Kamerstuk 28867-5

Wet aanpassing wettelijke gemeenschap van goederen; Verslag

Dossier: Wijziging van de titels 6, 7 en 8 van Boek 1 van het Burgerlijk Wetboek (aanpassing wettelijke gemeenschap van goederen)

Gepubliceerd: 31 oktober 2003
Indiener(s):
Onderwerpen: burgerlijk recht recht
Bron: https://zoek.officielebekendmakingen.nl/kst-28867-5.html
ID: 28867-5

28 867
Wetsvoorstel Wijziging van de titels 6, 7, 8 van Boek 1 van het Burgerlijk Wetboek (aanpassingen wettelijke gemeenschap van goederen)

nr. 5
VERSLAG

Vastgesteld 28 oktober 2003

De vaste commissie voor Justitie1, belast met het voorbereidend onderzoek van dit wetsvoorstel, heeft de eer als volgt verslag uit te brengen van haar bevindingen.

Onder het voorbehoud dat de regering de gestelde vragen tijdig zal hebben beantwoord, acht de commissie de openbare beraadslaging over dit wetsvoorstel voldoende voorbereid.

Algemeen

De leden van de CDA-fractie hebben met belangstelling kennisgenomen van onderhavig wetsvoorstel. Wel hebben deze leden nog een aantal vragen met betrekking tot de overwegingen die leiden tot deze aanpassingen.

De leden van de PvdA-fractie hebben met instemming kennisgenomen van deze wet, die de wettelijke gemeenschap van goederen wijzigt, maar als uitgangspunt handhaaft dat het hoofdstelsel een gemeenschap van goederen behoort te zijn. Deze leden hebben een aantal vragen en opmerkingen.

De leden van de VVD-fractie hebben met belangstelling kennisgenomen van het thans voorliggende wetsvoorstel tot aanpassing van de wettelijke gemeenschap van goederen. Onderhavig wetsvoorstel is het derde wetsvoorstel in de reeks van wetsvoorstellen die voorzien in de modernisering van het huwelijksvermogensrecht. Alvorens zich een definitief oordeel te vormen over dit voorstel, hebben de leden van de VVD-fractie nog een aantal vragen en opmerkingen.

De leden van de fractie van de ChristenUnie hebben met belangstelling kennisgenomen van het onderhavige wetsvoorstel. Het wetsvoorstel geeft deze leden aanleiding tot een aantal kritische vragen en opmerkingen.

De leden van de SGP-fractie hebben met belangstelling maar niet zonder de nodige twijfels en vragen van het wetsvoorstel kennisgenomen.

Inleiding

De leden van de CDA-fractie stellen vast dat in de Emancipatie Effectrapportage in overweging wordt gegeven de rechter de ruimte te geven om het huwelijksgoederenregime bij echtscheiding te corrigeren, indien de wet of de partijen zelf in het huwelijksvermogensregime geen rekening hebben gehouden met onbetaalde zorgarbeid, die heeft geleid tot een vermeerdering van de verdiencapaciteit van de buitenshuis werkende partner en een vermindering van de verdiencapaciteit van de zorgende partner. De regering heeft besloten, zo begrijpen deze leden, dit onderwerp voorshands te laten rusten. Wat is het overwegende bezwaar van de regering tegen het verlenen van de bevoegdheid aan de rechter om op billijkheidsgronden te kunnen corrigeren, zo vragen de leden van de CDA-fractie. Deze leden vragen de regering haar afweging te motiveren in het licht van het laatstgenoemde gemeenschappelijke doel, namelijk de bescherming van de economisch zwakkere partij. In aansluiting hierop vragen deze leden of de regering nader kan motiveren waarom voor de rechter nog wél een rol moeten blijven weggelegd bij het maken, wijzigen of opheffen van huwelijkse voorwaarden staande het huwelijk.

De leden van de PvdA-fractie onderschrijven het oordeel van de regering, dat de aanpassingen aan het hoofdstelsel dienen aan te sluiten bij de verwachtingen van het grootst mogelijke deel van hen die gaan trouwen of een geregistreerd partnerschap aangaan. Weliswaar betreft het hier regelend recht waarvan bij huwelijkse voorwaarden kan worden afgeweken, maar deze leden zijn van mening het door de notaris laten opmaken van huwelijkse voorwaarden dient te worden beperkt, alleen al vanwege de mogelijk drempelverhogende extra kosten die een bezoek aan de notaris met zich meebrengt. Bovendien zal een aanzienlijke groep gehuwden zich voor het huwelijk in onvoldoende mate hebben verdiept in deze dan abstracte en weerbarstige materie.

Deze leden onderschrijven de bezwaren tegen het huidige hoofdstelsel die de regering opsomt en als redengevend beschouwt voor het aanpassen van de huwelijksgoederenstelsels. Daarbij merken deze leden op, dat de internationale uitzonderingspositie die Nederland op dit gebied thans inneemt, door hen van ondergeschikt belang wordt geacht. De geconstateerde onvrede met het in de gemeenschap vallen van privé-goederen als schenkingen, schulden en erfenissen en de (theoretische) achterstelling van de niet verdienende echtgenoot in het bestuur van de gemeenschap zijn echter voor deze leden voldoende zwaarwegend om de voorgenomen wijzigingen te rechtvaardigen.

De leden van de VVD-fractie stellen vast dat in het onderhavige wetsvoorstel het huwelijksgoederenregime dat tussen echtgenoten van kracht wordt, indien zij voor het aangaan van het huwelijk geen huwelijkse voorwaarden maken, wordt aangepast. Deze leden zijn met de regering van oordeel, dat dit zogenaamde hoofdregime dient te worden aangepast omdat sinds de Tweede Wereldoorlog zich een aantal maatschappelijke ontwikkelingen heeft voorgedaan, waardoor het huidige huwelijksgoederenregime niet meer voldoet. Als voorbeelden worden onder andere genoemd het toenemend aantal echtscheidingen en de internationalisering van de samenleving en daarmee de aanraking van steeds meer Nederlanders met andere rechtsstelsels en daarom ook met vreemd huwelijksvermogensrecht. De leden van de VVD-fractie onderschrijven de redenering van de regering, dat een wijziging in het hoofdstelsel van het huwelijksgoederenregime gewenst is en bij de huidige tijd aansluit. Deze leden vinden echter een groot voordeel van het huidige huwelijksvermogensregime, dat het relatief eenvoudig is en dat het stelsel in grote lijnen bekend is bij de Nederlandse bevolking. De leden van de VVD-fractie hechten veel waarde aan dit voordeel en hopen dat ook na de aanpassing van het huwelijksvermogensregime een grote mate van eenvoud kan blijven bestaan.

De belangrijkste wijziging die wordt voorgesteld, zo merken de leden van de fractie van de ChristenUnie op, is een verandering van de hoofdregel ten aanzien van de wettelijke gemeenschap van goederen. Deze leden begrijpen, dat niet meer wordt uitgegaan van het beginsel, dat alle goederen in de gemeenschap vallen, maar, dat in beginsel slechts de tijdens de gemeenschap verkregen goederen, met een aantal uitzonderingen, daarin vallen. Deze leden brengen naarvoren, dat het mensen vrij staat en vrij blijft staan om van de hoofdregel af te wijken, zij het, dat daar dan bij huwelijkse voorwaarden expliciet van moet worden afgeweken. Het is aan te bevelen, zo stellen de leden van de fractie van de ChristenUnie, dat de hoofdregel het meest aansluit bij de wensen die bij de meeste betrokkenen leven, opdat zo min mogelijk mensen zich behoeven te buigen over de vraag of afwijking van de hoofdregel voor de hand ligt. Deze leden zijn er vanuit dit oogpunt gezien bepaald nog niet van overtuigd of de voorliggende tamelijk ingrijpende wijziging voor de hand ligt, in het bijzonder omdat de wettelijke gemeenschap van goederen meer in naam dan de facto blijft bestaan.

Zo geeft de regering immers aan, zo vervolgen deze leden, dat het huidige stelsel zeer bekend is bij de bevolking en gemakkelijk te begrijpen en uit te leggen is, zodat mensen die gaan trouwen of samenwonen in het algemeen weten waar zij aan beginnen. De omstandigheid dat de samenleving de afgelopen 50 jaar waar het gaat om de vermogensposities en de verdeling van betaalde arbeid ingrijpend is gewijzigd, doet hier kennelijk niet aan af. De leden van de fractie van de ChristenUnie wijzen in dit verband op de uitslag van de Emancipatie Effectrapportage waar geconcludeerd wordt dat ook vanuit het oogpunt van de positie van de vrouw, handhaving van het stelsel van de gemeenschap van goederen heel wel verdedigbaar is. Desondanks wordt de economisch en zakelijk gewijzigde positie van de echtgenoten, vooral die van de vrouw, als een belangrijk argument voor de voorgestelde wijziging aangedragen. Als het gaat om de mogelijk te sterke positie van de schuldeisers, een ander argument, dan kan daar, zo lijkt het deze leden, tegenin worden gebracht dat de wet al voorziet in een regeling die de ene echtgenoot behoed voor de gevolgen van te lichtvaardig aangegane schulden ten laste van de gemeenschap door de andere echtgenoot (artikel 109). Waarom voldoet deze bepaling ter bescherming van de ene echtgenoot tegen de andere (kennelijk) niet, zo vragen deze leden.

Het argument ten aanzien van het bestuur van de gemeenschap weegt, zo komt het de leden van de fractie van de ChristenUnie voor, evenmin zwaar. Zal juist bij huwelijken waar sprake is van gemeenschap van goederen immers niet veelal sprake zijn van gezamenlijke tenaamstelling van goederen, als al sprake is van tenaamstelling? Zal voor wat betreft de overige goederen niet meestal sprake zijn van gemeenschappelijk beheer van de financiën, gemeenschappelijk aanschaf, aanschaf voor of de één ten behoeve van de ander enzovoorts, zo vragen deze leden.

De leden van de fractie van de ChristenUnie wijzen er verder op dat de voorgestelde regeling aanmerkelijk minder eenvoudig is dan de huidige regeling, hetgeen alleen al valt af te leiden door de lengte van de huidige artikelen 93 tot en met 96 te vergelijken met de lengte van de voorgestelde artikelen 93 tot en met 96.

Deze leden vragen naar de maatschappelijke consequenties van de voorgenomen regeling. Een eenvoudige regeling, die is ingebed in het maatschappelijke bewustzijn, wordt onder handhaving van de oude naam, gemeenschap van goederen, feitelijk omgekeerd. De hoofdregel is namelijk dat geen sprake is van een algehele gemeenschap van goederen, tenzij men uitputtend opschrijft dat alle aangebrachte goederen daar wel in vallen. Zullen mensen wel bereid zijn uitputtende lijsten te maken? Zullen mensen er wellicht op een kwaad moment achterkomen dat goederen, waarvan zij gemeend hadden dat die «natuurlijk» in de gemeenschap zouden vallen, bijvoorbeeld omdat de auto die de ene echtgenoot heeft ingebracht in de praktijk natuurlijk door beiden wordt gebruikt, ineens niet tot die gemeenschap blijkt te behoren omdat dit niet is opgeschreven? Kortom, breekt het wetsvoorstel niet met het natuurlijke verwachtingspatroon en wat is daarvan dan precies de reden, zo vragen de leden van de fractie van de ChristenUnie.

De leden van de SGP-fractie beschouwen het onderhavige wetsvoorstel als het meest ingrijpende van de drie voorstellen tot herziening van het huwelijksvermogensrecht. Vooral de vervanging van de algehele gemeenschap van goederen door een beperkte gemeenschap als wettelijk stelsel, met als gevolg het ontstaan van drie afzonderlijke vermogens, achten deze leden ingrijpend. In verband hiermee verwachten zij in de praktijk veel problemen bij de toepassing van de vergoedingsvorderingen. Wat betreft de voorgestelde bestuursregeling menen deze leden, dat er de jure weliswaar wijzigingen zullen plaatsvinden, maar dat er de facto eigenlijk niets verandert.

De leden van de SGP-fractie geven blijk van ernstige twijfels ten aanzien van de vraag of de regering erin geslaagd is een eenduidiger, eenvoudiger en voor iedereen heldere en begrijpelijke regeling te ontwerpen. Deze leden vragen de regering of de voorgestelde aanpassing, en de toepassing daarvan, niet uitgaat van de aanname dat echtgenoten bereid en in staat zullen zijn een adequate boekhouding op te zetten en bij te houden. Wordt deze aanname ondersteund door ervaringen, onder andere wat betreft het Amsterdams verrekeningsbeding, zo vragen deze leden.

De leden van de SGP-fractie hebben kennisgenomen van een uitvoerig en uiterst kritisch commentaar op het wetsvoorstel van de hoogleraren Van der Burght, Luyten en Meijer (WPNR (2003) 6545, p. 649 – 657). In dit commentaar wordt het wetsvoorstel, op enkele kleinere uitzonderingen na, «volledig onaanvaardbaar» en «een studeerkamerproject zonder realiteitszin» genoemd. Deze leden stellen het zeer op prijs een even gedetailleerd commentaar van de regering te mogen vernemen op deze reactie, althans wat betreft de paragrafen 4 tot en met 9 van dit commentaar.

Koude uitsluiting

De leden van de PvdA-fractie verzoeken de regering haar standpunt kenbaar te maken over de zogenaamde «koude uitsluiting» die onder huwelijkse voorwaarden tussen echtelieden kan worden overeengekomen. Is de regering van oordeel, dat een dergelijke overeenkomst ongewenst is, en zo ja, dient de uitwerking van deze overeenkomst door middel van wetgeving te worden ingeperkt? Indien de regering dit laatste van oordeel is, vragen deze leden of de regering zich uit kan laten over de wenselijkheid om dit onderwerp mee te nemen in het onderhavige wetsontwerp.

De leden van de fractie van de ChristenUnie constateren met enige teleurstelling dat in het wetsvoorstel het vraagstuk van de zogeheten koude uitsluiting niet wordt aangepakt. Deze leden vrezen zelfs dat, nu een stelsel wordt voorgesteld dat de facto eigenlijk weinig meer weg heeft van een gemeenschap van goederen, daar immers als hoofdregel de aangebrachte goederen daartoe niet behoren, het vraagstuk van de koude uitsluiting in aantal en omvang zou kunnen toenemen. Deelt de regering deze vrees? Is het besluit om de koude uitsluiting niet te regelen een voorlopig besluit of een definitief besluit?

Voorgeschiedenis en voorbereiding

De leden van de VVD-fractie stellen vast dat de regering op basis van een aantal rapporten en notities eerst een conceptwetsvoorstel heeft opgesteld. Dit conceptwetsvoorstel is voor advies aangeboden aan de Raad voor de Rechtspraak, de Nederlandse Vereniging voor Rechtspraak, de Nederlandse Orde van Advocaten en de Koninklijke Notariële Beroepsorganisatie. Tevens is het conceptwetsvoorstel besproken in een bijeenkomst van deskundigen uit de wetenschap, de rechterlijke macht en de rechtspraktijk. Het lijkt erop dat er geen overleg is gevoerd met de Koninklijke Beroepsorganisatie van Gerechtsdeurwaarders (KBvG). Kan de regering aangeven of en zo neen, waarom er geen overleg heeft plaatsgevonden met de KBvG, zo vragen de leden van de VVD-fractie. Overleg met de beroepsorganisatie die de civiele tenuitvoerlegging doet had toch voor de hand gelegen, zo merken deze leden van op.

De Emancipatie Effectrapportage

De leden van de PvdA-fractie zijn met het Clara Wichmann Instituut van mening dat de voorgenomen wijzigingen in het huwelijksvermogensrecht vragen om een brede publieke voorlichting, opdat burgers hun handelen op het nieuwe regime kunnen afstellen. Deze leden vragen of de regering voornemens is deze voorlichting te organiseren en zo ja op welke wijze.

Ook de leden van de fractie van de ChristenUnie vragen wat er aan voorlichting gedaan zal worden om de gevolgen van het wetsvoorstel goed over te brengen.

De keuze voor een beperkte(re) gemeenschap van goederen

De leden van de CDA-fractie vragen of een uitsluitingsclausule met betrekking tot erfrechtelijke verkrijgingen dat vrijwel standaard in schenkingsakten en testamenten is opgenomen, niet eerder het gevolg is van de standaardadvisering door de notaris in plaats van een bewuste keus van de erflater(s). In dit verband is het ook van belang te bepalen op welke wijze deze wijzigingen onder de aandacht van een breed publiek gebracht gaan worden, zo merken de aan het woord zijnde leden op.

Zoals al opgemerkt delen de leden van de PvdA-fractie de mening van de regering dat de algehele gemeenschap van goederen, met de daarop al bestaande uitzonderingen, moet worden getransformeerd naar een beperkte gemeenschap. Dit betekent dat meer belang wordt gegeven aan de privé-vermogens van de echtelieden. Een ontwikkeling die past bij het toenemende vermogen van burgers, het op steeds latere leeftijd huwen en het aanzienlijke aantal echtscheidingen. Hetgeen vóór en na het huwelijk aan vermogensontwikkeling van één van de echtelieden plaatsheeft, dient zoveel als mogelijk buiten de tijdens het huwelijk rechtens ontstane gemeenschap te blijven. Artikel 94 bevat de hoofdmoot van deze beperkingen ten opzichte van het oude stelsel. Vooral de beperkingen van het tweede lid, onder a en b van dit artikel zullen veel van de voornoemde bezwaren tegen het huidige hoofdstelsel ondervangen. Het derde lid van artikel 94 heeft een zeer aanzienlijke beperking van de gemeenschap, zoals we die nu kennen, tot gevolg. De ten huwelijk aangebrachte goederen vallen niet langer in de gemeenschap, tenzij dit bij notariële akte anders is bepaald. De leden van de PvdA-fractie hebben geen bezwaren tegen deze keuze, maar vinden wel dat huwelijkskandidaten hierover voorgelicht dienen te worden, bijvoorbeeld bij het in ondertrouw gaan. Onderkent de regering dit problemen? Kan de regering instemmen met het voorstel deze voorlichting te verstrekken bij het in ondertrouw gaan? Is de regering bereid op dit punt beleid te ontwikkelen, zo vragen deze leden.

Met de voorgenomen beperking van de omvang van de gemeenschap, in samenhang met de overige wijzigingen, onder meer bij verrekening, neemt het belang van een goede administratie over een langere periode van de verschillende vermogens aanzienlijk toe. Het belang van een deugdelijke administratie speelt in het bijzonder bij gevallen als bedoeld in artikel 96, derde lid, van het wetsvoorstel. In veel gevallen zal een dergelijke administratie niet worden bijgehouden, hetgeen uiteindelijk kan leiden tot een toename van conflicten en een toename en/of verdieping van het aantal beroepen op de rechter. Deelt de regering deze zorg van de leden van de PvdA-fractie en zo ja, is de regering voornemens hieraan aandacht te besteden en op welke wijze zal dit gebeuren?

De leden van de VVD-fractie merken op, dat de regering voorstelt om de aangebrachte goederen en schulden, giften en erfrechtelijke verkrijgingen van boedelmenging uit te zonderen. Thans worden steeds meer huwelijkse voorwaarden gemaakt en de uitsluitingsclausule staat vrijwel standaard in schenkingsakten en testamenten, zo geeft de regering aan. De leden van de VVD-fractie zijn het met de regering eens dat het meest wenselijke regime in de wet behoort te staan en niet dient te worden overeengekomen bij huwelijkse voorwaarden of te moeten worden beperkt in schenkingsakten en testamenten. Ook het feit dat het door de regering voorgestelde huwelijksgoederenregime beter gaat aansluiten bij de huwelijksgoederenstelsels van de meeste van de ons omringende landen, spreekt de aan het woord zijnde leden aan. Deze leden willen echter wel van de regering de garantie dat het voorgestelde huwelijksgoederenregime niet tot meer juridisering zal leiden en tot veel meer gerechtelijke procedures zal leiden als bij echtscheiding de goederen dienen te worden verdeeld. Welke praktische problemen kunnen zich voordoen als door schuldeisers een beroep wordt gedaan op de nieuw voorgestelde schuldenregeling? Zal er niet een toenemend beroep worden gedaan op de rechterlijke macht? Gaarne ontvangen deze leden een uitgebreide reactie van de regering betreffende de uitvoering van het voorgestelde huwelijksgoederenregime.

Het is de leden van de VVD-fractie daarnaast opgevallen dat na een echtscheiding relatief veel problemen ontstaan met de verevening van de opgebouwde pensioenrechten. Zo duurt het vaak zeer lang voordat de pensioenberekeningen voor de scheidende partijen kenbaar zijn. Dit is naar de mening van deze leden ongewenst en zij vragen de regering nog eens nader in te gaan op de pensioenproblematiek in het licht van de voorgestelde wijzigingen.

Het is thans voor gehuwden en geregistreerde partners mogelijk om een overeenkomst te sluiten waarbij uitsluiting van elke gemeenschap van goederen ontstaat. De voorstellen van de regering brengen hier geen verandering in. Acht de regering het wenselijk dat deze mogelijkheid blijft bestaan, zo vragen de leden van de VVD-fractie. Deze leden hebben het gevoel dat er enige frictie bestaat tussen de mogelijkheid tot het aangaan van een overeenkomst van uitsluiting van elke gemeenschap van goederen en het feit dat personen nadat zij met elkaar zijn gehuwd automatisch een gemeenschap van goederen opbouwen. Deze leden vragen de regering helder aan te geven hoe het één zich met het ander verhoudt.

De rechterlijke goedkeuring voor het maken, wijzigen of opheffen van huwelijkse voorwaarden staande het huwelijk

De leden van de VVD-fractie stellen vast dat de regering, mede gelet op het feit dat de voorgestelde aanpassingen van het huwelijksvermogensrecht nog niet geheel zijn afgerond, het vereiste van goedkeuring voor het maken, wijzigen of opheffen van huwelijkse voorwaarden staande het huwelijk (nog) niet wil aanpassen. De regering geeft er, zo begrijpen deze leden, de voorkeur aan om na de invoering van de nieuwe bepalingen te bezien wat de effecten daarvan zijn. De leden van de VVD-fractie merken op, dat het eerst na enige tijd duidelijk kan zijn wat de effecten van de voorgestelde wijzigingen zijn. Dat kan betekenen dat het een aanzienlijke tijd kan duren voordat bovengenoemde rechterlijke goedkeuring opnieuw wordt bezien. Acht de regering dit wenselijk, zo vragen deze leden. Of kan de regering nu al aangeven binnen welke tijdspanne zij het aspect van de rechterlijke goedkeuring weer in ogenschouw neemt?

Wijzigingen in relatie tot (levens)verzekeringen

Bij de leden van de CDA-fractie bestaat nog onduidelijkheid met betrekking tot vergoedingsverplichtingen en successierechten nu de staatssecretaris van Financiën de premies voor levensverzekeringen niet als kosten van de huishouding aanmerkt. Zij wijzen in dit verband op het Premiesplitsingsbesluit van 19 maart 1997 en het aanvullende besluit van 29 februari 2000. Is naar de opvatting van de regering de conclusie van het Verbond van Verzekeraars juist, dat als de bepaling van artikel 95 zo begrepen moet worden, dat meer dan de helft van de tegenprestatie (premie) voldaan moet zijn bij de verkrijging (het sluiten van de verzekering) er complicaties ontstaan met eerder genoemd Premiesplitsingsbesluit, zo vragen deze leden. Is de regering van mening dat artikel 95 eerste lid van het Burgerlijk wetboek in overeenstemming gebracht moet worden met de besluiten van de staatssecretaris van Financiën?

Naar aanleiding van de opmerkingen van het Verbond van Verzekeraars terzake, vragen de leden van de PvdA-fractie, met betrekking tot artikel 94 van het wetsontwerp, de regering te bevestigen dat het onderhavige wetsvoorstel over de vergoeding van een successiesplitsing niet strijdig is met het Premiesplitsingsbesluit van 1997 van de staatssecretaris van Financiën.

Ook verzoeken deze leden de regering om te bevestigen dat hetgeen in het wetvoorstel is bepaald over vergoeding, een successiesplitsing toegestaan op grond van voornoemd Premiesplitsingsbesluit, niet frustreert. Deze leden wijzen erop dat het antwoord op deze vragen duidelijk moet verschaffen voor de verzekeraars over doel en strekking van het onderhavige wetsvoorstel.

De leden van de PvdA-fractie vragen in navolging van het Verbond van Verzekeraars voorts naar de interpretatie van de term «verkrijging» in artikel 95 van het wetsontwerp. Zij vragen of dit artikel inderdaad zo moet worden uitgelegd, dat wanneer vaststaat dat de premieverschuldigdheid bij het sluiten van de verzekering ten laste van het privé-vermogen plaatsvindt, voldaan is aan het criterium dat de verkrijging voor meer dan de helft van de tegenprestatie ten laste van het eigen vermogen komt.

Artikel 87 tweede lid roept bij de leden van de SGP-fractie de vraag op of bij een levensverzekering, gesloten door de ene echtgenoot, waarvoor de premies in zijn geheel door de andere echtgenoot zijn voldaan, deze andere echtgenoot een vergoedingsrecht heeft ter waarde van de gehele «waarde» van de verzekering. De voorgestelde regeling roept tevens de vraag op hoe één en ander zich verhoudt tot het Premiesplitsingsbesluit van 1997 van de staatssecretaris van Financiën. Frustreren de bepalingen in het onderhavige wetsvoorstel over de vergoeding van een successiesplitsing, toegestaan op grond van het Premiesplitsingsbesluit, dit niet, zo vragen deze leden? Volgens het derde lid van artikel 87 kunnen echtgenoten bij overeenkomst van artikel 87 eerste en tweede lid afwijken. Ook al bepleiten deze leden geen afwijking bij huwelijkse voorwaarden, zij menen dat er goede redenen aanwezig zijn om een schriftelijke overeenkomst voor te schrijven.

Artikel 95 bepaalt, dat een goed dat een echtgenoot anders dan om niet verkrijgt, buiten de gemeenschap blijft, indien het bij de verkrijging voor meer dan de helft van de tegenprestatie ten laste van zijn eigen vermogen komt. Met betrekking tot een levensverzekering met een looptijd van 20 jaar waarvoor premie wordt betaald, vragen de leden van de SGP-fractie hoe de bepaling «bij de verkrijging voor meer dan de helft van de tegenprestatie ten laste van zijn eigen vermogen komt», moet worden uitgelegd. Indien de uitleg zou zijn, dat meer dan de helft van de tegenprestatie, dat wil zeggen de premie, voldaan moet zijn bij de verkrijging, dat wil zeggen het sluiten van de verzekering, ontstaan er dan geen complicaties met het Premiesplitsingsbesluit van 1997 van de staatssecretaris van Financiën en het aanvullende besluit van 29 februari 2000, zo vragen deze leden. Dit besluit bepaalt immers onder andere dat het inhouden van premies voor levensverzekeringen niet als kosten van de huishouding worden aangemerkt. Of moet de uitleg zijn dat wanneer vaststaat dat de premieverschuldigdheid bij het sluiten van de verzekering ten laste van het privé-vermogen plaatsvindt, voldaan is aan het criterium dat de verkrijging voor meer dan de helft van de tegenprestatie ten laste van het eigen vermogen komt?

ARTIKELSGEWIJZE TOELICHTING (ARTIKEL I)

Artikel 83

De leden van de CDA-fractie vragen met betrekking tot de informatieplicht van ex-echtgenoten of de regering kan aangeven waarom zij van mening is dat het bepaalde uit titel 7 boek 3 van het Burgerlijk Wetboek voldoende is.

Artikel 83 regelt de informatieverplichting van echtgenoten ten opzichte van elkaar met betrekking tot de draag- en fourneerplicht terzake van de kosten van de huishouding en de (gemeenschappelijke) inkomens- en vermogenspositie. Deze bepaling geldt ongeacht het huwelijksgoederenregime. Gaat het om ex-echtgenoten, dan vloeit een informatieplicht voort uit de regels over de verdeling uit titel 7 Boek 3 Burgerlijk Wetboek.

De leden van de SGP-fractie merken op dat een met artikel 83 vergelijkbare bepaling in titel 7 Boek 3 Burgerlijk Wetboek ontbreekt. Daarom vragen deze leden de regering een expliciete regeling op te nemen in artikel 3:166 Burgerlijk Wetboek. Zij verwijzen naar het voorstel van de heer W.M.A. Kalkman in diens proefschrift «Begunstiging bij levensverzekering, in het bijzonder met betrekking tot het huwelijksvermogensrecht» (VU Amsterdam 1997, blz. 231).

Artikel 83, eerste zin, opent met de mededeling dat titel 7 op echtgenoten van toepassing is. Deze leden vragen wat de betekenis van deze zin is. Geldt niet evenzeer voor de titels 6 en 8 dat deze op echtgenoten van toepassing zijn?

Artikel 87

De leden van de PvdA-fractie stemmen in met het loslaten van het nominaliteitsbeginsel ten behoeve van de beleggingsleer, zoals is neergelegd in artikel 87 van het wetsvoorstel. Ook hier, zo stellen deze leden, neemt het belang van een deugdelijke administratie van de verschillende vermogens toe.

Artikel 93

De leden van de fractie van de ChristenUnie vragen wat de zinsnede «de aard der bedingen» precies toevoegt aan «bij huwelijkse voorwaarden». Is het zo dat echtgenoten zelf, alleen bij huwelijkse voorwaarden van deze titel kunnen afwijken, of kunnen zij dat ook op een andere wijze doen? Heeft de zinsnede «de aard der bedingen» alleen betrekking op bijvoorbeeld testamentaire beschikkingen? In dat geval vragen deze leden wat deze toevoeging aan het huidige artikel 93 toevoegt ten opzichte van de uitzonderingen die in het voorgestelde artikel 94 al expliciet op een rijtje zijn gezet.

Artikel 94

Artikel 94, derde lid

Het derde lid van artikel 94 bepaalt dat ten huwelijk aangebrachte goederen niet in de gemeenschap vallen, tenzij (...). De leden van de VVD-fractie merken op, dat bij civiele executie valt te voorzien dat er discussies losbarsten over de vraag of de beslagen zaken al of niet dateren van vóór het huwelijk. Mag bij gebrek van bewijs worden aangenomen dat een goed een gemeenschapgoed is overeenkomstig lid 8 van artikel 94, zo vragen deze leden.

De leden van de fractie van de ChristenUnie wijzen op de gevolgen van het stelsel. In de meeste gevallen zullen standaard drie vermogens- en goederencomplexen ontstaan. Het bijbehorende beheer daarvan, via het voeren van een aparte administratie zal in de praktijk nauwelijks werkbaar blijken te zijn, zo stellen deze leden. Immers, in veel gevallen zullen de goederen en zeker de vruchten van de goederen in praktische zin wel degelijk in de gemeenschap vallen omdat hier geen deugdelijke administratie van bijgehouden zal worden. Daarenboven zullen (toekomstige) echtgenoten gehouden zijn om al aan het begin van het huwelijk een omstandige lijst op te stellen van goederen waarvan is bepaald dat zij wel binnen de gemeenschap vallen. Een eerste vereenvoudiging zou, zo lijkt het de leden van de fractie van de ChristenUnie, al zijn om deze regel om te draaien. Vermoedelijk zullen minder en kortere lijsten opgesteld worden ten aanzien van die goederen waarvan echtgenoten het belangrijk vinden dat zij niet in de gemeenschap vallen. Wat denkt de regering van deze omdraaiing van artikel 94, derde lid?

Artikel 94, lid 7

Artikel 94 lid 7 regelt welke schulden tot de gemeenschap behoren. De gemeenschap omvat, wat haar lasten betreft, alle tijdens het bestaan van de gemeenschap ontstane schulden van ieder der echtgenoten, met uitzondering van de schulden die tot de van gemeenschap uitgezonderde goederen behoren. De leden van de SGP-fractie stellen de vraag of met «schulden die tot (...) goederen behoren» worden bedoeld schulden die goederen «betreffen» en zo ja, of een taalkundige aanpassing dan niet gewenst is.

Artikel 96

Het van rechtswege verspringen van goederen naar een ander vermogen, zoals wordt gerealiseerd met artikel 96, derde lid, van het wetsvoorstel wekt, zoals de leden van de PvdA-fractie al aangaven, zorg over de accuraatheid van de administratie dan wel de problemen die er ontstaan om dit achteraf, door de rechter, vast te stellen.

In artikel 96, derde lid wordt bepaald dat, het verhaal op de goederen van de gemeenschap voor een niet tot de gemeenschap behorende schuld van een echtgenoot beperkt is tot de helft van de opbrengst van het uitgewonnen goed. De andere helft komt de andere echtgenoot toe en valt voortaan buiten de gemeenschap van goederen. (...). De leden van de VVD-fractie vragen de regering nader in te gaan op de eventuele problemen die zich kunnen voordoen bij de tenuitvoerlegging van dit artikel. Zij willen dit aan de hand van een voorbeeld toelichten. Het is thans mogelijk met een titel op de man derdenbeslag te leggen onder de werkgever van de vrouw. Dient bij de toepassing van artikel 96 dan de helft van de inhouding te worden terugbetaald aan de echtgenote, zo vragen deze leden. Hoe verhoudt zich dat met de verlaging van de beslagvrije voet als bepaald in artikel 475d, derde lid van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv) en bij de verdeling bij cumulatieve beslagen ex artikel 478 Rv?

Nog een onderdeel dat in de praktijk erg ingewikkeld, zo niet erger zou kunnen worden, betreft de situatie van de schuldenaren, zo stellen de leden van de fractie van de ChristenUnie. Goederen worden bij een geschil tussen echtgenoten als gemeenschapsgoed aangemerkt, tenzij bewezen kan worden dat zij daartoe niet behoren. Daarnaast staat dan de voorgestelde bepaling van artikel 96. Kan deze bepaling niet tot misbruik aanleiding geven, doordat men zal stellen dat het goed waarop verhaal wordt gezocht niet tot de gemeenschap behoort, zo vragen deze leden. Hoe kan de schuldeiser die stelling betwisten als echtgenoten het daarover onderling eens zijn? Ook de mate van realiseerbaarheid van het recht op vergoeding uit de goederen der gemeenschap achten deze leden niet erg groot.

Artikel 97

In artikel 97, eerste en derde lid, is sprake van het bestuur over de schulden van de gemeenschap. De leden van de SGP-fractie vragen wat zij zich moeten voorstellen bij het bestuur over schulden. In de algemene bepalingen betreffende het bestuur in titel 6 (artikelen 90 tot en met 92, in bijzonder artikel 90, tweede lid) wordt alleen gesproken over bestuur van goederen en niet over bestuur van schulden.

Artikel 99

Actieve onderzoeksplicht

Artikel 99 bepaalt wanneer de gemeenschap van rechtswege wordt ontbonden. In tegenstelling tot het bepaalde in de huidige wetgeving met betrekking tot ontbinding door echtscheiding, wordt de gemeenschap al ontbonden op het tijdstip van indiening van het verzoek tot echtscheiding onderscheidenlijk indiening van het verzoek tot beëindiging van het geregistreerd partnerschap. De leden van de CDA-fractie vragen de regering in te gaan op het commentaar van het Verbond van Verzekeraars dat het wenselijk acht dat de regering in de nota naar aanleiding van het verslag, of op andere wijze, aangeeft dat er geen actieve onderzoeksplicht is en dat bekendheid met inschrijving van het verzoekschrift in het huwelijksgoederenregister alléén, geen reden is voor een verzekeraar om aan te nemen dat zijn contractspartij onbevoegd is tegen de andere deelgeno(o)t(en) in de ontbonden huwelijksgemeenschap.

De leden van de PvdA-fractie oordelen positief over het vervroegen van het tijdstip van ontbinding van de gemeenschap bij echtscheiding, scheiding van tafel en bed en ontbinding van het geregistreerde partnerschap. Ook deze leden verwijzen naar de reactie van het Verbond van Verzekeraars. Het Verbond pleit er op dit punt voor dat de regering het eerder in 1994 ingenomen standpunt bevestigd dat er voor derden geen actieve onderzoeksplicht bestaat naar het tijdstip van ontbinding van de gemeenschap bij echtscheiding en dat bekendheid met inschrijving van het verzoekschrift in het huwelijksgoederenregister alléén geen reden is voor een verzekeraar om aan te nemen dat zijn contractpartij onbevoegd is jegens de andere deelgeno(o)t(en) in de ontbonden huwelijksgemeenschap.

De leden van de SGP-fractie stellen vast dat in artikel 99 geregeld wordt dat de gemeenschap van rechtswege wordt ontbonden op het tijdstip van indiening van het verzoek tot echtscheiding. Die ontbinding kan aan derden slechts worden tegengeworpen indien het verzoek ingeschreven is in het huwelijksgoederenregister. De leden van de SGP-fractie stellen de vraag of het eerder (in 1994) door de minister van Justitie ingenomen standpunt gehandhaafd blijft dat er geen actieve onderzoeksplicht bestaat en dat bekendheid met inschrijving van het verzoekschrift alléén geen reden is voor een verzekeraar om aan te nemen dat zijn contractspartij onbevoegd is tegen de andere echtgenoot in de ontbonden huwelijksgemeenschap. Deze leden menen dat een andere opvatting tot ontwrichting van het betalingsverkeer zou leiden en grote rechtsonzekerheid zou meebrengen.

De leden van de SGP-fractie stellen voorts vast dat de regeling van artikel 99 er onder andere toe leidt dat artikel 102, eerste zin, vervalt. De bestaande regeling wordt afgeschaft omdat zij verder gaat dan voor een evenwichtige behartiging van de belangen van de gemeenschapsschuldeisers nodig is. Het is de leden van de SGP-fractie echter niet duidelijk waarom ook de eerste zin van artikel 102 wordt geschrapt. Deze zin bepaalt, dat na ontbinding van de gemeenschap ieder der echtgenoten voor het geheel aansprakelijk blijft voor de gemeenschapsschulden waarvoor hij voordien aansprakelijk was. Deze leden vragen of deze bepaling niet behouden zou moeten blijven. In dit verband vragen zij ook of niet ten onrechte is nagelaten in het wetsvoorstel artikel 103, lid 4 aan te passen. Behoort deze bepaling, voorzover zij de aansprakelijkheid van door de andere echtgenoot aangegane gemeenschapsschulden betreft, niet te worden geschrapt (dus niet, voorzover zij de draagplicht van deze schulden betreft)?

Artikel 130

De redactie van de eerste zin van artikel 130, die gewijzigd wordt in verband met artikel 94 lid 3, roept vragen op bij de leden van de SGP-fractie. Hoe kunnen goederen «bij» notariële akte in de gemeenschap vallen? Moet niet worden aangenomen dat hier «krachtens» of «op grond van» een notariële akte is bedoeld en zo ja is het dan niet wenselijk de redactie in die zin aan te passen?

12. Overgangsbepaling (artikel II)

Artikel 94, tweede lid, onder a en b, wordt uitgezonderd van het beginsel van directe werking, onder de overweging dat hier de voorkeur wordt gegeven aan rechtszekerheid. De leden van de PvdA-fractie geven er de voorkeur aan om ook voornoemde onderdelen van het tweede lid van artikel 94 directe werking te laten verkrijgen en verzoeken de regering het wetvoorstel op dit punt te wijzingen. Hiertoe is doorslaggevend dat juist deze onderdelen recht doen aan de bestaande onvrede bij gehuwden over het huidige stelsel en dat voorts met het huidige voorstel voor lange tijd twee regimes worden gecreëerd, hetgeen ongewenst wordt geacht. Het door de regering gehanteerde argument van de rechtszekerheid kan worden gerelativeerd met de stelling dat velen niet bekend zijn met het huidige huwelijksgoederenstelsel.

Wat betreft de overgangsbepaling in artikel II lid 3 stellen de leden van de SGP-fractie de vraag of hier niet ten onrechte een verwijzing naar artikel 95, lid 1, derde zin ontbreekt.

In het vierde lid van artikel II is sprake van vorderingen van schuldeisers «die (..) en die niet in de gemeenschap vallen». Vorderingen van schuldeisers kunnen uiteraard nooit in de gemeenschap van de echtgenoten vallen, omdat deze vorderingen tot het vermogen van de schuldeisers behoren. Deze leden nemen aan dat bedoeld is dat de met deze vorderingen corresponderende schulden niet in de gemeenschap vallen, dus dat het hier gaat om privé-schulden van de echtgenoten. Kan de regering deze interpretatie bevestigen?

De voorzitter van de commissie,

De Pater-van der Meer

Adjunct-griffier van de commissie,

Beuker


XNoot
1

Samenstelling:

Leden: Van de Camp (CDA), De Vries (PvdA), Van Heemst (PvdA), Vos (GL), Rouvoet (CU), Adelmund (PvdA), De Wit (SP), Albayrak (PvdA), Luchtenveld (VVD), Wilders (VVD), Weekers (VVD), De Pater-van der Meer (CDA), voorzitter, Çörüz (CDA), Verbeet (PvdA), ondervoorzitter, Lazrak (SP), Wolfsen (PvdA), Tonkens (GL), De Vries (CDA), Van Haersma Buma (CDA), Eerdmans (LPF), Van Vroonhoven-Kok (CDA), Van Fessem (CDA), Straub (PvdA), Nawijn (LPF), Griffith (VVD), Van der Laan (D66) en Visser (VVD).

Plv. leden: Van Hijum (CDA), Dijsselbloem (PvdA), Timmer (PvdA), Halsema (GL), Van der Staaij (SGP), Kalsbeek (PvdA), Van Velzen (SP), Tjon-A-Ten (PvdA), Van Baalen (VVD), Blok (VVD), Hirsi Ali (VVD), Aasted-Madsen-van Stiphout (CDA), Jager (CDA), Van Heteren (PvdA), Vergeer (SP), Arib (PvdA), Karimi (GL), Buijs (CDA), Sterk (CDA), Varela (LPF), Joldersma (CDA), Ormel (CDA), Van Dijken (PvdA), Hermans (LPF), Örgü (VVD), Lambrechts (D66) en Rijpstra (VVD).