in de onderlinge verhouding van de echtgenoten ten gunste van de gemeenschap.
Terecht beschouwen de leden van de SGP-fractie dit wetsvoorstel als het meest ingrijpende van de drie voorstellen tot herziening van het huwelijksvermogensrecht. Dat betreft inderdaad de voorgestelde beperkingen van de wettelijke gemeenschap van goederen.
Deze leden verwachten in de praktijk veel problemen bij de toepassing van de vergoedingsvorderingen. Inderdaad zal het niet altijd even eenvoudig zijn om de omvang van de vergoedingsvordering te bepalen, maar de onbillijkheid van de huidige situatie is zo groot dat de kwestie van de omvang van de vergoedingsvordering die bij de oplossing van het bestaande probleem een rol speelt, daarbij in het niet valt. Dat is dan ook de reden dat niet is afgezien van de regeling als voorgesteld in artikel 87.
Wat de voorgestelde bestuursregeling betreft hebben deze leden niet helemaal ongelijk dat het voorstel de facto minder verandering bewerkstellligt als de iure verondersteld zou kunnen worden. In de huidige praktijk zal immers de onbevoegdheid van een echtgenoot tot het bestuur over een goed der gemeenschap dat van de zijde van de andere echtgenoot in de gemeenschap is gevallen, weinig problemen opleveren door de regeling van het overlaten van het bestuur (artikel 90, derde lid) en door de ruime derdenbescherming (artikel 92, eerste lid). Dat neemt niet weg dat het juist is om de huidige praktijk waarin in feite ieder der echtgenoten bevoegd is tot het bestuur van de goederen der gemeenschap, andere dan de op naam staande goederen, tot uitgangspunt te nemen.
Deze leden vragen of de voorgestelde aanpassing en de toepassing ervan niet uitgaan van de veronderstelling dat echtgenoten in staat en bereid zullen zijn een adequate boekhouding op te zetten en bij te houden. Wordt deze veronderstelling ondersteund door ervaringen, onder andere wat betreft het Amsterdams verrekenbeding? Als er bij de aanvang van de gemeenschap privé-vermogens zijn of als er goederen krachtens erfopvolging, making of gift verkregen zijn, dan zullen er naast de gemeenschap privé-vermogens bestaan volgens dit wetsvoorstel. De praktijk bij het Amsterdams verrekenbeding stemt niet tot optimisme ten aanzien van het bijhouden van een administratie door echtgenoten. Daarmee is dan ook rekening gehouden in de bepalingen over de gemeenschap van goederen. Echtgenoten hebben het zelf in de hand ervoor te zorgen dat privé-vermogens ook inderdaad privé blijven door bijvoorbeeld effecten of geld op aparte rekeningen te zetten en ook overigens een administratie bij te houden. Doen zij dat niet en kunnen zij in hun onderlinge verhouding bij geschil niet aantonen dat bepaald vermogen aan hen privé toekomt, dan wordt ervan uitgegaan dat het vermogen gemeenschappelijk is. De voorgestelde regeling biedt echtgenoten handvat om hetgeen privé is privé te houden, maar maakt men daarvan geen gebruik en kan achteraf niet vastgesteld worden dat het goed privé is, dan wordt het als gemeenschappelijk aangemerkt. De verantwoordelijkheid voor de administratie van privé-vermogen wordt met andere woorden gelegd bij de echtgenoten zelf. Ik meen met het voorgaande te hebben duidelijk gemaakt dat ook de nieuwe regeling helder en begrijpelijk is.
De leden van de SGP-fractie vragen om een gedetailleerde reactie op de paragrafen 4 tot en met 9 van een commentaar op het wetsvoorstel van de hoogleraren Van der Burght, Luijten en Meijer dat is verschenen in het Weekblad voor Privaatrecht, Notariaat en Registratie (WPNR), nr. 6545, p. 649–657. Graag geef ik die reactie. Daaraan voorafgaand ga ik in op de slotconclusie van het artikel dat het wetsvoorstel op enkele kleine uitzonderingen na volstrekt onaanvaardbaar is en opnieuw bijgezet dient te worden bij de mislukte pogingen om ons wettelijk stelsel af te schaffen. Ik waardeer het overigens dat schrijvers ook positieve punten zien, zij het dat deze onder het wat zure kopje «schrale troost» worden gepresenteerd. De drie hoogleraren merken op dat de wetgever zich eens met de échte problemen bezig moet gaan houden, maar maken niet duidelijk welke die echte problemen dan zijn. Het voorstel zou inzicht in de realiteit van het huwelijksvermogensrecht missen en slechts een theoretisch verhaal zijn dat in de praktijk tot mislukken gedoemd is.
Het is gemakkelijker om dergelijke conclusies aan het papier toe te vertrouwen dan om aan te geven wat er dan wel zou moeten gebeuren en welke onderwerpen dan wel (opnieuw) geregeld zouden moeten worden. Daarover bij de genoemde schrijvers dan ook geen woord. Eerdere concepten van dit wetsvoorstel zijn verschillende malen uitgebreid besproken met in de rechtspraktijk werkende personen uit de advocatuur, het notariaat, de zittende magistratuur, maar ook met personen uit de wetenschap. Een laatste concept is uitgebreid binnen het notariaat in ringvergaderingen besproken. Ik merk ten overvloede op dat de suggestie van de drie hoogleraren pertinent onjuist is dat deze besprekingen in ringvergaderingen tot doel hadden kritiek uit de praktijk in de kiem te smoren. Het ging hier om een consultatie die op verzoek van de Koninklijke Notariële Beroepsorganisatie (KNB) heeft plaatsgevonden aan de hand van door de KNB opgestelde vragen.
Dat hier sprake zou zijn van een grotendeels onaanvaardbaar wetsvoorstel, een «studeerkamerproject» dat inzicht in de realiteit van het huwelijksvermogensrecht ontbeert, is in alle overleg en consultatie niet aan de orde geweest, ook niet in wat mildere bewoordingen. Ik heb dan ook geen reden te veronderstellen dat deze nogal verstrekkende opmerkingen meer inhouden dan het particuliere commentaar van enige hoogleraren.
In par 4.2 noemen de schrijvers van het artikel reeds de naam misleidend van de gemeenschap waarom het hier gaat. Omdat er drie vermogens (kunnen) ontstaan, zou niet gesproken mogen worden van een gemeenschap van goederen, zoals in artikel 94, eerste lid, is aangegeven. Zoals hierboven is uiteengezet, wordt met een gemeenschap van goederen gedoeld op het gemeenschappelijke vermogen dat echtgenoten gedurende hun huwelijk opbouwen. De omstandigheid dat er drie vermogens kunnen zijn (twee privé-vermogens en een gemeenschappelijk vermogen) doet er niet aan af dat het gaat om een gemeenschap van goederen. Vanaf het tijdstip van de huwelijkssluiting treedt immers boedelmenging op. De «misleiding» waarop de schrijvers doelen, kan alleen bestaan in het feit dat naar huidig recht gesproken wordt van de wettelijke gemeenschap van goederen die meer omvat dan de gemeenschap naar nieuw recht. Omdat volstrekt duidelijk is welke de verschillen zijn ten opzichte van het huidige recht, is het onjuist om te stellen dat de terminologie «gemeenschap van goederen» misleidend is. Overigens zij opgemerkt dat in het huidige artikel 93 nog gesproken wordt van «algehele gemeenschap van goederen». Het bijvoeglijk naamwoord «algehele» wordt in het wetsvoorstel niet langer gehanteerd.
Schrijvers merken vervolgens op dat het ontwerp zonderling aandoet, omdat de thans bestaande keuzestelsels uit titel 8 vervallen, maar als hoofdstelsel een beperkte gemeenschap van goederen wordt ingevoerd dat naar het oordeel van de schrijvers sterk lijkt op de gemeenschap van winst en verlies. Aangezien zij niet motiveren waarom de voorgestelde beperking van de wettelijke gemeenschap van goederen niet gecombineerd kan worden met het vervallen van twee keuzestelsels in Boek 1 BW, en het zonderlinge karakter hiervan niet zonder meer in het oog springt, is het niet mogelijk om hierop veel te zeggen.
In paragraaf 5 van het artikel gaan schrijvers in op het voorgestelde artikel 87. Zij vinden de argumentatie dat de bijzondere verhouding van de echtgenoten de achtergrond vormt voor het verlaten van het in het privaatrecht geldende nominaliteitsbeginsel niet serieus genoeg. Ik zie niet in waarom deze argumentatie niet serieus genoeg zou zijn. Schrijvers geven toe dat het voorgestelde artikel 87 een einde maakt aan de moeilijk te verdedigen tegenstelling tussen de rechtsgevolgen van het financieren met gelden van de andere echtgenoot en het niet verrekenen krachtens een verrekenbeding. Naar huidig recht geldt in het eerste geval het nominaliteitsbeginsel en in het tweede geval de zogenoemde beleggingsleer.
Terecht merken schrijvers op dat toepassing van artikel 87 ook negatief kan uitpakken voor de echtgenoot-geldschieter, namelijk als het aangekochte goed in waarde daalt. Dat is in de memorie van toelichting (p. 18) met zoveel woorden onderkend. Daarop bestaat een uitzondering in het geval dat het privé-vermogen van de echtgenoot zonder zijn toestemming is aangewend. Ontstaat er verschil van mening over de vraag of toestemming is verkregen voor de investering in het aan de andere echtgenoot toekomende goed dan zal daarvan bewijs geleverd moeten worden. Een opdracht tot overboeking van geld afkomstig van de echtgenoot-geldschieter bijvoorbeeld zal erop wijzen dat toestemming is verleend. Geschillen hierover kunnen echter niet uitgesloten worden.
Waarom deze regeling aan een doorsnee-burger niet uit te leggen zou zijn, zoals schrijvers opmerken, is mij niet duidelijk.
In paragraaf 6 worden de artikelen 94 en 95 besproken. Omdat privé-vermogens naast gemeenschappelijke vermogens kunnen ontstaan, is op het eerste gezicht het houden van een administratie van belang. De verantwoordelijkheid daarvoor wordt bij de echtgenoten zelf gelegd. De bewijsregel van artikel 94, achtste lid, leidt ertoe dat een goed in de verhouding van de echtgenoten onderling als gemeenschapsgoed wordt aangemerkt, als men zijn recht op dat goed niet kan bewijzen. Ik ben daarop hierboven reeds ingegaan.
In par. 6.3 wordt ingegaan op de «talloze» uitzonderingen op de gemeenschapsregel. Waarop door de schrijvers precies gedoeld wordt, blijft onduidelijk omdat de vele verwijzingen naar artikelen en artikelleden in dit onderdeel op vergissingen berusten. Waarschijnlijk zijn deze op een eerder concept van het wetsvoorstel gebaseerd. De weinig fraaie wetssystematiek waarop gedoeld wordt, is niet de systematiek die in het ingediende wetsvoorstel gevolgd is.
Schrijvers merken op dat de bepaling ten aanzien van de schulden moeilijkheden zal geven (het gaat hier overigens niet om artikel 94, derde lid, zoals schrijvers menen, maar om artikel 94, zevende lid). Ik merk op dat in de huidige situatie de heersende opvatting is dat schulden die behoren bij niet tot de gemeenschap behorende goederen, zelf ook niet tot de gemeenschap behoren. In veel gevallen zal het duidelijk zijn dat een schuld tot het privé-vermogen behoort. Het voorbeeld dat schrijvers noemen (een hypothecaire schuld om een privé-pand te restaureren) spreekt wat dat betreft tot de verbeelding. Grensgevallen zullen zich in dit soort situaties altijd voordoen. Dat er soms een overlap kan zijn met verknochte schulden (opgenomen in artikel 94, vijfde lid, en niet in artikel 95, derde lid, zoals schrijvers opmerken) behoeft geen bezwaar op te leveren.
Op de laatste vraag in par. 6.3 van het artikel is op pag. 21 van de memorie van toelichting (bovenaan) reeds ingegaan.
In par. 6.4 wordt op de zaaksvervangingsregel ingegaan. Deze staat, anders dan schrijvers menen in artikel 95 en niet in artikel 96. De opmerkingen onder a tot en met c over deze bepaling betreffen de bepaling van de omvang van de récompense. Wat het houden van een administratie betreft zij nog eens opgemerkt dat, als echtgenoten dat niet doen en dus niets aangetoond kan worden, de vergoeding aan de gemeenschap niet vastgesteld kan worden en dus nihil is dan wel, als deze vordering wel vastgesteld kan worden, maar de wijziging van de oorspronkelijke omvang niet, de vordering nominaal is. De eerste kwestie (is er een vergoedingsvordering) speelt onder huidig recht ook.
Aan de orde komt vervolgens het vervallen van artikel 125. Ik zie niet in dat er misverstand kan bestaan over de vraag of als het artikel vervalt, de daar gegeven mogelijkheid zou blijven bestaan. Het antwoord daarop luidt dat die mogelijkheid verdwijnt.
Aan het slot van par. 6.4 komen drie opmerkingen aan de orde die moeilijk te plaatsen zijn, omdat de artikelleden waarnaar wordt verwezen, niet in verband staan met de gemaakte opmerkingen.
In par. 7 komt artikel 96, derde lid, aan de orde, maar aan het slot van deze paragraaf ook een niet meer bestaand vierde lid van dit artikel.
Gevraagd wordt wat de titel van de overneming is, die artikel 96, derde lid, mogelijk maakt. Dat is de wet zelf. Aan een dergelijke overneming dient de andere echtgenoot, zo nodig daartoe gedwongen via kort geding, mee te werken. Ik zie niet in waarom in het huwelijksgoederenrecht een dergelijk volstrekt redelijk recht van overneming niet geïntroduceerd zou mogen worden. Daarmee is de bijzondere gemeenschap die de huwelijksgoederengemeenschap is, niet «plots» getransformeerd in een eenvoudige gemeenschap. Er is dan ook geen reden om de bestuursregeling te bepleiten als bedoeld in artikel 3:170 BW. Tot tweemaal toe wordt deze regeling onaanvaardbaar genoemd, maar een redelijke argumentatie daarvoor wordt node gemist.
Schrijvers geven aan dat de Faillissementswet in verband met het recht tot overneming aanpassing behoeft, maar geven niet aan in welk opzicht. Naar aanleiding van deze opmerking het volgende. De in artikel 96, derde lid, opgenomen bevoegdheid tot overneming wordt uitgeoefend tegenover de andere echtgenoot. Een privé-schuldeiser van die andere echtgenoot heeft de uitoefening van deze bevoegdheid te dulden. Indien deze bevoegdheid vóór het faillissement van de echtgenoot-schuldenaar wordt uitgeoefend, maar er nog niet geleverd is op het tijdstip van faillissement, is het uit de uitoefening van de bevoegdheid tot overneming voortvloeiende recht op levering in het faillissement een concurrente en voor verificatie in aanmerking komende vordering. Zou de bevoegdheid tijdens het faillissement van de echtgenoot-schuldenaar worden uitgeoefend, dan ontstaat een niet-verifieerbare vordering (deze is immers niet ontstaan vóór het faillissement) die geen boedelschuld is. De regel dat het verhaal voor een niet tot de gemeenschap behorende schuld beperkt is tot de helft van de opbrengst van het uitgewonnen goed, blijft gelden in faillissement.
Par. 8 betreft de bestuursregeling. Hierboven is al aangegeven dat de nieuwe bestuursregeling inderdaad feitelijk niet veel zal veranderen.
Naast de «schrale troost» komt in par. 9 de uitsluiting van iedere gemeenschap aan de orde. Ik ga op dat punt hieronder uitgebreid in.
De leden van de CDA-fractie vragen wat het overwegende bezwaar is tegen het verlenen van de bevoegdheid aan de rechter op billijkheidsgronden de situatie te corrigeren, als echtgenoten zelf in het huwelijksvermogensregime geen rekening hebben gehouden met onbetaalde zorgarbeid, voor zover deze heeft geleid tot een vermeerdering van de verdiencapaciteit van de buitenshuis werkende partner en een vermindering van de verdiencapaciteit van de zorgende partner. Zij vragen daarbij de gemaakte afweging om het onderwerp voorshands te laten rusten te motiveren in het licht van het doel, namelijk de bescherming van de economisch zwakkere partij. Ook de leden van de PvdA-fractie stellen hierover vragen. Zij vragen in het bijzonder of ik van oordeel ben dat een overeenkomst houdende «koude uitsluiting» ongewenst is en of een dergelijke overeenkomst in zijn gevolgen door middel van wetgeving dient te worden ingeperkt en zo ja, of het wenselijk is dan dit onderwerp bij dit wetsvoorstel te regelen.
De bescherming van de economisch zwakkere partij krijgt in het huwelijksvermogensrecht onder andere gestalte door de eis van tussenkomst van de notaris zowel bij het maken van huwelijkse voorwaarden voorafgaande aan het huwelijk als bij het maken, wijzigen of opheffen van huwelijkse voorwaarden staande huwelijk. Daarbij zij opgemerkt dat de rol die de rechter naar huidig recht heeft bij het maken, opheffen of wijzigen van huwelijkse voorwaarden staande huwelijk een andere is dan die van de rechter die onder omstandigheden bestaande huwelijkse voorwaarden bij het einde van het huwelijk kan doorbreken wegens strijd met de redelijkheid en billijkheid. Over de rol van de rechter bij de wijziging, het maken of opheffen van huwelijkse voorwaarden staande huwelijk hieronder meer.
De bescherming van de economisch zwakkere partij krijgt ook gestalte doordat het uitgangspunt in het Nederlandse huwelijksvermogensrecht de gemeenschap van goederen is. Dat uitgangspunt blijft ook onder het nieuwe recht bestaan. Beide echtgenoten delen in principe in hetgeen tijdens het huwelijk is opgebouwd. Daarmee wordt aangesloten bij hetgeen in de overtuiging van de Nederlandse bevolking past, voor zover die valt vast te stellen. Het maken van huwelijkse voorwaarden voorafgaande aan het huwelijk neemt weliswaar toe, maar dat blijft een minderheid van de huwelijken en naar mijn oordeel is dat ook de meest wenselijke situatie. Het basis-huwelijksvermogensregime als zodanig beschermt de economisch zwakker partij. Ook in de Emancipatie Effect-rapportage wordt daarvan uitgegaan.
In de uitzonderingssituatie waarin er huwelijkse voorwaarden worden gemaakt, rust een grote verantwoordelijkheid op de notaris die de (aanstaande) echtgenoten op behoorlijke wijze heeft voor te lichten. De situatie waarin geen rekening wordt gehouden met onbetaalde zorgarbeid, betreft in het bijzonder huwelijkse voorwaarden die «koude uitsluiting» impliceren. Dat zijn die huwelijkse voorwaarden waarin iedere gemeenschap van goederen is uitgesloten én waarin ook geen verrekenbeding ten aanzien van overgespaarde inkomsten is overeengekomen. Deze huwelijkse voorwaarden komen in een kleine minderheid van de gevallen voor. Zij worden om zeer uiteenlopende redenen gemaakt. Reden kan zijn dat het huwelijk voor (een van) beide aanstaande echtgenoten een tweede huwelijk is en er uit het eerste huwelijk geërfd vermogen is of dat er een (groot) (familie)vermogen in het spel is. In die gevallen lost het feit dat de economisch zwakkere partij bij echtscheiding met lege handen staat, zich op in een ruime alimentatie. Overeenkomsten inhoudende uitsluiting van iedere gemeenschap van goederen acht ik dan ook op zichzelf niet ongewenst. In bepaalde situaties kunnen deze overeenkomsten aangewezen zijn.
In de tegenwoordige tijd zal een notaris niet snel adviseren tot «koude uitsluiting» als redelijkerwijs te voorzien valt dat uit het huwelijk kinderen geboren zullen worden en een van beide echtgenoten in verband met de zorg voor het huishouden en de kinderen minder zal gaan werken. Dat er zich nog steeds situaties voordoen waarin de «koude uitsluiting» tot schrijnende consequenties leidt bij echtscheiding vloeit ook voort uit de omstandigheid dat het lang heeft geduurd voordat het notariaat van zijn bijzondere voorlichtingsplicht in deze gevallen doordrongen was.
Het is echter niet alleen de notaris op wie een bijzondere verantwoordelijkheid rust. Er is ook een eigen verantwoordelijkheid van beide aanstaande echtgenoten om in dit opzicht zichzelf en de ander te beschermen tegen beslissingen waarvan men achteraf grote spijt krijgt.
Een bepaling, zoals gesuggereerd in de Emancipatie Effect-rapportage om de rechter in het licht van de redelijkheid en billijkheid de mogelijkheid te geven overeengekomen huwelijkse voorwaarden te doorbreken, betekent niet alleen een vergaande inbreuk op de contractsvrijheid, maar kan ook een conflictopwekkend karakter hebben. De wet gaat immers de rechter een handvat bieden om in te breken op overeengekomen huwelijkse voorwaarden. Echtgenoten die elkaar bij echtscheiding niet al te zeer ter wille zijn, krijgen hiermee een (extra) stok om mee te slaan. Daarvan ben ik geen voorstander.
Bij al het voorgaande komt nog een formeel argument. In dit wetsvoorstel gaat het om de gemeenschap van goederen. De suggestie uit de Emancipatie-Effectrapportage ziet echter op situaties waarin er juist geen gemeenschap van goederen is. Het onderwerp past met andere woorden minder goed bij het onderwerp van juist dit wetsvoorstel.
Het zijn de bovenstaande argumenten die mij tot het oordeel hebben gebracht om het onderwerp voorshands te laten rusten. Mijn hoop is erop gericht dat de moderniseringsslag die nu wordt gemaakt, ertoe leidt dat de noodzaak van en wens tot het maken van huwelijkse voorwaarden in ieder geval niet toeneemt en wellicht zelfs afneemt.
De leden van de VVD-fractie hebben het gevoel dat er een vorm van frictie bestaat tussen de mogelijkheid tot het aangaan van een overeenkomst van uitsluiting van elke gemeenschap van goederen en het feit dat personen, nadat zij met elkaar zijn gehuwd automatisch een gemeenschap van goederen opbouwen. Zij vragen aan te geven hoe het een zich tot het ander verhoudt. Een gemeenschap van goederen ontstaat als er geen huwelijkse voorwaarden voorafgaande aan het huwelijk zijn gemaakt. Bij huwelijkse voorwaarden, dat is de overeenkomst waarop de leden van de VVD-fractie doelen, kunnen andere afspraken worden gemaakt. Die afspraken kunnen ook inhouden dat er geen gemeenschap van goederen zal ontstaan op het tijdstip van de huwelijkssluiting. Die ontstaat dan ook niet. De overeenkomst wordt aangeduid als «huwelijkse voorwaarden». Zij wordt aangegaan bij notariële akte. Wil de overeenkomst tegenover derden werken, dan dient zij bekend gemaakt te worden in het huwelijksgoederenregister.
De leden van de fractie van de ChristenUnie vragen of de vrees gedeeld wordt dat het vraagstuk van de «koude uitsluiting» in aantallen en omvang zou kunnen toenemen, nu een stelsel wordt voorgesteld dat de facto naar hun oordeel eigenlijk weinig meer weg heeft van een gemeenschap van goederen daar immers als hoofdregel de aangebrachte goederen daartoe niet meer behoren. Anders dan deze leden zie ik geen rechtstreeks verband tussen de voorgestelde beperking van de gemeenschap van goederen en een toename van de aantallen huwelijkse voorwaarden waarin een «koude uitsluiting» wordt overeengekomen. Integendeel, de voorgestelde beperking van de gemeenschap van goederen, in het bijzonder ten aanzien van de aanbreng, zou er wellicht toe kunnen leiden dat, wanneer het gaat om tweede en verdere huwelijken waarin er (geërfd) vermogen uit een eerder huwelijk is, koude uitsluiting achterwege wordt gelaten, nu krachtens de wet het aangebrachte vermogen buiten de gemeenschap blijft.
De leden van de fractie van de ChristenUnie vragen voorts of mijn besluit om geen regels voor te stellen die de gevolgen van een «koude uitsluiting» kunnen beperken een voorlopig of definitief besluit is. Zoals hierboven is aangegeven, zijn er tal van redenen waarom ik thans geen dergelijke regeling zal voorstellen. Ik zie op dit moment geen goede reden om daarop terug te komen.
De rechterlijke goedkeuring voor het maken, wijzigen of opheffen van huwelijkse voorwaarden staande het huwelijk
De leden van de fractie van het CDA vragen in aansluiting op hun vragen over de «koude uitsluiting» of de minister nader kan motiveren waarom voor de rechter nog wél een rol moet blijven weggelegd bij het maken, wijzigen of opheffen van huwelijkse voorwaarden staande het huwelijk. Zoals hierboven aangeduid, is de rol van de rechter hier een andere. Van hem wordt goedkeuring verlangd en geen oordeel of bestaande huwelijkse voorwaarden in bepaalde gevallen wegens strijd met de redelijkheid en billijkheid geheel of gedeeltelijk opzij gezet kunnen worden. In het bijzonder het belang van derden, te weten schuldeisers, rechtvaardigt deze rol van de rechter. Ik acht dit een goede taakverdeling tussen enerzijds de notaris, die de belangen van beide partijen alsmede de rechtszekerheid als algemeen belang heeft te bevorderen, en anderzijds de rechter die door middel van de goedkeuringsprocedure waakt voor de belangen van derden en het algemene belang dat huwelijkse voorwaarden niet in strijd zijn met dwingende regels, de openbare orde en goede zeden. Nu deze bepalingen omtrent de goedkeuring door de rechter zeer recent gewijzigd zijn (Wet van 31 mei 2001, Stb. 275), wacht ik eerst de ontwikkelingen in de praktijk af alvorens eventueel opnieuw wijzigingen voor te stellen. Ook de leden van de VVD-fractie stellen over deze rechterlijke goedkeuring vragen. In het bijzonder vragen zij hoe lang het zal duren voordat de kwestie van de rechterlijke goedkeuring opnieuw zal worden bezien en of nu al kan worden aangegeven op welke termijn deze rechterlijke goedkeuring weer in ogenschouw wordt genomen. Ervan uitgaande dat de onderhavige wetgeving op 1 januari 2005 in werking zou kunnen treden, indien de Staten-Generaal hiermee instemmen, kan ik mij voorstellen dat in het jaar 2007 opnieuw naar de rechterlijke goedkeuring voor staande huwelijk gemaakte huwelijkse voorwaarden wordt gekeken.
De leden van de VVD-fractie merken op dat het erop lijkt dat bij de voorbereiding van het wetsvoorstel geen overleg gevoerd is met de Koninklijke Beroepsorganisatie van Gerechtsdeurwaarders. Dat is juist. De reden is dat het wetsvoorstel voor de tenuitvoerlegging, in het bijzonder het beslag op goederen van de gemeenschap, in het algemeen geen bijzondere consequenties heeft. Uitzondering daarop vormt de in artikel 96, derde lid, voorgestelde bevoegdheid tot overneming van een goed.
Zowel de leden van de CDA-fractie als die van de fractie van de PvdA vragen naar de wijze waarop de wijzigingen in het huwelijksvermogensregime onder de aandacht van het brede publiek gebracht gaan worden. Ook de leden van de fractie van de ChristenUnie vragen wat er aan voorlichting gedaan zal worden om de wijzigingen goed over het voetlicht te brengen. Zoals ik in de memorie van toelichting (p. 12) heb aangegeven, onderken ik het belang van goede voorlichting en van het betrekken hierbij van de organisaties die in de praktijk veel met dit onderwerp te maken hebben, zoals de KNB. Gelet op het feit dat er voor bestaande huwelijken door het voorgestelde overgangsrecht praktisch gesproken weinig verandert, zal die voorlichting gericht plaatsvinden. De leden van de PvdA-fractie doen de suggestie om er in ieder geval voor te zorgen dat bij de aangifte van het huwelijk («ondertrouw») voorlichting op papier verschaft wordt. Dat is een goede suggestie die zeker in overweging genomen zal worden. Hoewel het onderwerp van het huwelijksvermogensrecht de meeste aanstaande echtgenoten niet zeer bekoort, is het zeker aangewezen dat zij tijdig voor het huwelijk op de hoogte kunnen zijn van het gegeven dat bij gebreke van huwelijkse voorwaarden hetgeen zij ten huwelijk aanbrengen privé-vermogen blijft, tenzij notarieel is vastgelegd dat die vermogensbestanddelen tot het gemeenschappelijk vermogen zullen behoren, en dat hetgeen krachtens erfrecht of schenking verkregen wordt ook tot het privé-vermogen behoort.
De keuze voor een beperkte(re) gemeenschap van goederen
De leden van de CDA-fractie vragen of het gestelde in de memorie van toelichting dat een uitsluitingsclausule met betrekking tot erfrechtelijke verkrijgingen vrijwel standaard in schenkingsakten en testamenten is opgenomen, niet eerder het gevolg is van de standaard advisering door de notaris in plaats van het gevolg van een bewuste keuze van de erflater(s). Naar mijn mening zal zowel het een als het ander een rol spelen. De notaris zal in zijn advisering deze kwestie standaard aan de orde stellen. Degene die heeft verzocht om het opmaken van een testament zal wellicht zelf ook al over dit punt nagedacht hebben, dan wel door de notaris op gedachten gebracht worden. Het zal zeker niet zo zijn dat de notaris deze uitsluitingsclausules standaard in akten opneemt zonder dat besproken te hebben met de toekomstige erflater.
De leden van de PvdA-fractie merken op dat met de voorgenomen beperking van de omvang van de gemeenschap, in samenhang met de overige wijzigingen, het belang van een goede administratie over een langere periode van de verschillende vermogens aanzienlijk toeneemt. In veel gevallen zal een dergelijke administratie niet gevoerd worden, hetgeen uiteindelijk kan leiden tot een toename van conflicten en een toename en/of verdieping van het aantal beroepen op de rechter. Deze leden vragen of ik deze zorg deel en of er aandacht aan besteed zal worden. Ik ben mij er zeker van bewust dat het gegeven dat de beperking van de omvang van de gemeenschap met zich meebrengt dat het privé houden van vermogens afzonderlijke administratie vergt. Om te voorkomen dat op dit punt veel conflicten gaan rijzen en het beroep op de rechter zal toenemen, is, zoals in de Inleiding is opgemerkt in antwoord op vragen en opmerkingen van de leden van de fractie van de ChristenUnie, in artikel 94, achtste lid, bepaald dat, indien tussen echtgenoten een geschil bestaat aan wie van hen beiden een goed toebehoort en geen van beiden zijn recht op dat goed kan bewijzen, het goed als gemeenschapsgoed wordt aangemerkt. Deze bewijsregel is opgenomen om mogelijke conflicten zoveel mogelijk te dempen. Bij de ontbinding van de gemeenschap is ieder der echtgenoten voor de helft tot die gemeenschap gerechtigd. Dit betekent dat een goed dat een echtgenoot als privé-goed beschouwt, maar waarop hij zijn recht niet kan bewijzen weliswaar bij de verdeling van de gemeenschap aan hem toegedeeld kan worden, maar dat daartegenover staat dat andere goederen uit de gemeenschap dan aan de andere echtgenoot dienen toe te komen dan wel dat deze een vordering uit overbedeling toekomt.
De leden van de VVD-fractie willen de garantie dat het voorgestelde huwelijksgoederenregime niet tot meer juridisering zal leiden en tot veel meer gerechtelijke procedures zal leiden als bij echtscheiding de goederen dienen te worden verdeeld. Welke praktische problemen kunnen zich voordoen als door schuldeisers een beroep wordt gedaan op de nieuw voorgestelde schuldenregeling? Voor een algemene beschouwing over de afwegingen die hebben geleid tot het voorstel om de gemeenschap van goederen te beperken, verwijs ik graag naar mijn opmerkingen in de Inleiding. Het huidige stelsel heeft het voordeel van de eenvoud, maar is grof. Getracht is de nadelen van die grofheid enigszins te beperken, maar het aan de verantwoordelijkheid van de echtgenoten over te laten om daaraan invulling te geven. Een ontbrekende administratie van privé-goederen, leidt ertoe dat in de onderlinge verhouding van de echtgenoten goederen als gemeenschappelijk worden beschouwd. In het achtste lid van artikel 94 komt dat tot uitdrukking. Uiteraard werkt een dergelijke bewijsregel niet ten nadele van schuldeisers. Een schuldeiser die voor een door een der echtgenoten aangegane schuld verhaal zoekt, zal zich op de (mede) op naam van die echtgenoot staande goederen kunnen verhalen en daarop conservatoir en, in het bezit van een titel, executoriaal beslag kunnen laten leggen. Ten aanzien van andere goederen ligt het in de praktijk voor de hand dat een schuldeiser er vanuit gaat dat het een gemeenschapsgoed betreft. De andere echtgenoot kan door middel van verzet tegen het voorgenomen verhaal op het goed in het geval van conservatoir beslag (artikel 708 Rv.) of verzet tegen het executoriale beslag (artikel 456 Rv.) tegen het beslag bezwaar maken.
De schuldenregeling van artikel 96 is grotendeels overgenomen uit het huidige recht (artikel 96, eerste lid, stemt overeen met het huidige artikel 95, eerste lid; artikel 96, tweede lid, stemt overeen met het huidige artikel 96, eerste lid; artikel 96, vierde lid, stemt overeen met het huidige artikel 95, tweede lid en artikel 96, vijfde lid, stemt overeen met het huidige artikel 96, tweede lid). Alleen artikel 96, derde lid, is nieuw. Dat nieuwe derde lid geldt alleen voor privé-schulden van een echtgenoot die verhaald worden op de gemeenschap. Dat betreft niet de meest voor de hand liggende situaties.
Ik heb er vertrouwen in dat de thans voorgestelde wijzigingen goed aansluiten bij hetgeen in deze tijd wenselijk geacht wordt. Het stelsel is niet zodanig verfijnd dat het voor de rechtspraktijk een onwerkbaar geheel wordt. Getracht is daarenboven te voorkomen dat het stelsel aanleiding geeft tot allerlei conflicten die ten overstaan van de rechter uitgevochten moeten worden. Daarmee wil ik niet zeggen dat er geen huwelijksvermogensrechtelijke conflicten kunnen ontstaan. Wie ruzie zoekt, vindt altijd wel een stok om mee te slaan.
De leden van de VVD-fractie vragen voorts in het licht van de voorgestelde wijzigingen in te gaan op de problemen met de verevening van pensioenrechten en in het bijzonder het probleem dat het vaak zeer lang duurt voordat de pensioenberekeningen aan de scheidende partijen bekend zijn. Ik merk op dat de verevening van pensioenrechten in geen enkel opzicht verband houdt met het onderhavige wetsvoorstel. Ingevolge het huidige artikel 94, vierde lid, overgenomen in artikel 94, tweede lid, onder b van het wetsvoorstel maken pensioenrechten waarop de Wet verevening pensioenrechten bij scheiding van toepassing is, geen deel uit van de gemeenschap. Wat de door de leden van de VVD-fractie gesignaleerde problemen betreft, merk ik op dat deze niet de wetgeving over de verevening van pensioenrechten betreffen, maar de uitvoering ervan, waarvoor de medewerking van de pensioenfondsen noodzakelijk is. Ik zal de kwestie onder de aandacht brengen van de minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid.
Wijzigingen in relatie tot (levens-)verzekeringen
Zowel de leden van de fractie van het CDA als die van de PvdA als ook die van de SGP stellen vragen naar aanleiding van de brief van het Verbond van Verzekeraars van 9 juli 2003. Ik zal deze vragen hieronder gezamenlijk beantwoorden en daarbij de volgorde van de brief van het Verbond aanhouden.
1. Ontbinding van de gemeenschap door indiening van een verzoek tot (echt)scheiding en inschrijving in het huwelijksgoederenregister van dat verzoek; relatie met het arrest van de Hoge Raad van 18 maart 1994, NJ 1995, 410
In het voorgestelde artikel 99 wordt het tijdstip van ontbinding van de gemeenschap door (echt)scheiding vervroegd van de inschrijving van de echtscheiding in de registers van de burgerlijke stand onderscheidenlijk van de scheiding van tafel en bed in het huwelijksgoederenregister naar het tijdstip van de indiening van het verzoekschrift tot (echt)scheiding bij de rechter. Tegen derden kan de ontbinding slechts worden tegengeworpen als het verzoekschrift is ingeschreven in het huwelijksgoederenregister.
In het arrest Van Tholen-Kemna/Nationale Nederlanden heeft de Hoge Raad beslist dat een beding in een overeenkomst waarbij een bepaalde persoon is aangewezen als degene aan wie de ingevolge deze overeenkomst te verrichten betalingen moeten worden gedaan, een «redelijke grond» in de zin van artikel 6:34 lid 1 BW1 oplevert, waarop de schuldenaar zonder tot enig nader onderzoek te zijn gehouden mag afgaan en dat hij zulks doende, bevrijdend heeft betaald, ook als deze persoon achteraf blijkt toen deelgenoot in een ontbonden huwelijksgemeenschap te zijn geweest. Dit is slechts anders wanneer de schuldenaar ten tijde van die betaling wist of op grond van een tijdige mededeling van de andere deelgenoot of diens erfgenamen had behoren te begrijpen dat degene die door het beding is aangewezen, jegens die anderen niet tot het ontvangen van de betaling bevoegd was.
Er is geen reden om aan te nemen dat aan deze beslissing van de Hoge Raad geen betekenis meer toekomt of een andere betekenis toekomt, nu enkel het tijdstip van de ontbinding van de huwelijksgoederengemeenschap wijzigt. De verzekeraar kan dus in het algemeen zonder raadpleging van het huwelijksgoederenregister bevrijdend betalen, ook aan een deelgenoot in een ontbonden huwelijksgoederengemeenschap, tenzij hij wist of op grond van een tijdige mededeling had behoren te begrijpen dat degene aan wie krachtens de verzekering betaald wordt tot de ontvangst van de betaling jegens de andere deelgenoot of deelgenoten niet bevoegd was.
2. Informatieverplichting na ontbinding van de huwelijksgoederengemeenschap
In het wetsvoorstel is in artikel 83 opgenomen een informatieverplichting van echtgenoten jegens elkaar. Deze informatieverplichting geldt ongeacht of de echtgenoten in enige gemeenschap van goederen zijn gehuwd. Zodra de echtscheiding is ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand, geldt niet langer deze informatieplicht. Titel 6 is blijkens het opschrift immers van toepassing op echtgenoten (zie het huidige art 92a voor van tafel en bed gescheiden echtgenoten). In de periode tussen de ontbinding van de huwelijksgoederengemeenschap en de (echt)scheiding blijft artikel 83 van toepassing. Nadien geldt een informatieverplichting die afgeleid wordt uit artikel 3:166 lid 3 BW. Ingevolge deze bepaling is op de rechtsbetrekkingen tussen deelgenoten artikel 6:2 BW van toepassing. Dit betekent dat de deelgenoten in een gemeenschap verplicht zijn zich jegens elkaar te gedragen overeenkomstig de eisen van de redelijkheid en billijkheid. De redelijkheid en billijkheid impliceert voor deelgenoten in een ontbonden huwelijksgoederengemeenschap dat zij elkaar desgevraagd inlichtingen verschaffen omtrent de stand van het vermogen en de schulden, voor zover nodig ten behoeve van een behoorlijk beheer van de ontbonden, maar nog niet verdeelde gemeenschap of voor zover nodig in verband met de verdeling (vergelijk ook artikel 3:194 BW). Het komt mij voor dat de door het Verbond van Verzekeraars voorgestelde aan artikel 166 van boek 6 BW toe te voegen regel die voor alle gemeenschappen – dus niet alleen voor de ontbonden huwelijksgoederengemeenschap – zou gelden, in het licht van het voorgaande niet nodig is. Ik zie ook niet in dat de rechtszekerheid, na bovenstaande uitleg, een dergelijke bepaling vergt.
3. Betekenis van «bij de verkrijging» voor levensverzekeringen
Ingevolge het voorgestelde artikel 95 blijft een anders dan om niet verkregen goed buiten de gemeenschap, indien het bij de verkrijging voor meer dan de helft van de tegenprestatie ten laste van het eigen vermogen komt. Het Verbond van Verzekeraars vraagt hoe het begrip «bij de verkrijging» moet worden uitgelegd, als het gaat om levensverzekeringen tegen premiebetaling.
De voorgestelde regel is ontleend aan het huidige artikel 124, tweede lid, onder toevoeging van de woorden «bij de verkrijging». Deze toevoeging is bedoeld als verduidelijking, gelet op de thans bestaande onduidelijkheid over het tijdstip waarnaar beoordeeld dient te worden of de tegenprestatie al dan niet voor meer dan de helft ten laste van het eigen vermogen is gekomen. Ik besef dat die verduidelijking in het geval van een levensverzekering, waarbij premies betaald moeten worden, tot onduidelijkheid kan leiden. In een overleg over de door het Verbond van Verzekeraars gestelde vragen is van de zijde van het Verbond gesuggereerd dat bij levensverzekeringen achteraf, dus bij het einde van de verzekering (in het algemeen wanneer de verzekering tot uitkering komt dan wel afkoop plaatsvindt) vastgesteld dient te worden welk deel van de premies ten laste van het privé-vermogen zijn gekomen en welk deel ten laste van het gemeenschappelijk vermogen. Dan kan ook vastgesteld worden of meer dan de helft van de premies ten laste van het eigen vermogen is gekomen. Uiteraard vergt dit een bewaring van bijvoorbeeld bankafschriften voor langere tijd. Ik deel deze opvatting van het Verbond. Ten overvloede zij opgemerkt dat het voorgaande alleen van toepassing is op verzekeringen die tijdens het huwelijk aangegaan worden. Artikel 95, eerste lid, gaat er immers vanuit dat er een gemeenschap van goederen bestaat.
4. Betaling van premies levensverzekering en mogelijke gevolgen voor het successierecht; omvang van de vergoedingsplicht
Ingevolge artikel 13 van de Successiewet 1956 worden verkrijgingen krachtens levensverzekering of derdenbeding die plaatsvinden ten gevolge van of na het overlijden van een persoon gelijkgesteld met erfrechtelijke verkrijgingen. Dergelijke verkrijgingen worden daardoor als fictieve erfrechtelijke verkrijgingen in de heffing van successierecht betrokken. Een uitzondering geldt voor die verkrijgingen ten behoeve waarvan niets is onttrokken aan het vermogen van de erflater. In het zogenoemde premiesplitsingsbesluit van de Staatssecretaris van Financiën van 6 december 2001, nr. CPP2001/3550M wordt nader ingegaan op deze uitzondering. Aangegeven wordt welke elementen van belang zijn bij de beoordeling van de vraag of ten behoeve van een overlijdensuitkering al dan niet iets is onttrokken aan het vermogen van de erflater. Essentieel is door wie de premies voor de verzekering verschuldigd waren. Daarvoor is het huwelijksvermogensregime mede van belang. Deze elementen zijn ontleend aan de fiscale jurisprudentie met betrekking tot artikel 13 Successiewet en gelden niet alleen in situaties waarin sprake is van premiesplitsing, maar in alle situaties waarin sprake is van een uitkering ten gevolge van overlijden. Verder wordt in het besluit meer specifiek ingegaan op de rechtsfiguur van premiesplitsing.
Premiesplitsing komt voor bij gemengde verzekeringen, waarbij het kapitaal tot uitkering komt bij in leven zijn van de verzekerde(n) op een bepaald tijdstip, of bij overlijden van (één van) de verzekerde(n) vóór dat tijdstip. De premie kan dan gesplitst worden in een gedeelte dat betrekking heeft op de uitkering bij leven en een gedeelte dat betrekking heeft op de uitkering bij overlijden. Voor de toepassing van artikel 13 Successiewet wordt onder voorwaarden rekening gehouden met premiesplitsing. Wanneer de premie ten behoeve van een overlijdensuitkering verschuldigd was door de partner van de erflater ten gevolge van wiens overlijden de uitkering geschiedt, zal aan de hand van het huwelijksvermogensregime beoordeeld moeten worden of de premie (of een gedeelte daarvan) toch ten laste van de erflater is gekomen. Voor deze beoordeling wordt – ongeacht of sprake was van premiesplitsing – aangesloten bij het burgerlijk recht. Met andere woorden, het huwelijksvermogensregime bepaalt dan of er al dan niet iets ten laste is gekomen van het vermogen van de erflater.
In de tot nu toe bestaande wettelijke gemeenschap van goederen geldt dat de tijdens de huwelijkse periode verschuldigde premie voor de helft aan het vermogen van de overledene is onttrokken. De premies ten behoeve van de levensverzekering zullen in het algemeen immers uit het gemeenschapsvermogen betaald zijn, indien zij krachtens de verzekeringsovereenkomst verschuldigd waren door een der echtgenoten. Nu de gemeenschap van goederen beperkt wordt in die zin dat in principe de aanbreng en de verkrijgingen krachtens erfrecht of schenking buiten de gemeenschap vallen, wordt het van groter belang vast te stellen wie van de echtgenoten de betalingen heeft gedaan. Uitgangspunt zal in dit geval zijn dat premiebetalingen vermoed worden uit het gemeenschappelijk vermogen der echtgenoten te zijn gedaan, tenzij aangetoond wordt dat de betalingen voor meer dan de helft van de totaal verschuldigde premie uit het privé-vermogen van de premieplichtige zijn voldaan of aangetoond kan worden dat de premies uit het privé-vermogen van de andere echtgenoot zijn voldaan en daartegenover een vergoedingsplicht staat. In dat laatste geval betreft het geen schenkingen. Dit uitgangspunt impliceert geen nadelige verandering voor de «consument» ten opzichte van de huidige situatie. Nu geldt immers steeds dat de verschuldigde premies ten laste van het gemeenschappelijk vermogen geacht worden te zijn gedaan en dus voor de helft aan het vermogen van de overleden echtgenoot te zijn onttrokken, indien de echtgenoten in gemeenschap van goederen waren gehuwd. Deze situatie blijft het uitgangspunt. De mogelijkheden om aan te tonen dat er niets is onttrokken aan het vermogen van de overledene nemen toe.
De omvang van de vergoedingsplicht is gerelateerd aan de waarde van de verzekering op het moment van voldoening van de vergoedingsvordering. Dat volgt uit artikel 87 en, voor het geval van zaaksvervanging, uit artikel 95 jo 87. Daarmee is ook de laatste vraag uit de brief van 9 juli 2003 van het Verbond van Verzekeraars beantwoord. Artikel 87 is een op de verhouding van echtgenoten onderling toegespitste regeling van privaatrechtelijke aard.
De vragen van de leden van de CDA-fractie en die van de fractie van de SGP met betrekking tot een informatieverplichting van echtgenoten jegens elkaar na ontbinding van de gemeenschap zijn hierboven bij de behandeling van de brief van het Verbond van Verzekeraars beantwoord.
De leden van de fractie van het SGP vragen wat de betekenis van de eerste zin van artikel 83, waarin staat dat titel 7 van toepassing is op echtgenoten. Ik ben ervan uitgegaan dat in deze vraag bedoeld is te verwijzen naar artikel 93. Geldt niet evenzeer voor de titels 6 en 8 dat deze op echtgenoten van toepassing zijn? Wat titel 6 betreft blijkt uit het opschrift van de titel voor welke rechtssubjecten de titel geldt. Artikel 92a is in dit verband ook van belang. Titel 8 gaat over huwelijkse voorwaarden. Uit het eerste artikel van deze titel (artikel 114) blijkt door wie huwelijkse voorwaarden gemaakt kunnen worden. In dit licht is het begrijpelijk dat titel 7, dat als opschrift heeft «De wettelijke gemeenschap van goederen» aanvangt met een bepaling waarin is bepaald voor welke rechtssubjecten de titel geldt.
De leden van de PvdA-fractie merken terecht op dat toepassing van artikel 87 een juiste administratie vergt.
De leden van de fractie van de ChristenUnie vragen wat de zinsnede «de aard der bedingen» precies toevoegt aan «bij huwelijkse voorwaarden». Kunnen echtgenoten alleen bij huwelijkse voorwaarden van deze titel afwijken of kunnen zij dat ook op een andere wijze doen? Heeft de zinsnede «aard der bedingen» alleen betrekking op bijvoorbeeld testamentaire beschikkingen?
De zinsnede «aard der bedingen» moet worden gelezen in verband met het woord «uitdrukkelijk». Artikel 93 geeft aan dat de regels van titel 7 van regelend recht zijn. Afwijking van deze regels is mogelijk bij huwelijkse voorwaarden, tenzij anders is bepaald. «Andere bepaling» betekent dat bepaald kan zijn dat van een bepaalde regel bijvoorbeeld helemaal niet afgeweken kan worden. Maar ook kan bepaald zijn dat niet alleen bij huwelijkse voorwaarden, maar ook bijvoorbeeld bij een andere notariële akte kan worden afgeweken van de wettelijke regels. Afwijking geschiedt uitdrukkelijk of wordt afgeleid uit de aard van het beding dat is gemaakt. «Aard der bedingen» ziet dus niet op een andere wijze van afwijken dan bij huwelijkse voorwaarden en ook niet op testamentaire beschikkingen. «Aard der bedingen» ziet op de wijze waarop bijvoorbeeld in huwelijkse voorwaarden de afwijking van de wettelijke regels is geformuleerd. Vergelijk voor eenzelfde regel artikel 132, tweede lid.
De leden van de fractie van de ChristenUnie vragen of een eerste vereenvoudiging zou zijn om de regel van artikel 94, derde lid, om te draaien. Dat zou betekenen dat aangebrachte goederen in de gemeenschap vallen, tenzij uitdrukkelijk anders bepaald is bij notariële akte, daaronder begrepen een akte van huwelijkse voorwaarden of door middel van een aan de akte gehechte lijst dat een of meer goederen buiten de gemeenschap vallen. Deze leden vinden dit een vereenvoudiging vanuit de gedachte dat veel mensen zouden willen dat aangebrachte goederen gemeenschappelijk zijn, terwijl in het wetsvoorstel van de omgekeerde veronderstelling is uitgegaan. Het gaat dus om een oordeel over hetgeen voor een grote groep mensen bij wijze van uitgangspunt zou dienen te gelden. Ik merk op dat een concept-wetsvoorstel zeer breed en uitgebreid besproken is binnen het notariaat, waar men met kwesties van huwelijksgoederenrechtelijke aard veel in aanraking komt. Daaruit kwam naar voren dat de thans voorgestelde regel dat aangebrachte goederen in beginsel niet tot de gemeenschap behoren op grote steun kon rekenen. Dat is voor mij een voorname reden geweest om het voorstel te doen. Daarnaast biedt ook de Emancipatie Effect-rapportage aan dit voorstel steun. Al met al was er voor mij meer dan voldoende grond om juist dit uitgangspunt voor te stellen.
De leden van de fractie van de SGP vragen of met de zinsnede «schulden die tot (...) goederen behoren» wordt bedoeld schulden die goederen «betreffen» en zo ja, of een taalkundige aanpassing dan niet gewenst is. De termen «behoren» en «betreffen» kunnen mijns inziens beide worden gebruikt. Ik zal echter de voorgestelde taalkundige verandering bij nota van wijziging voorstellen.
De leden van de VVD-fractie vragen of door derden – schuldeisers – ten behoeve van de executie van een schuld ervan uitgegaan mag worden dat een goed tot de gemeenschap behoort behoudens tegenbewijs. Zij verwijzen daarbij naar artikel 94, achtste lid. Ik merk op dat dit achtste lid een tussen echtgenoten geldende bewijsregel bevat die echter niet ten nadele van schuldeisers werkt. In de praktijk zal ten aanzien van een door de echtgenoten gezamenlijk aangegane schuld op alle goederen van de echtgenoten beslag gelegd kunnen worden. Het maakt niet uit of dit privé- dan wel gemeenschapsgoederen zijn. Ten aanzien van een door een der echtgenoten aangegane schuld zal op zijn eigen goederen of op de gemeenschapsgoederen beslag gelegd kunnen worden. Enkel de privé-goederen van de andere echtgenoot kunnen niet tot verhaal dienen. Wordt op die goederen beslag gelegd, dan kan de betrokken echtgenoot om opheffing van het beslag vragen, maar dan mag van hem of haar iets meer verwacht worden dan de enkele stelling dat het privé-vermogen betreft. Reden daarvan is dat, in het bijzonder als het gaat om niet-registergoederen en rechten aan toonder, in het algemeen alleen de echtgenoten zelf in staat zijn aan te tonen dat het gaat om privé-vermogen.
Op de zorg over de accuraatheid van de administratie dan wel de problemen die achteraf kunnen ontstaan, waarover de leden van de PvdA-fractie een opmerking maken, ben ik hierboven reeds ingegaan.
De leden van de VVD-fractie vragen nader in te gaan op de eventuele problemen die zich kunnen voordoen bij uitvoering van artikel 96, derde lid. Zij noemen het voorbeeld dat het thans mogelijk is om met een «titel op de man» derdenbeslag te leggen onder de werkgever van de vrouw. De vraag is hoe een en ander uitpakt in het licht van artikel 96, derde lid. In de eerste plaats zal vastgesteld dienen te worden of de schuld van de man waarvoor een executoriale titel is verkregen een door de man aangegane privé- dan wel gemeenschapsschuld betreft. Gaat het om een gemeenschapsschuld dan is artikel 96, derde lid, niet van toepassing. Gaat het om een privé-schuld, waarvoor een gemeenschapsgoed (te weten de inkomsten uit arbeid van de vrouw) wordt uitgewonnen, dan kan – reeds naar huidig recht – de vrouw eigen goederen van haar echtgenoot aanwijzen die voldoende verhaal bieden en in dat licht opheffing van het derdenbeslag onder haar werkgever verzoeken. De inhouding tot aan de beslagvrije voet duurt voort totdat de schuld is voldaan en duurt alleen maar langer als telkenmale de helft van de inhouding zou worden uitgekeerd aan de andere echtgenoot, waartoe een strikte interpretatie van artikel 96, derde lid, aanleiding zou kunnen geven. Artikel 96, derde lid, kan in dit geval toepassing vinden, maar het effect ervan is in dit geval wellicht niet zeer aantrekkelijk. De vraag met betrekking tot de beslagvrije voet is hiermee eveneens beantwoord. Bij cumulatieve derdenbeslagen (artikel 478 Rv.) wijzigt de hiervoor aangegeven lijn zich niet. Gaat het om cumulatieve beslagen als bedoeld in artikel 458 Rv. dan dient eerst vastgesteld te worden of al deze beslagen gelegd zijn voor privé-schulden van de ene echtgenoot. Zijn alle schulden privé-schulden, dan kan het gemeenschapsgoed voor het geheel uitgewonnen worden, en gaat de helft van de opbrengst naar de andere echtgenoot. De andere helft gaat naar de schuldeisers. Dat ligt anders als een deel van de schuldeisers gemeenschapsschuldeiser is, omdat deze zich op het volledige goed kunnen verhalen. In dat geval ontvangt de andere echtgenoot zoveel minder dan de helft van de opbrengst als het verhaal door de gemeenschapsschuldeisers nodig maakt. Is of zijn de schuldeiser(s) en de echtgenoot-niet-schuldenaar voldaan en is er een executie-overschot, dan ligt in artikel 96, derde lid, besloten dat dit overschot toekomt aan de echtgenoot-schuldenaar in privé. Overigens komen beslagkosten eerst ten laste van de totale opbrengst van een goed, voordat aan de andere echtgenoot de helft van de opbrengst toekomt. Opbrengst betekent hier dus netto-opbrengst.
De leden van de fractie van de ChristenUnie stellen de positie van schuldeisers aan de orde. Zij vragen of artikel 96 niet tot misbruik aanleiding kan geven doordat men zal stellen dat het goed waarop verhaal wordt gezocht niet tot de gemeenschap behoort. Hoe kan de schuldeiser die stelling betwisten als echtgenoten het daarover onderling eens zijn? Voorts achten deze leden de mate van realiseerbaarheid van het recht op vergoeding uit de gemeenschap niet erg groot. Zoals al is opgemerkt in antwoord op vragen van de leden van de VVD-fractie, is wat de schuldenregeling betreft alleen artikel 96, derde lid, nieuw. De overige artikelleden zijn rechtstreeks afkomstig uit het huidige recht (artikelen 95 en 96 huidig recht). De kritiek die op de schuldenregeling die wordt geuit betreft dan ook het huidige recht. Wat de positie van schuldeisers betreft is het van belang vast te stellen wie aansprakelijk is en vervolgens of het gaat om een gemeenschapsschuld dan wel een privé-schuld. Gaat het om een schuld waarvoor beide echtgenoten voor het geheel aansprakelijk zijn, dan maakt het niet uit op welk vermogen de schuldeiser zich verhaalt en zal het argument dat het gaat om privé-vermogen slechts in de interne verhouding van de echtgenoten aanleiding kunnen geven tot vergoedingsrechten. Gaat het om een privé-schuld van een der echtgenoten, dan kan deze schuld verhaald worden op zijn privé-vermogen (dat ligt het meest voor de hand), maar ook op het gemeenschapsvermogen. De schuld kan alleen niet verhaald worden op het privé-vermogen van de andere echtgenoot, die immers niet aansprakelijk is voor de schuld. Zou in dat geval verhaal gezocht worden juist op dat privé-vermogen, dan snijdt het argument van die echtgenoot hout dat de schuldeiser zich daarop niet kan verhalen. Naar huidig recht ligt deze kwestie, ook als het gaat om de huidige gemeenschap van goederen, niet wezenlijk anders.
De vraag is of die echtgenoot kan volstaan met te stellen dat het bijvoorbeeld gelegde beslag opgeheven moet worden, omdat het zijn of haar privé-vermogen betreft. Er zal naar mijn oordeel iets meer van de desbetreffende echtgenoot verwacht mogen worden dan de enkele stelling dat het privé-vermogen betreft. Reden daarvan is dat, in het bijzonder als het gaat om niet-registergoederen en rechten aan toonder, in het algemeen alleen de echtgenoten zelf in staat zijn aan te tonen dat het gaat om privé-vermogen.
De leden van de SGP-fractie merken terecht op dat in artikel 97 ten onrechte over het bestuur van schulden wordt gesproken. Artikel 97 zal bij nota van wijziging worden aangepast.
Op de vragen van de leden van de CDA-fractie, die van de PvdA en die van de SGP-fractie inzake de betekenis van het arrest Van Tholen/Kemna in verband met het voorstel tot vervroeging van het tijdstip van ontbinding van de gemeenschap bij (echt)scheiding volgens artikel 99 ben ik hierboven ingegaan bij de beantwoording van de vragen van het Verbond van Verzekeraars.
Het is de leden van de SGP-fractie niet duidelijk waarom ook de eerste zin van artikel 102 geschrapt wordt. Deze zin luidt dat na ontbinding van de gemeenschap ieder der echtgenoten voor het geheel aansprakelijk blijft voor de gemeenschapsschulden waarvoor hij voordien aansprakelijk was.
Het mag voor zich spreken dat de regel die deze zin impliceert, blijft gelden. Deze regel was opgenomen met het oog op de tweede zin van artikel 102. Die zin vestigde na een ontbinding van de gemeenschap een extra aansprakelijkheid voor gemeenschapsschulden die een echtgenoot niet was aangegaan. De eerste zin was nodig met het oog op de formulering van de uitzondering in de tweede zin. Nu die tweede zin vervalt, is het niet langer nodig de eerste zin, die een voor zich sprekende regel uit het algemeen vermogensrecht inhoudt, te handhaven.
De leden van de SGP-fractie merken terecht op dat in verband met de schrapping van artikel 102 ook artikel 103, vierde lid, aangepast dient te worden. Bij nota van wijziging zal daarin worden voorzien.
In de eerste zin van artikel 130 zal , naar aanleiding van een opmerking van de leden van de SGP-fractie, «bij» notariële akte vervangen worden door «krachtens» notariële akte.
Artikel II (Overgangsbepaling)
De leden van de PvdA-fractie geven er de voorkeur aan dat ten aanzien van artikel 94, tweede lid, onder a en b, het overgangsrecht niet het huidige recht eerbiedigt, maar dat deze bepalingen onmiddellijke werking krijgen. Ik veronderstel dat uitsluitend artikel 94, tweede lid, onder a, bedoeld is. Artikel 94, tweede lid, onder b, stemt overeen met het huidige artikel 155 en heeft onmiddellijke werking. Onmiddellijke werking van artikel 94, tweede lid, onder a, zou een ingrijpende wijziging van het bestaande huwelijksvermogensregime voor reeds gehuwden betekenen. Hetgeen krachtens erfopvolging, making of gift wordt verkregen valt nu immers in beginsel in de gemeenschap, tenzij een uitsluitingsclausule is gemaakt. Dat acht ik te verstrekkend. Ten aanzien van op het tijdstip van inwerkingtreding van de wet reeds gehuwden houd ik daarom vast aan het huidige recht.
Terecht merken de leden van de SGP-fractie op dat in het derde lid van de overgangsbepaling niet slechts naar artikel 95, eerste lid, tweede volzin, maar ook naar de derde volzin verwezen moet worden.
In het vierde lid zal de zinsnede «vorderingen van schuldeisers» vervangen worden door «schulden».
Van de gelegenheid wordt gebruik gemaakt om artikel 61, tweede en derde lid, van de Faillissementswet aan te passen aan de regels van dit wetsvoorstel.
Artikel 6:34 lid 1 BW luidt: De schuldenaar die heeft betaald aan iemand die niet bevoegd was de betaling te ontvangen, kan aan degene aan wie betaald moest worden, tegenwerpen dat hij bevrijdend heeft betaald, indien hij op redelijke gronden heeft aangenomen dat de ontvanger der betaling als schuldeiser tot de prestatie gerechtigd was of dat uit anderen hoofde aan hem moest worden betaald.