Het onderhavige voorstel van wet is het derde van de toegezegde wetsvoorstellen op het terrein van het huwelijksvermogensrecht. Het is aangekondigd in de memorie van toelichting bij het voorstel van wet inzake de wijziging van de titels 6 en 8 van boek 1 van het Burgerlijk Wetboek (Rechten en plichten echtgenoten en geregistreerde partners, Kamerstukken II 1999–2000, 27 084, nrs. 1–3).
In het derde onderdeel staat het hoofdstelsel van ons huwelijksvermogensrecht, de wettelijke of ook wel algehele gemeenschap van goederen, centraal. Met het begrip hoofdstelsel wordt bedoeld het huwelijksgoederenregime dat tussen echtgenoten van kracht wordt, indien zij voor het aangaan van het huwelijk geen huwelijkse voorwaarden maken.
In het onderhavige wetsvoorstel worden voorstellen gedaan om het hoofdstelsel aan te passen. Deze aanpassing is om een aantal redenen gewenst. Sinds de laatste keer dat het hoofdstelsel als zodanig in de Tweede Kamer ter discussie is gesteld, vlak na de Tweede Wereldoorlog, hebben zich talrijke maatschappelijke ontwikkelingen voorgedaan die nopen tot het heroverwegen van de destijds gemaakte keuze voor ons huidig hoofdstelsel. Genoemd kunnen onder andere worden de emancipatie van de vrouw, het feit dat veel vrouwen tijdens het huwelijk blijven werken, alsook het aantal echtscheidingen. De vraag is gerezen of het hoofdstelsel in zijn huidige vorm nog wel voldoende tegemoet komt aan hetgeen het grootst mogelijke gedeelte van de huwenden als een passend stelsel ervaart. Voorts zijn bij de huidige wettelijke regeling van het hoofdstelsel op onderdelen vraagtekens te plaatsen.
Met het onderhavige wetsvoorstel wordt beoogd het hoofdstelsel aan te passen aan maatschappelijke, maar ook juridische ontwikkelingen, zoals de nieuwe regeling van het erfrecht, van de afgelopen decennia. Het hoofdstelsel wordt met andere woorden bij de tijd gebracht. Aan het slot van paragraaf 3 en paragraaf 4 wordt hierop verder ingegaan.
Waar in het hierna volgende wordt gesproken van huwelijk, wordt daaronder ook het geregistreerd partnerschap begrepen, tenzij anders aangegeven. De artikelen waarnaar wordt verwezen zijn artikelen uit Boek 1 van het Burgerlijk Wetboek, tenzij anders vermeld.
In het onderhavige wetsvoorstel wordt gekozen voor handhaving van het uitgangspunt dat het hoofdstelsel een gemeenschap van goederen behoort te zijn. In paragraaf 9 wordt ingegaan op de redenen hiervoor. De voorgestelde aanpassingen kunnen onderverdeeld worden in enerzijds beperkingen van de omvang van de gemeenschap van goederen en anderzijds wijziging van de bestuursregeling, alsmede een restcategorie van – niet onbelangrijke – overige wijzigingen:
1. De voorgestelde beperking van de gemeenschap van goederen impliceert het volgende:
a. het uitzonderen van aangebrachte goederen en schulden, giften en erfrechtelijke verkrijgingen van boedelmenging (zie artikel 94 en paragraaf 9);
b. het opnemen van een algemene bepaling over zaaksvervanging en een regeling van de vergoedingsvorderingen die ontstaan wanneer een echtgenoot zowel onder aanwending van gelden uit de gemeenschap als onder aanwending van privé-vermogen goederen aanschaft (artikel 95);
c. het vervroegen van het moment waarop in geval van echtscheiding en scheiding van tafel en bed boedelmenging eindigt, namelijk op het moment van indiening van het verzoek tot echtscheiding respectievelijk scheiding van tafel en bed (artikel 99);
d. het beperken van de verhaalsmogelijkheden voor privé-schuldeisers (artikel 96) en het afschaffen van de hoofdelijke aansprakelijkheid van artikel 102;
e. het in verband met het vorenstaande laten vervallen van de regeling van de twee beperkte gemeenschappen van winst en verlies en van vruchten en inkomsten.
2. De bestuursregeling wordt in die zin gewijzigd dat elke echtgenoot afzonderlijk bestuursbevoegd is over de niet op naam staande goederen der gemeenschap; goederen op naam worden, evenals nu, bestuurd door degene op wiens naam zij staan (artikel 97).
3. De overige wijzigingen houden in:
a. het opnemen van een wederkerig recht op informatie over het gevoerde bestuur en over de stand van ieders vermogen ongeacht de aard van het tussen echtgenoten geldende huwelijksgoederenregime (artikel 83);
b. het opnemen van een bepaling inzake vergoedingsvorderingen die ontstaan wanneer de ene echtgenoot de andere echtgenoot gelden ter beschikking stelt voor de verwerving of verbetering van goederen; ook deze aanpassing geldt ongeacht de aard van het gekozen huwelijksgoederenregime (artikel 87).
In literatuur, maar ook in de hierna te vermelden Emancipatie Effectrapportage, is ervoor gepleit de rechter de bevoegdheid te geven om het geldende huwelijksgoederenregime bij echtscheiding op billijkheidsgronden te corrigeren. Bijvoorbeeld in het geval echtelieden met het oog op het risico van de onderneming van de man in koude uitsluiting gehuwd zijn en de vrouw zich met het huishouden en de opvoeding van de kinderen heeft bezig gehouden. Indien het huwelijk door echtscheiding wordt beëindigd en de man het door hem verdiende vermogen op zijn naam heeft staan, rijst de vraag of de vrouw ondanks de overeengekomen koude uitsluiting, niet enig recht moet kunnen doen gelden op het door de man tijdens het huwelijk opgebouwde vermogen. Het betreft een niet eenvoudig vraagstuk. Enerzijds kan een pleidooi gehouden worden dat aan de vrouw op grond van de redelijkheid en billijkheid een deel van het opgebouwde vermogen zou behoren toe te komen, mede gelet op het feit dat haar verdiencapaciteit door de rolverdeling binnen het huwelijk nadelig kan zijn beïnvloed en dat er geen vergoeding is voor verrichte huishoudelijke arbeid. Anderzijds moet bedacht worden dat de vrouw door het gekozen huwelijksgoederenregime ook niet het risico van het ondernemen draagt. Als de onderneming failliet gaat, draagt zij niet mede de schuldenlast. Voorts is van betekenis dat het opgebouwde vermogen ook de draagkracht van de man, relevant voor de bepaling van de omvang van de alimentatieplicht, mede bepaalt. Ten slotte is van belang dat uit het hierna in paragraaf 2 te noemen rechtsvergelijkende onderzoek blijkt dat men in Engeland minder goede ervaringen heeft opgedaan met de toepassing van de redelijkheid en billijkheid op de verdeling van vermogen bij echtscheiding. Dat leidt aldaar tot procedures met minder goed voorspelbare uitkomsten. De hierboven weergegeven argumenten voor en tegen geven mij aanleiding voorshands dit onderwerp te laten rusten. Thans is het van belang dat de onderhavige wijzigingen gerealiseerd worden.
Deze memorie van toelichting is als volgt opgebouwd. Na de inleiding wordt in paragraaf 2 kort ingegaan op de voorgeschiedenis die heeft geleid tot het onderhavige wetsvoorstel en de voorbereiding die daaraan vooraf is gegaan. Vervolgens worden de hoofdlijnen van het huidige hoofdstelsel in paragraaf 3 uiteengezet. Daarbij worden ook voor- en nadelen van het huidige hoofdstelsel weergegeven.
In paragraaf 4 wordt op een aantal relevante sociaal-economische ontwikkelingen ingegaan. De paragrafen 5 tot en met 8 gaan, mede aan de hand van verschenen rapporten, in op de keuze voor de gemeenschap van goederen als hoofdstelsel. In paragraaf 9 wordt de belangrijkste voorgestelde beperking van de gemeenschap behandeld. In paragraaf 10 wordt zoals toegezegd bij de behandeling van het eerste wetsvoorstel (zie het wetgevingsoverleg inzake het wetsvoorstel Rechten en plichten echtgenoten en geregistreerde partners, Kamerstukken II 1999/2000, 27 084, nr. 10) een nader standpunt bepaald over de procedure van wijziging huwelijkse voorwaarden staande huwelijk.
Ten slotte volgt in paragraaf 11 de artikelsgewijze toelichting.
2. Voorgeschiedenis en voorbereiding
De concrete aanleiding voor de wetgevingsoperatie inzake het huwelijksvermogensrecht is de invoering van het geregistreerd partnerschap. Door de invoering van het geregistreerd partnerschap is het toepassingsbereik van de regeling van het huwelijksvermogensrecht verruimd. Ingevolge artikel 80b zijn de titels 6, 7 en 8 immers van overeenkomstige toepassing op het geregistreerd partnerschap. Vanuit de Tweede Kamer werd naar aanleiding hiervan de vraag gesteld of het huidige huwelijksvermogensrecht geen heroverweging behoeft (nota naar aanleiding van het verslag, Kamerstukken II 1995/96, 23 761, nr. 7, p. 7). Deze vraag heeft ook betrekking op het hoofdstelsel.
Ter zake van de voorgeschiedenis van de wetsvoorstellen met betrekking tot het huwelijksvermogensrecht wordt verder verwezen naar de memorie van toelichting bij het voorstel van wet inzake de wijziging van de titels 6 en 8 van boek 1 van het Burgerlijk Wetboek (Rechten en plichten echtgenoten en geregistreerde partners, Kamerstukken II 1999/2000, 27 084, nrs. 1–3) en naar het rapport van de Commissie rechten en plichten van echtgenoten van december 1997. Het rapport is tezamen met de brief van de Staatssecretaris van Justitie van 23 december 1997 aan de Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal toegezonden (kamerstukken II 1997/98, 23 761, nr. 18) en gepubliceerd in A.L.G.A. Stille e.a., «Naar een nieuw huwelijksvermogensrecht?», Verslag studiedag FJR en KNB, gehouden naar aanleiding van het verschijnen van het rapport op 21 januari 1998 te Utrecht, serie Ars Notariatus, deel XCIII, Deventer 1999, blz. 63 e.v..
Door het Wetenschappelijk Onderzoek- en Documentatie-centrum van het Ministerie van Justitie (WODC) is in het kader van de voorbereiding van het onderhavige wetsvoorstel aan het Molengraaff Instituut voor Privaatrecht van de Universiteit Utrecht opdracht gegeven een rechtsvergelijkend onderzoek uit te voeren naar het huwelijksvermogensrecht in sommige van de ons omringende landen. Het rapport, dat onder leiding van prof. Dr. C. Boele-Woelki tot stand is gekomen is bij brief van 14 februari 2000 aangeboden aan de Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal en gepubliceerd in «Huwelijksvermogensrecht in rechtsvergelijkend perspectief» in de serie Ars Notariatus, deel CIII, Deventer 2000.
Naar aanleiding van dit rechtsvergelijkend onderzoek heeft het Ministerie van Justitie een notitie (hierna ook: de notitie) opgesteld met een voorstel tot aanpassing van het huidige hoofdstelsel.
Op 15 november 2000 werd de notitie met een aantal personen uit wetenschap, rechtspraktijk en rechterlijke macht besproken. Op 22 november 2000 is over het rechtsvergelijkend rapport en de notitie een studiemiddag te Utrecht gehouden. Naar aanleiding van deze studiemiddag is een bundel verschenen: «Algehele gemeenschap van goederen: Afschaffen!?» in de serie Ars Notariatus, deel CVII, Deventer 2001, waarin ook voormelde notitie is opgenomen.
Mede naar aanleiding van deze notitie is in opdracht van het WODC door het Clara Wichmann Instituut een Emancipatie Effect Rapportage (EER) verricht . De EER is op 1 maart 2001 uitgebracht.
Naar aanleiding van deze rapporten en de daarop gevolgde discussies is vervolgens een ruw concept van het wetsvoorstel gemaakt. Dit ruwe concept is op 9 mei 2001 onderwerp van discussie geweest tijdens een bijeenkomst van deskundigen uit wetenschap, rechtspraktijk en rechterlijke macht. Vervolgens is er een concept-wetsvoorstel met memorie van toelichting voorbereid. Dit concept is op 11 februari 2002 voor advies aangeboden aan de Raad voor de Rechtspraak (RvR), de Nederlandse Vereniging voor Rechtspraak (NVvR), de Nederlandse Orde van Advocaten (NOvA) en de Koninklijke Notariële Beroepsorganisatie (KNB). Voorts is dit concept opnieuw besproken in een bijeenkomst van deskundigen uit wetenschap, rechtspraktijk en rechterlijke macht. De gemaakte opmerkingen hebben geleid tot bijstelling van het wetsvoorstel.
Het advies van de NOvA1, gedateerd 14 mei 2002, is positief van aard. Het commentaar is veelal technisch van aard en komt aan de orde bij de bespreking van de betrokken artikelen. Het advies van de NVvR van 25 juni 2002 is eveneens positief van toon. De opmerkingen van technische aard zullen ook in dit geval aan de orde komen bij de bespreking van de onderscheiden artikelen. De Raad voor de Rechtspraak heeft bij brief 1) van 1 juli 2002 laten weten geen gebruik te maken van de mogelijkheid om een reactie te geven op het concept-wetsvoorstel. Het commentaar van de KNB,1) gedateerd 4 juni 2002, is – onverwacht – kritisch van toon. De KNB leek overvallen door het concept-wetsvoorstel, hoewel reeds vanaf oktober 2000 algemeen bekend was in welke richting de gedachten over de derde fase van het wetsvoorstel gingen en het notariaat ook steeds betrokken is geweest bij de wording van het wetsvoorstel. In overleg met de KNB is het mede naar aanleiding van het commentaar van de KNB bijgestelde wetsvoorstel besproken in de ringen van de KNB. Op de drie algemene punten die de KNB in haar commentaar aan de orde stelt (beperkte gemeenschap, vergoedingsrechten en bestuur) wordt bij de bespreking van de onderscheiden onderdelen van het wetsvoorstel ingegaan.
3. Het huidige hoofdstelsel: de wettelijke gemeenschap van goederen
De wettelijke gemeenschap van goederen is in 1838 voor geheel Nederland ingevoerd. Het hoofdstelsel kan in het kort als volgt worden omschreven.
In beginsel vallen alle bij de aanvang van het huwelijk aanwezige en tijdens het huwelijk door de echtelieden verkregen goederen in de huwelijksgemeenschap. De wet kent daarop echter een aantal uitzonderingen. Artikel 94, eerste lid, bepaalt dat goederen niet in de gemeenschap vallen indien ten aanzien daarvan bij uiterste wil van de erflater of bij de gift is bepaald dat zij buiten de gemeenschap vallen (de zogenaamde uitsluitingsclausule).
Voorts vallen op grond van het derde lid van voormeld artikel goederen en schulden op grond van bijzondere verknochtheid niet in de gemeenschap. De jurisprudentie heeft inmiddels nadere invulling gegeven aan de uitzonderingscategorie van de bijzondere verknochtheid. Zo heeft de Hoge Raad uitzonderingen aangenomen voor de aanspraak op alimentatie (HR 26 januari 1933, NJ 1933, p. 797), voor het aandeel in een personenvennootschap (HR 15 december 1961, NJ 1962, 48) en voor smartengeld en vergoedingen wegens inkomstenderving (HR 24 oktober 1997, NJ 1998, 286 met noot van W.M. Kleijn).
Tenslotte is in 1995 de Wet verevening pensioenrechten bij scheiding (Stb. 1994, 342) van kracht geworden, door welke wet een vierde lid is toegevoegd aan artikel 94. Op grond van dit vierde lid vallen pensioenrechten waarop voormelde wet van toepassing is, alsmede met die pensioenrechten verband houdende rechten op nabestaandenpensioen, niet in de gemeenschap. Ter gelegenheid van de invoering van het nieuwe erfrecht is aan artikel 94 een vijfde lid toegevoegd op grond waarvan ook rechten op het vestigen van vruchtgebruik als bedoeld in de artikelen 29 en 30 van Boek 4 van het Burgerlijk Wetboek, alsmede vruchtgebruik dat op grond van die bepalingen is gevestigd, niet in de gemeenschap vallen.
De gemeenschap omvat in beginsel ook alle schulden van ieder der echtgenoten (artikel 94, tweede lid). Zowel gemeenschapsschulden als privé-schulden zijn verhaalbaar op de gemeenschap van goederen. Beide echtgenoten zijn, ieder voor de helft, draagplichtig voor de gemeenschapsschulden. Indien een gemeenschapsschuld wordt betaald uit privé-vermogen, ontstaat voor de echtgenoot uit wiens privé-vermogen de gemeenschapsschuld is betaald, een vergoedingsrecht op de gemeenschap, reprise genaamd (huidig artikel 95, tweede lid). Indien een privé-schuld uit de gemeenschap van goederen is betaald, ontstaat voor de echtgenoot tot wiens privé-vermogen de schuld behoort een vergoedingsverplichting aan de gemeenschap, recompense genaamd (huidig artikel 96, tweede lid). Artikel 96, eerste lid slot, bepaalt dat wanneer een schuldeiser verhaal zoekt ter zake van een privé-schuld van één der echtgenoten, de andere echtgenoot de mogelijkheid heeft hem te verwijzen naar de eigen goederen van zijn echtgenoot.
Schuldeisers behouden hun recht op verhaal op de goederen der gemeenschap zolang deze niet is verdeeld (artikel 100, tweede lid). Na de ontbinding van de gemeenschap blijft ieder der echtgenoten voor het geheel aansprakelijk voor de gemeenschapsschulden, waarvoor hij voordien aansprakelijk was. Voor andere schulden van de gemeenschap wordt hij door de ontbinding van de gemeenschap voor de helft hoofdelijk met de andere echtgenoot aansprakelijk (artikel 102). Naast deze bijzondere regels ter waarborging van de positie van schuldeisers, gelden na ontbinding ook de algemene regels van schuldeisersbescherming voortvloeiende uit titel 7 van Boek 3 van het Burgerlijk Wetboek, met name de bepalingen van de tweede afdeling van die titel. Zo hebben schuldeisers het recht zich tegen de verdeling te verzetten (artikel 193 Boek 3 Burgerlijk Wetboek), waarvoor na de invoering van het nieuwe erfrecht in de plaats komt de bevoegdheid om de rechter te verzoeken een vereffenaar te benoemen. Door die benoeming moet de ontbonden gemeenschap met overeenkomstige toepassing van de regels geschreven voor de wettelijke vereffening van nalatenschappen (afdeling 3 van titel 6 Burgerlijk Wetboek) afgewikkeld worden.
De echtgenoten hebben in beginsel ieder een gelijk aandeel in de gemeenschap van goederen (artikel 100, eerste lid), waarmee correspondeert dat zij ook ieder in de onderlinge verhouding voor de helft draagplichtig zijn ter zake van de schulden van de gemeenschap.
De goederen der gemeenschap staan onder bestuur van de echtgenoot van wiens zijde zij in de gemeenschap zijn gevallen (huidig artikel 97, eerste lid). Dit kan anders zijn ingevolge een bestuursopdracht van de rechter (artikel 91), ingevolge een bestuursovereenkomst bij huwelijkse voorwaarden (huidig artikel 97, eerste lid), of in geval van zaaksvervanging (huidig artikel 97, eerste lid). Daarnaast bevat het huidige artikel 97, tweede lid, nog een bijzondere regel ten aanzien van beroeps- of bedrijfsvermogen: is een goed der gemeenschap met toestemming van de bestuursbevoegde echtgenoot dienstbaar gemaakt aan een beroep of bedrijf van de andere echtgenoot, dan berust het bestuur, voor zover het betreft handelingen die als normale uitoefening van dat beroep of bedrijf zijn te beschouwen, bij de andere echtgenoot en voor het overige bij de echtgenoten tezamen.
In het Rapport van de Commissie rechten en plichten van echtgenoten is een eerste inventarisatie gemaakt van de voor- en nadelen van de huidige in de wet geregelde huwelijksgoederenstelsels. De voordelen van het huidige hoofdstelsel kunnen als volgt worden samengevat:
a. Het stelsel is betrekkelijk eenvoudig doordat in beginsel maar één gemeenschappelijk vermogen bestaat.
b. Het stelsel past mede daarom bij huwelijken, waarin echtelieden niet al te veel vermogen ten huwelijk aanbrengen, geen al te grote schenkingen of erfrechtelijke verkrijgingen te verwachten zijn en de echtelieden geen risicodragende activiteiten ontplooien of willen gaan ontplooien (zoals het starten van een onderneming).
c. Het stelsel is in grote lijnen bekend bij de Nederlandse bevolking.
Daartegenover staat evenwel een aantal nadelen. De belangrijkste daarvan zijn:
a. De hoofdregel dat in beginsel alle goederen gemeenschappelijk worden kan in voorkomende gevallen tot ongewenste en betrekkelijk willekeurige vermogensverschuivingen leiden. Het gegeven dat in beginsel ook alle aangebrachte goederen en schulden, giften en erfrechtelijke verkrijgingen in de gemeenschap vallen en dus bij een eventuele echtscheiding gedeeld moeten worden, wordt niet steeds als billijk ervaren.
b. De schuldeisers van een echtgenoot kunnen verhaal nemen op de gehele gemeenschap van goederen. Dat betekent dat het aandeel van de ene echtgenoot in de gemeenschap ook tot verhaal strekt van de schuldeisers van de andere echtgenoot. Vooral wanneer de andere echtgenoot risicodragende activiteiten ontplooit, kan dit een groot bezwaar zijn, terwijl de bescherming van schuldeisers in bepaalde opzichten verder gaat dan nodig is. De schuldeisers hebben immers ook verhaal op van de zijde van de ene echtgenoot in de gemeenschap gevallen goederen.
Na ontbinding van de huwelijksgemeenschap wordt de ene echtgenoot voor de helft in zijn privé-vermogen aansprakelijk voor de gemeenschapsschulden die de andere echtgenoot is aangegaan (het huidige artikel 102). Dat betekent dat zelfs een erfenis die niet in de gemeenschap is gevallen omdat de erflater de uitsluitingsclausule heeft gemaakt, ten prooi kan vallen aan schuldeisers van de andere echtgenoot.
c. De bestuursregeling valt ongunstig uit voor de niet verdienende, «huishoudelijke» echtgenoot. De buitenshuis werkende, inkomen verdienende echtgenoot zal als de formele verkrijger het bestuur over het in de gemeenschap van goederen vallende inkomen hebben. Als er verder geen andere inkomsten zijn, zullen de daarmee aangeschafte vermogensbestanddelen vrijwel geheel onder het bestuur van de buitenshuis werkende echtgenoot staan. De regel van artikel 97, eerste lid, tweede zin, dat een niet op naam staand goed dat moet worden geacht in de plaats te treden van een bepaald ander goed, onder bestuur komt te staan van de echtgenoot die het vervangen goed bestuurde, versterkt dit effect alleen maar. Bovendien is de huidige regeling van de bestuursverdeling betrekkelijk gecompliceerd.
d. Het stelsel mag in internationaal verband in zoverre als uitzonderlijk worden gekwalificeerd dat, zoals uit het rechtsvergelijkende onderzoek is gebleken, ten huwelijk aangebracht vermogen, giften en erfrechtelijke verkrijgingen in veruit de meeste hoofdstelsels niet gemeenschappelijk zijn. Maar ook met de bestuursregeling neemt ons land in internationaal verband een bijzondere positie in.
Bovengenoemde bezwaren kunnen in de volgende vragen worden samengevat: Omvat de wettelijke gemeenschap niet teveel? Bij het teveel gaat het in het bijzonder om aangebrachte goederen en schulden, giften en erfrechtelijke verkrijgingen. In de tweede plaats kan de vraag gesteld worden of de aansprakelijkheidsregels, in het bijzonder van de ontbonden gemeenschap, niet te ver gaan. In de derde plaats is het de vraag of een bestuursverdeling wel goed uitpakt ten aanzien van de niet of minder buitenshuis werkende echtgenoot. En ten slotte mag men zich in het algemeen de vraag stellen of Nederland met het huidige hoofdstelsel wel voldoende aansluiting vindt bij de ons omringende landen.
Sommige nadelen kunnen worden weggenomen met instandhouding van voormelde voordelen. Zo bijvoorbeeld het beperken van de verhaalspositie van schuldeisers of het enigszins vereenvoudigen van de bestuursverdeling. Het aanpassen van het hoofdstelsel op andere punten zou evenwel ook afbreuk kunnen doen aan sommige voordelen van ons hoofdstelsel. Zo zal het buiten de gemeenschap houden van aangebrachte goederen en schulden, giften en erfrechtelijke verkrijgingen afbreuk doen aan de eenvoud van het stelsel. De hiervoor geformuleerde bezwaren tegen ons hoofdstelsel vormen dan ook niet zonder meer evenveel argumenten om het huidige hoofdstelsel dan maar aan te passen.
De voor- en nadelen van een hoofdstelsel moeten bezien worden in het licht van de vermogensrechtelijke positie van echtgenoten binnen een huwelijk in algemene zin en in de huidige tijd. Welk huwelijksgoederenstelsel past hierbij het beste? De vraag die gesteld moet worden is of en, zo ja, op welke punten het huidige hoofdstelsel in dit licht aanpassing behoeft. Met het doorvoeren van de voorgestelde aanpassingen behoort het hoofdstelsel in grote lijnen aan te sluiten bij de verwachtingen van het grootst mogelijke deel van hen die gaan trouwen. Aantekening verdient dat een ideaal hoofdstelsel van huwelijksgoederenrecht, dat op alle huwelijken past, niet bestaat.
4. Veranderende relatiepatronen in een veranderende maatschappij
Zonder uitgebreid onderzoek daarnaar te hebben verricht, kan men in de afgelopen decennia in onze maatschappij een aantal ontwikkelingen signaleren die van belang zijn voor de aanpassing van het huwelijksvermogensrecht. In de hierna volgende statistische gegevens wordt teruggegaan naar de jaren vijftig omdat de wetgever zich kort na de Tweede Wereldoorlog voor het laatst duidelijk voor de wettelijke gemeenschap van goederen heeft uitgesproken.
In de eerste plaats de veranderende betekenis van het huwelijk. Hoewel het absolute aantal huwelijken licht is toegenomen (in 1950: 83 110, in 2000: 88 074), is het percentage huwelijken sinds de jaren vijftig ten opzichte van het aantal inwoners sterk gedaald (in 1950: 8,2 per 1 000 inwoners, in 2000 5,5 per 1 000 inwoners). Men huwt nu gemiddeld op hogere leeftijd dan vroeger (in 1950 de man op gemiddeld 30-jarige leeftijd en de vrouw op gemiddeld 26,9-jarige leeftijd, in 2000 de man op gemiddeld 34,1-jarige leeftijd en de vrouw op gemiddeld 31,1-jarige leeftijd).
Het huwelijk is al langere tijd niet meer een instituut dat enkel door de dood wordt ontbonden. Het huwelijk eindigt thans veel vaker dan vlak na de Tweede Wereldoorlog in een echtscheiding (in 1950 vonden 3,5 echtscheidingen per 1 000 inwoners plaats, in 2000 9,8 echtscheidingen per 1 000 inwoners, meer dan verdriedubbeling dus; bron van alle hiervoor weergegeven statistische gegevens: Centraal Bureau voor de Statistiek, vergelijk ook Van Mourik-Verstappen, Handboek voor het Nederlands vermogensrecht bij echtscheiding, Deventer 1999, hoofdstuk I, nr. 12). Niet zelden wordt na de echtscheiding een andere relatie aangeknoopt, in de vorm van een huwelijk, een geregistreerd partnerschap of een ongehuwd en ongeregistreerd samenwonen. Daaruit kunnen ook weer kinderen worden geboren. De wetgeving rondom het huwelijksvermogensrecht dient derhalve thans meer dan vroeger rekening te houden met echtscheidingen en in verband hiermee met elkaar opvolgende relaties van verschillende aard en met kinderen uit verschillende relaties.
Het idee dat het huwelijk in vermogensrechtelijk opzicht dient te leiden tot een volledige vermenging van vermogens, omdat de relatie «for better and for worse» is aangegaan, wordt al lang niet meer in volle omvang door een ieder gedeeld. Huwenden plegen thans meer dan vroeger met een zekere zakelijkheid naar het huwelijk te kijken. Met een nuchtere blik op de realiteit is het voor aanstaande echtelieden bepaald niet meer vanzelfsprekend dat de wet als hoofdregel voorop stelt dat in beginsel alle ten tijde van het aangaan van het huwelijk en tijdens het bestaan daarvan opkomende goederen en schulden van rechtswege gemeenschappelijk worden.
In sociaal-economisch opzicht kan gesteld worden dat de gemiddelde inwoner van Nederland steeds welvarender is geworden. Vlak na de oorlog was het de tijd van de wederopbouw: de meeste inwoners moesten van nul af aan een nieuw leven opbouwen. Men had bij overlijden niets of maar weinig na te laten en bij de echtscheiding maar weinig te verdelen. De omvang van de particuliere vermogens is echter de afgelopen decennia, maar vooral de laatste jaren, flink gestegen. Sinds 1995 is het vermogen van de gemiddelde huishouding zelfs gemiddeld 10% per jaar toegenomen (Persbericht Centraal Bureau voor de Statistiek PB 01-257 d.d. 13-11-2001). Meer dan vroeger moet derhalve ook in het huwelijksvermogensrecht rekening worden gehouden met grote(re) giften en erfenissen, verkregen voor of tijdens het huwelijk.
Daar komt nog bij dat door de internationalisering steeds meer Nederlanders in aanraking komen met andere rechtsstelsels en dus ook met vreemd huwelijksvermogensrecht. Uit het rechtsvergelijkende rapport is gebleken dat de verschillende huwelijksvermogensstelsels in de verschillende onderzochte landen uiteenlopend van aard zijn, maar dat wel enige gemeenschappelijke kernelementen te onderkennen zijn. Op één punt wijkt het Nederlandse hoofdstelsel duidelijk af ten opzichte van bijna alle ons omringende landen: aangebracht vermogen, giften en erfrechtelijke verkrijgingen worden in ons hoofdstelsel in beginsel van rechtswege gemeenschappelijk. Dat komt men in Europa alleen in de Noordse landen tegen.
Al deze in het kort beschreven maatschappelijke en sociaal-economische ontwikkelingen zijn wellicht mede een reden dat het percentage huwelijkse voorwaarden jaarlijks gestaag stijgt. In de jaren vijftig en zestig maakte gemiddeld bijna 8% van de aanstaande echtgenoten huwelijkse voorwaarden, terwijl vanaf de jaren zeventig dit percentage van 10,5% (1970) is opgelopen tot ongeveer 28% in 1996 (M.J.A. van Mourik, De ontwikkelingen in de praktijk der huwelijkse voorwaarden, WPNR 6302 (1998)). Ook hieruit zou, met enige voorzichtigheid kunnen worden afgeleid dat de wettelijke gemeenschap van goederen door een stijgend aantal aanstaande echtelieden die zich hebben laten voorlichten door de notaris, niet meer als een volledig passend stelsel wordt aanvaard. De gestaag groeiende praktijk van het maken van huwelijkse voorwaarden is dan ook een argument om te onderzoeken of het hoofdstelsel in het huidige tijdsgewricht nog wel in de meeste gevallen voldoet.
5. Het rapport van de Commissie rechten en plichten van echtgenoten
De Commissie rechten en plichten van echtgenoten heeft onder andere geadviseerd het huidige hoofdstelsel aan te passen. Zij adviseert een keuzestelsel in de wet op te nemen. Aanstaande echtgenoten moeten vóór het huwelijk tussen twee stelsels kunnen kiezen. De wettelijke gemeenschap van goederen zou het ene stelsel kunnen zijn en een nog te ontwerpen verrekenstelsel, bijvoorbeeld een aangepast wettelijk deelgenootschap, het andere. Indien vóór het huwelijk geen keuze voor één van deze twee stelsels wordt uitgebracht, zou de wet dienen aan te geven welk stelsel zal gelden. De commissie spreekt haar voorkeur voor de (aangepaste) wettelijke gemeenschap van goederen uit.
Hoewel het door de commissie voorgestelde keuzestelsel voordelen biedt, wordt het toch niet als werkbaar alternatief gezien. Twijfel bestaat over de uitvoerbaarheid van een dergelijk stelsel, mede gelet op het feit dat een verantwoorde keuze slechts gedaan kan worden na adequate voorlichting. Die voorlichting is niet eenvoudig, omdat het huwelijksgoederenrecht nu eenmaal geen eenvoudig onderwerp is. Het is voorts niet gemakkelijk om de interesse van een aanstaand paar voor dit onderwerp te wekken, hoe belangrijk het ook kan zijn. Daarenboven zou Nederland met een keuzestelsel in de internationale gemeenschap alleen komen te staan. Ten slotte zal steeds bepaald moeten worden welk stelsel geldt als er niet gekozen is. Met dit wetsvoorstel wordt wel gevolg gegeven aan het door de commissie gegeven advies de wettelijke gemeenschap op onderdelen aan te passen.
6. Het rapport van het Molengraaff Instituut voor Privaatrecht
In het rechtsvergelijkende rapport zijn de volgende landen onderzocht: Denemarken, Duitsland, Engeland, Frankrijk, Italië en Zweden. Aan het rechtsvergelijkend rapport kunnen de volgende kernpunten worden ontleend. Naar hun aard kunnen grosso modo drie soorten stelsels worden onderscheiden:
– de stelsels die uitgaan van enigerlei gemeenschap van goederen tijdens het huwelijk;
– de stelsels die uitgaan van enigerlei gemeenschap van goederen die pas aan het einde van het huwelijk ontstaat;
– de stelsels die uitgaan van uitgesloten gemeenschap, al dan niet met verrekening van inkomsten en/of vermogen.
De vraag waarom de verschillende landen deze verschillende stelsels tot uitgangspunt nemen is moeilijk in zijn algemeenheid te beantwoorden. Van invloed op de keuze voor een bepaald stelsel zijn onder meer de historische ontwikkeling van het betreffende systeem, de maatschappelijke achtergrond, het politieke en maatschappelijke klimaat ten tijde van de invoering van het gekozen systeem en de invloed van andere stelsels op de keuze. Ook speelt de positie en invloed van de rechter en van de notaris in en op het systeem een belangrijke rol (zie rapport, p. 249). Opmerking verdient evenwel, dat de stelsels die een gemeenschap van goederen tot uitgangspunt nemen, veel frequenter voorkomen dan stelsels die zijn gebaseerd op uitgesloten gemeenschap, die in de onderzochte landen alleen in Engeland en Duitsland voorkomen. Zulks volgt ook uit een rechtsvergelijkende uitgave in de serie «Beiträge zum europäischen Familienrecht», getiteld: «Eheliche Gemeinschaft, Partnerschaft und Vermögen im europäischen Vergleich», samengesteld door prof. dr. h.c. Dieter Henrich en Prof. dr. Dieter Schwab, Bielefeld 1999.
De opmerkelijke conclusie die de onderzoekers in het rapport hebben getrokken (zie p. 273) is dat de gemeenschappelijke kern van de bestudeerde stelsels van huwelijksvermogensrecht niet groot is. Hoewel op verschillende terreinen tussen individuele stelsels overeenkomsten aan te wijzen zijn, zijn de overeenkomsten die alle gemeenschappelijk hebben schaars. Voor wat de vorm betreft van de verschillende stelsels is er niet of nauwelijks een grootste gemene deler te vinden. Deze conclusie moet worden bezien tegen de achtergrond van het gegeven dat vrijwel alle onderzochte landen na de Tweede Wereldoorlog hun huwelijksvermogensrecht geheel of gedeeltelijk hebben herzien. Het is opmerkelijk te constateren dat de verschillende stelsels in ieder geval qua vorm niet echt naar elkaar toe gegroeid zijn.
Met de verschillende regelingen worden uiteindelijk wel gemeenschappelijke doelen nagestreefd. Deze «common core» zoals de onderzoekers het noemen, wordt gevormd door vier elementen (zie p. 273):
a. gelijkheid en onafhankelijkheid van man en vrouw, met name in de bestuursregeling;
b. bescherming van de echtelijke woning tegen beschikkingshandelingen van elk der echtgenoten;
c. bij de toedeling van de echtelijke woning aan een der ex-echtgenoten wordt bijzondere betekenis toegekend aan het welzijn van de kinderen van de ex-echtgenoten;
d. bescherming van de economisch zwakkere partij.
Ik meen dat uit de huidige stand van wetgeving en jurisprudentie op het terrein van het familievermogensrecht de conclusie mag worden getrokken dat het Nederlandse huwelijksvermogensrecht in grote lijnen beantwoordt aan de «common core» die de onderzoekers hebben gedestilleerd. Alleen op het punt van de gelijkheid en onafhankelijkheid van man en vrouw bestaat twijfel vanwege de huidige bestuursregeling.
Stelsels die uitgaan van enigerlei gemeenschap van goederen, zoals het Nederlandse stelsel, komen, zo blijkt uit het onderzoek, het meest voor. In vele landen kan dit systeem bogen op een lange traditie. Dit type hoofdstelsel kent evenwel in elk land zijn eigen uitwerking. Vooral de omvang van de gemeenschap van goederen verschilt per land. In de meeste stelsels die gemeenschap van goederen tot uitgangspunt nemen, valt hierin doorgaans alleen het door individuele of gemeenschappelijke arbeidsinspanningen van beide echtgenoten tijdens het huwelijk vergaarde vermogen. De benaming geeft dit ook al aan («communauté des acquêts», «Errungenschaftsgemeinschaft»).
Verschillen zijn ook in de technische uitwerking te constateren, met name op het punt van de bestuursregeling en de schuldenregeling.
Het bijzondere van het Nederlandse stelsel van gemeenschap van goederen ligt, zoals hiervoor reeds opgemerkt, niet zozeer in de aard van het stelsel (de boedelmenging; het van rechtswege gemeenschappelijk worden van goederen en schulden), als wel in het gegeven dat ook ten huwelijk aangebracht vermogen, erfrechtelijke verkrijgingen en giften daarvan deel uitmaken. In de meeste stelsels worden deze verkrijgingen niet gemeenschappelijk.
Opvallend is ook, dat Nederland in vergelijking met andere landen enerzijds aan echtgenoten veel vrijheid laat om de inhoud van huwelijkse voorwaarden zelf te bepalen, maar anderzijds het maken van huwelijkse voorwaarden en het wijzigen daarvan staande huwelijk aan vormvoorschriften bindt.
Uit onder andere het rechtsvergelijkende onderzoek volgt dat handhaving van een gemeenschap van goederen als hoofdstelsel het meest voor de hand ligt, zij het dat het huidige stelsel op een aantal punten voor wijziging en verbetering vatbaar is. De in dit wetsvoorstel geformuleerde aanpassingen pogen die te realiseren.
7. De Emancipatie Effectrapportage
In opdracht van het WODC is door het Clara Wichmann Instituut een Emancipatie-Effectrapportage opgesteld naar aanleiding van de in het najaar 2000, in paragraaf 2 reeds genoemde notitie. De belangrijkste aanbevelingen vat ik in het hierna volgende puntsgewijs samen:
a. Ook vanuit het oogpunt van de positie van de vrouw wordt de keuze voor handhaving van het stelsel van gemeenschap van goederen zeer wel verdedigbaar geacht. Het systeem doet op eenvoudige wijze recht aan de inbreng van de partner die de meeste huishoudelijke en zorgarbeid verricht en mede daardoor geen of weinig arbeidsinkomen inbrengt. Wel wordt opgemerkt dat aandacht behoort te worden geschonken aan de keuze voor handhaving van de gemeenschap van goederen in het licht van de toenemende trend tot individualisering.
b. Vanuit emancipatie-optiek zijn er goede gronden te noemen om de huwelijksgemeenschap te beperken tot uitsluitend datgene wat partners samen opbouwen door en gedurende het huwelijk.
c. In overweging wordt gegeven om de rechter de ruimte te geven om het huwelijksgoederenregime bij echtscheiding te corrigeren, indien de wet of partijen zelf in het huwelijksvermogensregime geen rekening hebben gehouden met onbetaalde zorgarbeid, voor zover deze heeft geleid tot een vermeerdering van de verdiencapaciteit van de buitenshuis werkende partner en een vermindering van de verdiencapaciteit van de zorgende partner.
d. Ook vanuit het oogpunt van de belangen van de vrouw wordt het naar voren schuiven van het tijdstip van ontbinding in geval van echtscheiding of scheiding van tafel en bed, toegejuicht.
e. Kritiek wordt uitgeoefend op de huidige schuldenregeling: de positie van de schuldeisers van de ene echtgenoot bedreigt de bestaanszekerheid van de andere echtgenoot. Dat is in strijd met het emancipatie uitgangspunt dat partners ook tijdens het huwelijk zoveel mogelijk economisch zelfstandig en autonoom moeten kunnen zijn. Ruime verhaalsmogelijkheden voor schuldeisers zijn vanuit deze gedachte dan ook af te wijzen.
f. Onderschreven wordt het belang van het recht van de echtgenoten om over en weer informatie te kunnen verkrijgen over elkaars inkomen en vermogen en dat dit recht ook in titel 6 behoort te worden opgenomen.
g. Brede voorlichting over de rechten en plichten van echtgenoten en het huwelijksvermogensrecht naar Nederlands recht wordt gewenst geacht, met name ook voor mensen afkomstig uit andere rechtsculturen.
h. De bestuursregeling van artikel 97 biedt weliswaar formele gelijkheid, maar leidt de facto tot verschil in beschikkingsrechten tussen man en vrouw. Met name de echtgenoot die geen of weinig arbeidsinkomen inbrengt, wordt beperkt in de beschikkingsmacht over het vermogen waartoe men wel voor de helft mede gerechtigd is. Vooral het traditionele rollenpatroon dat de man de kostwinner is en de vrouw zich belast met de zorgarbeid thuis, leidt niet tot een gelijk recht op het gezinsinkomen. De conclusie wordt getrokken dat de huidige bestuursregeling in strijd met artikel 15, tweede lid, en 16, eerste lid, sub h, van het VN-Vrouwenverdrag is, mede gelet op de Algemene Aanbeveling 21 van de Convention on the Elimination of All Forms of Discrimination against Women (General Assembly resolution 34/180, overweging 31).
Zoals uit het hierna volgende blijkt, zijn veel van de aanbevelingen, voor zover zij zien op wetgeving, overgenomen in het onderhavige wetsvoorstel.
Omdat het systeem van een beperkte(re) gemeenschap van goederen op eenvoudige wijze recht doet aan de inbreng van de partner die de meestehuishoudelijke en zorgarbeid verricht en deze situatie naar het zich voorshands laat aanzien een veel voorkomende in Nederland is, wordt aan dit systeem de voorkeur gegeven. Ten aanzien van de vraag waarom gelet op de toenemende trend tot individualisering vastgehouden wordt aan de wettelijke gemeenschap van goederen, merk ik op dat juist door de voorgestelde aanpassingen rekening wordt gehouden met die trend. Het beperken van de omvang van de gemeenschap is daar een voorbeeld van, maar ook de voorstellen tot wijziging van de bestuursregeling.
Zowel in de aanbevelingen van de EER als in het advies van de NVvR wordt aangedrongen op goede voorlichting. Daarvoor zal worden zorg gedragen. De organisaties van juridische beroepsgroepen die in de praktijk met dit onderwerp veel te maken hebben, zoals de KNB, zullen hierbij worden betrokken. Zoals uit de hieronder te bespreken Nipo-enquête blijkt, is de Nederlandse bevolking op de hoogte van de inhoud van het huidige hoofdstelsel, maar trekt daaruit niet de passende consequenties.
8. Nipo-enquête naar kennis en opvattingen over de algehele gemeenschap van goederen1
In september 2002 is een enquête gehouden onder een representatieve personensteekproef van de Nederlandse bevolking over het huwelijksgoederenregime. Van de essentie van de algehele gemeenschap van goederen blijkt men goed op de hoogte te zijn, ook al heeft slechts een derde van de gehuwde Nederlanders voorafgaand aan het huwelijk informatie gekregen over het hoofdstelsel van huwelijksgoederenrecht. De uitkomsten van de enquête geven aan dat gehuwden over het algemeen een traditionelere instelling hebben tegenover de gevolgen van het huwelijk voor hun goederen en schulden dan samenwonenden en alleenstaanden. Er zijn daarnaast vooral vragen gesteld over de vraag of erfstukken uit de familie, geërfd geld dan wel schenkingen aan echtgenoten samen zouden toebehoren of aan een van hen en voorts of bij scheiding of overlijden deze goederen verdeeld zouden moeten worden. Ten aanzien van de gemeenschappelijke eigendom van deze goederen tijdens huwelijk wijken de opvattingen van gehuwden aanmerkelijk af van die van samenwonenden en alleenstaanden. Waar gehuwden in meerderheid van oordeel zijn dat deze goederen gemeenschappelijk zijn, vinden samenwonenden en alleenstaanden dat niet. Wanneer het huwelijk eindigt door overlijden of echtscheiding dienen in ieder geval de geërfde familiestukken in de oorspronkelijke familie te blijven. Gevraagd naar wenselijke wijzigingen is bijna de helft van de bevolking van mening dat hetgeen door een van beiden geërfd is, buiten de gemeenschap van goederen moet blijven.
Men heeft meer oog voor de lusten dan voor de lasten van de gemeenschap van goederen. Goederen worden door zowel gehuwden als samenwonenden en alleenstaanden vaker als gemeenschappelijk beschouwd dan schulden. Schulden worden dan ook het meest genoemd als in een toekomstige opzet uit te sluiten van een gemeenschap van goederen. De omstandigheid dat men wel weet dat bij huwelijk alles gemeenschappelijk wordt, maar toch vindt dat bepaalde goederen niet gemeenschappelijk zijn en bij overlijden of scheiding niet verdeeld zouden moeten worden, alsmede de omstandigheid dat over schulden bepaald anders wordt gedacht dan over goederen, impliceren dat er geen consistente antwoorden zijn gegeven op de gestelde vragen. Een eenduidige verklaring hiervoor is er niet, maar het is zeker denkbaar dat deze kwesties er niet al te zeer toe doen. De te maken afwegingen zijn, zoals in het onderzoek wordt geconcludeerd, voor velen van theoretische aard.
Wel kan worden vastgesteld dat de onderhavige voorstellen ten aanzien van erfrechtelijke verkrijgingen en giften aansluiten bij hetgeen velen in Nederland wenselijk achten.
9. De keuze voor een beperkte(re) gemeenschap van goederen
Voorgesteld wordt om aangebrachte goederen en schulden, giften en erfrechtelijke verkrijgingen van boedelmenging uit te zonderen. Dit is in het voorstel de meest ingrijpende aanpassing.
De belangrijkste inhoudelijke redenen om thans over te gaan tot een op dit punt beperktere gemeenschap van goederen kunnen als volgt worden samengevat.
a. Noch vanuit het perspectief van de schenker of de erflater noch vanuit dat van de begiftigde, de erfgenaam of de legataris is het een voor zich sprekend gegeven dat de wetgever als hoofdregel voorop stelt dat giften en erfenissen, hoewel gegeven of vermaakt aan één van de echtgenoten, van rechtswege gemeenschappelijk worden. Het ligt redelijkerwijs meer voor de hand ervan uit te gaan dat alleen hetgeen door arbeidsinspanningen aan vermogen is gevormd, verdeeld behoort te worden. Als een schenker of erflater ook de echtgenoot van een begiftigde of erfgenaam in de schenking of de erfenis wil laten meedelen, dan staat het hem vrij de schenking of de erfenis aan beide echtgenoten te geven of te vermaken.
b. Uit de praktijk van het maken van huwelijkse voorwaarden en testamenten volgt dat het huidige hoofdstelsel op dit punt kennelijk niet meer voldoet aan de wensen die bij de bevolking leven. Er worden steeds meer huwelijkse voorwaarden gemaakt en de uitsluitingsclausule staat vrijwel standaard in schenkingsakten en testamenten. Het meest wenselijke regime behoort in de wet te staan en niet te moeten worden overeengekomen bij huwelijkse voorwaarden of te moeten worden beperkt in schenkingsakten en testamenten. Steun voor deze opvatting kan ook gevonden worden in de hierboven onder 8 besproken Nipo-enquête.
c. De opvatting dat alleen hetgeen door beider inspanning tijdens het huwelijk verworven wordt, aan beiden toekomt, past goed bij de wijze waarop men thans in vermogensrechtelijk opzicht tegen het huwelijk aankijkt. Dat hetgeen aangebracht wordt, alsmede schenkingen en erfrechtelijke verkrijgingen niet in de gemeenschap vallen, sluit daarbij aan.
d. Het huidige hoofdstelsel is wat aangebrachte goederen en schulden, schenkingen en erfrechtelijke verkrijgingen betreft in zoverre in internationaal verband uitzonderlijk te noemen. Met de aanpassingen zal het hoofdstelsel, in ieder geval wat betreft het uitgangspunt dat aangebrachte goederen en schulden, giften en erfrechtelijke verkrijgingen niet van rechtswege gemeenschappelijk worden, beter aansluiten bij de huwelijksgoederenstelsels van de meeste van de ons omringende landen. Als de vraag opkomt welk recht van toepassing is op een bepaalde casus, dan zullen verschillen van land tot land inzake de voorgeschreven aanknopingsmethode bij het beantwoorden van de vraag in de praktijk minder bezwaarlijk zijn, indien de voor toepassing in aanmerking komende stelsels materieel niet veel van elkaar verschillen.
De hiervoor onder a, b en c genoemde redenen zijn inhoudelijk het meest belangrijk en houden ook met elkaar verband. Één van de redenen dat tegenwoordig steeds meer van het huidige hoofdstelsel wordt afgeweken, is dat bezwaar bestaat tegen een stelsel waarin aangebracht vermogen, giften en erfrechtelijke verkrijgingen gemeenschappelijk worden. Afgaand op geluiden uit de notariële praktijk ervaren echtelieden het als een normale zaak dat hetgeen zij door gemeenschappelijke arbeidsinspanningen tijdens het huwelijk hebben verdiend, bij de echtscheiding door hen zal moeten worden verdeeld.
De angst dat de afwikkeling van een beperktere gemeenschap, zoals wordt voorgesteld in het onderhavige wetsvoorstel, tot ingewikkelde vragen van zaaksvervanging leidt en derhalve afbreuk doet aan de eveneens gewenste eenvoud, lijkt niet gerechtvaardigd. In de ons omringende landen, waar men veelal een beperkte gemeenschap als hoofdstelsel heeft, lijkt dit aspect van de beperkte gemeenschap van goederen niet op onoverkomelijke problemen te stuiten. Vergelijk ook W.R. Meijer, Moet de algehele gemeenschap van goederen als wettelijk stelsel behouden blijven?, VPFA-millenium bundel, Deventer 1999, p. 42. De huidige praktijk van het standaard opnemen van de uitsluitingsclausule bij giften en in testamenten, waardoor de facto evenals bij een beperkte gemeenschap zaaksvervangings- en vergoedingsrechtenproblemen in het leven worden geroepen, geeft aan dat de praktijk dit kennelijk niet als een onoverkomelijk probleem ziet. Daarbij moet nog worden aangetekend dat een heldere bewijsregel en een regeling van vergoedingsvorderingen, die economische medegerechtigdheid tot uitgangspunt neemt, bijdragen aan de praktische uitvoerbaarheid van een beperkte gemeenschap als hoofdstelsel.
Ik ben van oordeel dat in het bovenstaande op zorgvuldige wijze is afgewogen waarom gekozen is voor een beperkte gemeenschap van goederen en niet voor een uitsluiting van iedere gemeenschap van goederen, waarvoor, zo zou men uit het commentaar van de KNB kunnen afleiden, vanuit de KNB een lans wordt gebroken. Er dienen zeer goede redenen te zijn om het stelsel van een gemeenschap van goederen dat geldt als geen huwelijkse voorwaarden gemaakt zijn, te verlaten en voor het basisstelsel uit te gaan van het tegengestelde, namelijk een uitsluiting van iedere gemeenschap van goederen. Rechtsvergelijking noch emancipatoire overwegingen geven hiertoe, blijkens het voorgaande, aanleiding. Duidelijke andere goede redenen zie ik evenmin.
Voorts ben ik van mening dat geenszins op tamelijk gemakkelijke wijze is voorbijgegaan aan de bezwaren die een beperkte gemeenschap met zich kan brengen, zoals de KNB in haar commentaar opmerkt. Ik acht het opmerkelijk dat juist vanuit het notariaat, waar thans standaard in testamenten een uitsluitingsclausule wordt opgenomen, waardoor in de praktijk buitengewoon veel beperkte gemeenschappen van goederen bestaan, wordt aangegeven dat het een groot bezwaar is dat moeilijk vastgesteld kan worden wat tot het gemeenschappelijk vermogen behoort. In de praktijk wordt met het bestaan van beperkte gemeenschappen van goederen volop gewerkt. Daarenboven zal juist de bewijsregel van artikel 94, achtste lid, in de praktijk veel problemen voorkomen. Tussen echtgenoten geldt dat, als men niet kan bewijzen dat een goed een der echtgenoten in privé toebehoort, het als gemeenschapsgoed wordt aangemerkt.
De NVvR wijst in haar advies op de huwelijksgoederenregimes van «de» omringende EU-landen, waar veelal gekozen is voor een wettelijk stelsel waarin tijdens een huwelijk geen gemeenschap ontstaat, maar waarin bij echtscheiding een vordering bestaat tot verrekening van de tijdens het huwelijk gerealiseerde vermogensgroei. Ik ga ervan uit dat deze opmerking op een misverstand berust, gelet op hetgeen hierboven in paragraaf 6 uiteengezet is naar aanleiding van het uitgebreide rechtsvergelijkende onderzoek dat in opdracht van het WODC door het Molengraaff-instituut is uitgevoerd. Opvallende conclusie van dat rapport is nu juist geweest dat de gemeenschappelijke kern van stelsels van huwelijksvermogensrecht in een aantal van de ons omringende landen (behorend tot de EU) niet groot is. Er is zeker geen overheersend stelsel van uitsluiting van iedere gemeenschap van goederen in combinatie met verrekening van de vermogensgroei die tijdens het huwelijk heeft plaatsgevonden aan het einde daarvan.
Opmerking verdient nog dat de hiervoor in paragraaf 1 sub 2 genoemde en hierna nog te bespreken wijziging van de bestuursregeling verband houdt met het onderhavige onderdeel van de aanpassing van het hoofdstelsel. In het huidige hoofdstelsel wordt het gemeenschappelijk worden van aangebracht vermogen, van giften en van erfrechtelijke verkrijgingen enigszins verzacht door de bestuursregeling, die als hoofdregel voorop stelt dat de formele verkrijger bestuursbevoegd is. De in gemeenschap van goederen gehuwde erfgenaam, legataris of begiftigde blijft dan ook in beginsel bij uitsluiting van de andere echtgenoot bestuursbevoegd. De voorgestelde aanpassing van de bestuursregeling brengt als hoofdregel met zich mee dat iedere echtgenoot bevoegd is tot bestuur over alle goederen behalve registergoederen en andere goederen op naam. Bestuursbevoegd ten aanzien van goederen op naam is degene op wiens naam het goed staat. Genoemde hoofdregel past goed bij een gemeenschap waartoe geen aangebrachte goederen en schulden, giften en erfrechtelijke verkrijgingen behoren. Waar immers onder het huidige hoofdstelsel het bestuur over aangebrachte goederen en schulden, giften en erfenissen door de hoofdregel van de bestuursregeling berust bij de formele verkrijger, zal dit onder het nieuwe stelsel in beginsel niet anders zijn. Het verschil is dat dit niet meer voortvloeit uit de bestuursregeling, maar uit het gegeven dat die goederen tot het privé-vermogen (gaan) behoren en dus voortaan niet meer gemeenschappelijk zijn.
10. De rechterlijke goedkeuring voor het maken, wijzigen of opheffen van huwelijkse voorwaarden staande huwelijk
Ten aanzien van de in het eerste onderdeel van de wetgeving inzake het huwelijksvermogensrecht gehandhaafde vereiste van rechterlijke goedkeuring voor het maken, wijzigen of opheffen van huwelijkse voorwaarden, is toegezegd daarop in het derde onderdeel van wetgeving terug te komen (memorie van antwoord, Kamerstukken I 2000–2001, 27 084, nr. 152b, p. 9). Van deze gelegenheid maak ik gaarne gebruik om die toezegging gestand te doen.
Op 22 juni 2001 is de eerste wijziging van de drie in het vooruitzicht gestelde wijzigingen van het huwelijksvermogensrecht in werking getreden. Daarmee is de procedure van wijziging van het huwelijksgoederenregime staande huwelijk aanzienlijk vereenvoudigd. Hoewel er zeker argumenten zijn vóór afschaffing van het vereiste van de rechterlijke goedkeuring, is er ook een aantal argumenten dat daartegen pleit. Zowel de argumenten voor als de tegenargumenten zijn in de parlementaire stukken bij dat wetsvoorstel aan de orde gekomen. In het licht van de recente vereenvoudiging acht ik het niet gewenst om, mede gelet op het feit dat de voorgestelde aanpassingen van het huwelijksvermogensrecht nog niet in zijn geheel afgerond zijn, nu opnieuw dit onderdeel van het huwelijksvermogensrecht aan te passen. Ik geef er de voorkeur aan om na de invoering van de nieuwe bepalingen inzake het huwelijksvermogensrecht te bezien wat de effecten daarvan zijn op de wijzigingsprocedure en dan de vraag andermaal in ogenschouw te nemen.
11. Artikelsgewijze toelichting (artikel I)
In het hierna volgende worden de voorgestelde aanpassingen artikelsgewijs toegelicht. Voor de overzichtelijkheid is in de bijlage een overzicht opgenomen van de huidige bepalingen in combinatie met de voorgestelde wijzigingen.
Artikel 83 is bij het eerste onderdeel van de moderniseringswetgeving betreffende het huwelijksvermogensrecht vervallen. In het onderhavige wetsvoorstel wordt voorgesteld een recht op informatie van echtgenoten jegens elkaar op deze plaats op te nemen. De voorgestelde bepaling wordt in titel 6 opgenomen in plaats van in titel 7 en komt inhoudelijk overeen met het huidige artikel 98, dat vervalt. Het wederzijdse recht op informatie over het vermogen van de ander wordt daarmee alle echtelieden dwingendrechtelijk opgelegd. Specifiek voor verrekenbedingen zijn informatieplichten bepaald in de artikelen 138, tweede lid, en 143. Ook deze bepalingen hebben een dwingendrechtelijk karakter. De volgende redenen liggen aan de thans voorgestelde bepaling ten grondslag.
Het belangrijkste argument om het wederzijdse recht op informatie in titel 6 op te nemen is dat voor het correct uitvoeren van de regeling van draag- en fourneerplicht ter zake van de kosten van de huishouding (artikel 84, eerste lid) het noodzakelijk is de inkomens- en vermogenspositie der echtgenoten te kunnen achterhalen. Maar ook voor de uitvoering van de meeste huwelijksgoederenstelsels is het van groot belang te kunnen beschikken over de financiële gegevens der echtelieden. Zo kan een Amsterdams verrekenbeding niet worden uitgevoerd indien echtelieden elkaar geen inkomensgegevens verschaffen. Voor het vaststellen van hetgeen overgespaard is, dat wil doorgaans zeggen: niet is besteed aan de huishouding, dient ook inzage te worden verschaft in het gevoerde bestuur en het eigen vermogen. Voor het vaststellen van de omvang en samenstelling van een door het indienen van een verzoek tot echtscheiding (vgl. het voorgestelde artikel 99) ontbonden gemeenschap van goederen, kan het ingevolge dit wetsvoorstel ook van belang zijn om inzage te hebben in het privé-vermogen van de echtelieden. Indien immers een goed deels met gemeenschapsgeld werd aangeschaft, zal ingevolge het voorgestelde artikel 95, eerste lid, een vergoedingsrecht ten behoeve van de gemeenschap ontstaan waarvan de hoogte afhankelijk is van de waarde van het daarmee aangeschafte goed.
Voor al deze regelingen geldt dat zij staan of vallen met het hebben van een afdwingbaar recht op informatie over het gevoerde bestuur, de stand van het (gemeenschappelijke) vermogen en van het vermogen van de andere echtgenoot. Van het bestaan van dit recht zal, naar mag worden aangenomen, een preventieve werking uitgaan. Anders dan de KNB ben ik van oordeel dat ook als echtgenoten buiten elke gemeenschap van goederen gehuwd zijn en zij geen verrekenbeding zijn overeengekomen, een dergelijke informatieplicht van belang kan zijn met het oog op de fourneerplicht ter zake van de kosten van de huishouding. Ook de NOvA onderschrijft de regeling voor onder andere deze situaties. Tegen niet zinvolle informatieverschaffing zal een echtgenoot zich steeds kunnen verzetten. Gaat het om ex-echtgenoten, dan vloeit een informatieplicht voort uit de regels omtrent de verdeling uit titel 7 van Boek 3 BW.
Met de voorgestelde bepaling wordt evenwel niet beoogd een algemene verplichting in te voeren rekening en verantwoording af te leggen over het gevoerde bestuur ter zake van tot de gemeenschap van goederen behorende vermogensbestanddelen (vergelijk HR 3 december 1971, NJ 1972, 338, met noot van E.A.A. Luijten en Asser-de Boer, Personen- en familierecht, Deventer 2002, nr. 347). Deze verplichting bestaat alleen in de door de wet aangegeven gevallen, bijvoorbeeld wanneer de ene echtgenoot het bestuur overlaat aan de andere echtgenoot (vergelijk artikel 90, derde lid).
In artikel 87 wordt een regeling voorgesteld met behulp waarvan de omvang van de vergoedingsvordering kan worden vastgesteld, die ontstaat indien een echtgenoot met privé-vermogen van de andere echtgenoot een buiten enige gemeenschap vallend goed verkrijgt (eerste lid), of indien ten laste van het vermogen van de andere echtgenoot verbeteringen aan het goed worden aangebracht, die kennelijk tot waardevermeerdering hebben geleid. Deze situatie kan zich voordoen indien echtgenoten buiten gemeenschap van goederen zijn gehuwd en de ene echtgenoot de andere echtgenoot middelen verschaft om een goed aan te schaffen. Zij kan zich echter ook voordoen in het geval enigerlei gemeenschap van goederen tussen echtgenoten bestaat en de ene echtgenoot de andere echtgenoot middelen verschaft om een goed aan te schaffen dat ingevolge de wet of eventueel gemaakte huwelijkse voorwaarden niet tot die gemeenschap van goederen gaat behoren. Voor vermogensverschuivingen tussen privé-vermogen en de gemeenschap van goederen geldt het bij het onderhavige wetsvoorstel voorgestelde artikel 95.
Indien vermogen van de ene echtgenoot is aangewend ter verkrijging van goederen door de andere echtgenoot, dan ontstaat naar huidig recht een vergoedingsrecht ter grootte van het bedrag dat ter beschikking is gesteld. De vergoedingsvordering is naar de hoofdregel van ons vermogensrecht een nominale vordering waarover geen vergoeding voor het ter beschikking stellen (rente) verschuldigd is, tenzij op grond van een overeenkomst of uit de wet anders voortvloeit. De Hoge Raad heeft echter in het arrest Kriek-Smit (HR 12 juni 1987, NJ 1988, 150, met noot van E.A.A. Luijten) uitgemaakt dat op de goede trouw gebaseerde uitzonderingen op deze hoofdregel niet geheel uitgesloten zijn. In het bijzonder kan een uitzondering op zijn plaats zijn in het geval het geld is aangewend voor de aankoop van een echtelijke woning en die woning door niet voorzienbare marktontwikkelingen, aanzienlijk in waarde is gestegen. Bij gebreke van enige correctie zou het evenwicht tussen de vergoedingsvordering van de ene partij tot betaling van het destijds ter beschikking gestelde, nadien in koopkracht verminderde bedrag aan de ene kant, en het uitzonderlijk gunstige resultaat van de belegging daarvan, dat aan de andere partij ten goede komt aan de andere kant, geheel kunnen zijn verbroken (zie ook het vervolg van deze procedure: Hof 's-Gravenhage 4 november 1988, NJ 1989, 540).
Deze nominalistische visie wordt, althans in het huwelijksvermogensrecht, over het algemeen als onbillijk ervaren en is in de literatuur dan ook sterk bekritiseerd, ook al wordt zij door de Hoge Raad blijkens voormelde uitspraak enigszins genuanceerd.
De wetenschappelijke commissie van de NVvR beschouwt de oplossing van dit knelpunt – door deze commissie van de NVvR beschreven als de door velen als onrechtvaardig betitelde werking van het nominale vergoedingsstelsel – als een vooruitgang. De NOvA betuigt graag haar instemming met het artikel. Zij merkt op dat het artikel niet altijd eenvoudig toepasbaar zal zijn. Uit alle casusposities die de KNB in haar commentaar aan de orde stelt, blijkt dat de toepassing inderdaad niet altijd eenvoudig zal zijn. De NOvA merkt terecht op dat vergoedingsperikelen bij de vaststelling van de hoogte van de vergoedingsplicht wel zullen blijven bestaan. Zij vervolgt met de opmerking dat hiervoor geen pasklare oplossing door de wetgever mogelijk lijkt; een oplossing zal steeds moeten worden gezocht in een redelijke toepassing van de beleggingsvisie. Ik ben het hiermee eens. De KNB merkt in het algemeen deel van haar commentaar op dat een regeling waarbij het vergoedingsrecht alleen wordt gerelateerd aan de waarde van een goed als het geld is gebruikt voor de aanschaf van een registergoed, minder problematisch lijkt. Uiteraard doet iedere beperking het aantal problemen verminderen, echter niet de aard ervan. Uit de door de KNB opgeworpen casus blijkt dat ook. Weliswaar zal het voorgestelde artikel vaak toepassing kunnen vinden ten aanzien van de echtelijke woning, dat neemt niet weg dat er geen goede reden is om, als de ene echtgenoot aan de andere geld ter beschikking stelt voor de aankoop van een huis dat tot het privé-vermogen van de ander gaat behoren, de voorgestelde regel wel gaat gelden, maar dat deze regel niet zou gelden als het ter beschikking gestelde geld gebruikt wordt voor de aankoop van effecten die tot het privé-vermogen van de andere echtgenoot gaan behoren. Het voorgestelde onderscheid komt mij met andere woorden vrij willekeurig voor. Op specifieke opmerkingen van de instanties die geadviseerd hebben, wordt hieronder ingegaan. Tussen echtgenoten komt het zeker voor dat middelen ter beschikking worden gesteld voor de aanschaf van goederen, zoals bijvoorbeeld de echtelijke woning, inboedelgoederen of beleggingsobjecten. Maar het is mede gelet op de huwelijksverhouding niet bepaald gebruikelijk de terbeschikkingstelling van middelen ook schriftelijk vast te leggen, zoals dat in zakelijke verhoudingen veelal wel gebeurt. Evenmin worden in huwelijkse verhoudingen doorgaans afspraken gemaakt omtrent aflossing en de verplichting om een vergoeding voor het ter beschikking stellen van geld (rente) te betalen. Volgens de hoofdregel van het vermogensrecht, zoals ook blijkt uit voormeld arrest, ontstaat een vergoedingsvordering ten bedrage van het ter beschikking gestelde bedrag. Het goed dat daarmee is aangeschaft zal veelal beide echtgenoten op de een of andere manier ten gebruike ter beschikking staan. Voldoening van de vergoedingsvordering schiet er meestal bij in. Pas veel later, doorgaans bij de vermogensrechtelijke afwikkeling van het huwelijk, worden dergelijke vermogensverschuivingen weer actueel. Indien er geruime tijd ligt tussen het ter beschikking stellen van middelen en de afwikkeling van de vermogensrechtelijke gevolgen van het huwelijk, is de kans groot dat door inflatie en marktontwikkelingen de vergoedingsvordering in geen verhouding meer staat tot de waarde van het met het ter beschikking gestelde bedrag aangeschafte goed.
Met artikel 87 van het wetsvoorstel wordt beoogd om de hoogte van de vergoedingsvordering te koppelen aan de waarde van het daarmee aangeschafte goed: de vergoeding beloopt dan een deel van de waarde van het goed op het tijdstip van voldoening, evenredig aan het aandeel, afkomstig uit het vermogen van de andere echtgenoot, in de tegenprestatie waarvoor het goed is verkregen (tweede lid). Daarmee wordt bewerkstelligd dat de tot de vergoedingsvordering gerechtigde echtgenoot economisch – zowel in positieve als in negatieve zin – participeert in de waardeontwikkeling van het aangeschafte goed. Dit is de oplossing die wordt voorgestaan door Kleijn (W.M. Kleijn, Zaaksvervanging in het vermogensrecht, VPFA-millenium bundel, Deventer 1999, p. 21 e.v.).
Een voorbeeld moge dit verduidelijken. Indien de ene echtgenoot 100 000 euro ter beschikking stelt aan de andere echtgenoot die daarmee op eigen naam een woning aankoopt voor een bedrag van 400 000 euro, dan verkrijgt de ene echtgenoot ingevolge het voorgestelde artikel 87 een vergoedingsrecht dat gelijk is aan een kwart van de waarde van de woning ten tijde van de voldoening van deze vordering. Indien na tien jaar door de andere echtgenoot tot voldoening wordt overgegaan en de woning is 1 000 000 euro waard, dan heeft de ene echtgenoot recht op 250 000 euro. Indien echter na twee jaar tot voldoening wordt overgegaan en de woning is maar 200 000 euro waard, dan heeft de ene echtgenoot recht op 50 000 euro.
Naar huidig recht geldt als hoofdregel dat de ene echtgenoot niet meer dan het oorspronkelijke aan de andere echtgenoot ter beschikking gestelde bedrag mag terugvorderen, zijnde 100 000 euro, in beginsel zonder rente. In de eerste situatie zou dit bedrag gelet op de waardestijging onredelijk laag zijn, in de tweede situatie zou dit bedrag onredelijk hoog zijn. Het koppelen van de omvang van de vergoedingsvordering aan de waarde van het betreffende object vormt daarom een middenweg. Ook een waardevermindering wordt met andere woorden gedeeld, wanneer met privé-vermogen van de andere echtgenoot het goed is verkregen.
Wanneer het niet gaat om privé-vermogen van de andere echtgenoot dat is aangewend voor de verkrijging van een goed, maar het gaat om privé-vermogen van de andere echtgenoot dat is aangewend voor de verbetering van een goed, wordt de omvang van de vergoedingsvordering gerelateerd aan de waarde van het goed ten tijde van de voldoening van de schuld die verband houdt met de investering in het goed. Het gaat er dan bijvoorbeeld om dat de schulden ter zake van de verbouwing van een huis dat op naam staat van de ene echtgenoot, door de andere echtgenoot worden voldaan. Of dat de schuld ter zake van de restauratie van een kostbaar schilderij dat toebehoort aan de ene echtgenoot door de andere echtgenoot wordt voldaan. Ter verduidelijking het volgende voorbeeld. Stel dat door de ene echtgenoot een schuld ter zake van een verbouwing van het huis van de andere echtgenoot, dat een waarde heeft van 0,5 miljoen euro, wordt voldaan ter grootte van 100 000 euro. Het huis stijgt door die verbouwing in waarde, echter geen 100 000 euro, maar 75 000 euro. Dat is echter niet relevant. Indien nadien tot voldoening van de vergoedingsvordering wordt overgegaan en het huis op dat tijdstip 1 miljoen euro waard is, dan heeft de andere echtgenoot recht op 200 000 euro.
Opmerking verdient dat de bepaling niet van toepassing is indien geen sprake is van de aanschaf van goederen, maar het ter beschikking gestelde bedrag besteed wordt ter bestrijding van de kosten van de huishouding of besteed wordt aan andere consumptieve doeleinden. Daarvoor is artikel 84 geschreven of zijn echtgenoten een al dan niet afwijkende regeling bij geschrift overeengekomen. In dat geval geldt de regel uit het vermogensrecht: in beginsel ontstaat een nominale vergoedingsvordering. Mogelijk is dat het ter beschikking stellen van middelen geschiedt in het kader van de fourneerplicht of als vergoeding van te veel betaalde kosten van de huishouding. In dat geval ontstaat geen vergoedingsvordering, maar is sprake van voldoening aan een verplichting.
De bepaling is zowel van toepassing indien gelden met als wanneer gelden zonder toestemming of zelfs wederrechtelijk van de andere echtgenoot zijn aangewend. Zijn de gelden zonder toestemming van de andere echtgenoot dan wel wederrechtelijk aangewend, dan heeft de vergoedingsvordering steeds ten minste het beloop van de nominale waarde ervan (artikel 87, derde lid).
Het ter beschikking stellen van middelen waarvoor de andere echtgenoot een goed aanschaft, impliceert overigens dat artikel 90, derde lid, van toepassing wordt: het bestuur over die middelen wordt aan de andere echtgenoot overgelaten waardoor de bepalingen van opdracht van overeenkomstige toepassing worden, met inachtneming van de aard van de huwelijksverhouding en de aard der goederen.
Het in het voor advies gezonden derde lid van artikel 87 is, mede gelet op het advies van de NVvR en het commentaar van de KNB over dit artikellid, vervallen. Dit derde lid was ontleend aan artikel 136, eerste lid, van de Wet verrekenbedingen. Een dergelijke bepaling heeft zin als een privé-goed wordt verkregen en daarvoor een schuld is aangegaan die uit te verrekenen vermogen of uit het gemeenschappelijke vermogen wordt afgelost. De voorgestelde bepaling ging er evenwel vanuit dat de privé-schuld met privé-middelen werd afgelost. Dan is geen speciale bepaling vereist.
De verplichting tot betaling van rente wordt bij de vaststelling van de vergoedingsvordering niet in aanmerking genomen.
De voorgestelde bepaling is van regelend recht (zie het derde lid). Echtgenoten kunnen bij de verkrijging anders overeenkomen, maar bijvoorbeeld ook bij huwelijkse voorwaarden; aan een dergelijke andersluidende overeenkomst zijn geen vormvoorschriften verbonden. Mogelijk is bijvoorbeeld dat de ene echtgenoot bij wege van lastgeving vermogen van de andere echtgenoot heeft belegd en uit dien hoofde een verder gaande verplichting heeft (vergelijk HR 2 april 1976, NJ 1976, 450, met noot van W.M. Kleijn). De NVvR heeft voorgesteld in de wet te bepalen dat een andersluidende overeenkomst op schrift moet zijn gesteld. Naar ik aanneem liggen hieraan redenen van rechtszekerheid ten grondslag. Gelet op de hiervoor genoemde rechtspraak acht ik het onwenselijk om hier de eis van geschrift te stellen. Uiteraard zal een op schrift gestelde overeenkomst achteraf het bewijs van een andere regeling dan waarvan de wet uitgaat vergemakkelijken.
Verwezen wordt ten slotte naar artikel 136, eerste lid, van het wetsvoorstel verrekenbedingen, dat van hetzelfde uitgangspunt uitgaat.
Een en ander brengt met zich dat over de hele linie van het huwelijksvermogensrecht de zogenaamde beleggingsvisie, die uitgaat van het in economische zin medegerechtigd zijn, bij wijze van regelend recht uitgangspunt is.
De betekenis van artikel 93 is tweeërlei. Enerzijds wordt tot uitdrukking gebracht dat tussen echtgenoten de gemeenschap van goederen geldt, tenzij echtgenoten bij huwelijkse voorwaarden uitdrukkelijk of door de aard van de bedingen daarvan afwijken. Anderzijds komt in het eerste deel van de tweede zin van het artikel («Tenzij anders is bepaald») tot uitdrukking dat de bepalingen van deze titel van regelend recht zijn en dat daarvan bij huwelijkse voorwaarden kan worden afgeweken, tenzij uitdrukkelijk anders is aangegeven. De KNB heeft opgemerkt dat het in het concept-wetsvoorstel nog voorkomende tweede lid van weinig nut lijkt, gelet op het eerste lid. Door het tweede lid integraal in het eerste lid op te nemen en het eerste lid te herformuleren is aan deze opmerking tegemoet gekomen. In het bovenstaande is bovendien de dubbele betekenis van artikel 93 uiteengezet.
In het voorgestelde artikel 94 wordt de omvang van het hoofdstelsel weergegeven. De eerste twee leden geven aan dat als hoofdregel alle goederen die de echtgenoten tijdens het bestaan van de gemeenschap verkrijgen, in de gemeenschap vallen. Het eerste lid komt gedeeltelijk overeen met het huidige artikel 93. Het tweede lid bevat daarnaast een opsomming van goederen die van de boedelmenging worden uitgezonderd. Deze bepaling komt grotendeels overeen met het geldende recht. De uitzonderingen onder b en c komen overeen met het vierde lid van het huidige artikel 94 en met het bij het nieuwe erfrecht ingevoerde vijfde lid van deze bepaling (onderdeel A, nummer 1 van de Invoeringswet Boek 4 en Titel 3 van Boek 7 van het nieuwe Burgerlijk Wetboek, Kamerstukken I 2000/2001, 27 245, nr. 336).
In het tweede lid, onder a, is een belangrijke aanpassing opgenomen: krachtens erfopvolging, making, lastbevoordeling of gift zowel voordien als tijdens het bestaan van de gemeenschap verkregen goederen, alsmede de vruchten hiervan, vallen niet in de gemeenschap. In paragraaf 9 hiervoor is reeds uitgebreid ingegaan op de redenen voor het opnemen van deze nieuwe uitzonderingscategorie. Artikel 94 geldt zowel voor tijdens het bestaan van de gemeenschap als voor voordien krachtens erfrecht of schenking verkregen goederen. Er is geen goede reden om onderscheid te maken naar gelang het tijdstip van de verkrijging. Hierna volgt een korte technische toelichting over de gehanteerde begrippen.
Ingevolge artikel 94, tweede lid, onder a, zal al hetgeen tijdens het bestaan van de gemeenschap krachtens erfopvolging wordt verkregen, buiten de huwelijksgemeenschap vallen. Het spreekt voor zich dat alle door erfopvolging verkregen schulden evenmin in de gemeenschap vallen.
Onder makingen worden erfstellingen en legaten begrepen. Zie voor deze begrippen de artikelen 115, onderscheidenlijk 117, eerste lid van het nieuwe Boek 4 van het Burgerlijk Wetboek. Zie voor de omschrijving van giften de artikelen 186, tweede lid van Boek 7 van het Burgerlijk Wetboek (nieuw) en voorts artikel 126, tweede lid, van het nieuwe Boek 4 van het Burgerlijk Wetboek. Zie voor testamentaire lasten in het algemeen afdeling 4.5.3 van het nieuwe Boek 4 van het Burgerlijk Wetboek.
Het voorgestelde derde lid houdt in dat aangebrachte goederen en schulden van ieder der echtgenoten aan ieder van hen blijven toebehoren. Deze zijn dus privé-vermogen. Indien aanstaande echtgenoten aangebracht vermogen tot de gemeenschap willen laten behoren, dienen zij dit bij huwelijkse voorwaarden in de akte of op een daaraan gehechte aanbrengstenlijst of in een andere notariële akte te laten bepalen. Voorstelbaar is dat een der aanstaande echtgenoten eigenaar wordt van een huis. In de akte van overdracht van de onroerende zaak kan bepaald worden dat dit huis aan hen beiden zal toebehoren vanaf het tijdstip van het huwelijk. De met het pand verbonden hypothecaire schuld zal dan ook gemeenschappelijk zijn, gelet op de band van die schuld met het huis en gelet op het voorgestelde artikel 96, derde lid.
De uitsluitingsclausule, thans nog geregeld in artikel 94, eerste lid, heeft in het wetsvoorstel een plaats in het vierde lid van het voorgestelde artikel 94 gekregen. Verduidelijkt is dat de testeervrijheid op dit punt vóór de contractsvrijheid van echtgenoten gaat. Vergelijk ook HR 21 november 1980, NJ 1981, 193, met noot van E.A.A. Luijten.
Vruchten van de onder een uitsluitingsclausule verkregen goederen vallen in beginsel eveneens onder de uitsluitingsclausule. Vergelijk ook artikel 134 van de Wet verrekenbedingen en de toelichting bij dit artikel (Kamerstukken II 2000/2001, 27 554, nr. 3, p. 12). Hoewel in artikel 94, zesde lid, is opgenomen dat vruchten van buiten de gemeenschap vallende goederen niet in de gemeenschap vallen, is in artikel 94, vierde lid, dit ten aanzien van onder uitsluitingsclausule verkregen goederen uitdrukkelijk bepaald. Achtergrond hiervan is dat voor de erflater of schenker de vrijheid bestaat om te bepalen dat de vruchten in de gemeenschap zullen vallen, maar dat de echtgenoten die krachtens erfrecht of schenking onder uitsluitingsclausule verkrijgen, ook ten aanzien van de vruchten van goederen geen vrijheid hebben te bepalen dat deze vruchten in de gemeenschap vallen. De KNB merkt op dat in een stelsel waarin erfenissen en giften van de gemeenschap zijn uitgezonderd een uitsluitingsclausule niet zou passen. Ik zie niet in waarom een uitsluitingsclausule daarin niet zou passen. Zij kan toegepast worden voor het geval echtgenoten bij huwelijkse voorwaarden zouden overeenkomen dat ook hetgeen op grond van erfrecht of door gift wordt verkregen in de gemeenschap zou vallen. De gever of testateur moet in dit opzicht anders kunnen bepalen in het bijzonder omdat het een verkrijging om niet betreft.
De regel omtrent verknochtheid is ongewijzigd opgenomen in het vijfde lid.
In het zesde lid is bepaald dat vruchten van buiten de gemeenschap vallende goederen eveneens daarbuiten vallen. Dat geldt voor alle buiten de gemeenschap vallende goederen dus zowel voor krachtens erfopvolging of gift verkregen goederen als voor aangebrachte goederen.
Het zevende lid geeft de omvang van de passiefzijde van de gemeenschap weer. Zij omvat, wat haar lasten betreft, de schulden die tijdens het bestaan van de gemeenschap ontstaan. Schulden die behoren tot de van de gemeenschap uitgezonderde goederen, vallen buiten de gemeenschap. Dat de gemeenschap de schulden omvat heeft vooral betekenis voor de positie van de schuldeiser, die verhaal op de hele gemeenschap heeft, en de positie van de andere echtgenoot, die in beginsel voor de helft ter zake van de gemeenschapsschuld draagplichtig wordt. Vergelijk het voorgestelde en hierna nog te behandelen artikel 96.
Het achtste lid bevat een belangrijke bewijsregel: bestaat tussen echtgenoten een geschil aan wie een goed toebehoort en kan geen van beiden zijn recht daarop bewijzen, dan wordt het als een gemeenschapsgoed aangemerkt. Het vermoeden werkt niet ten nadele van schuldeisers der echtgenoten. Deze bepaling komt grotendeels overeen met artikel 131, eerste lid. Het voorgestelde achtste lid ziet echter op alle goederen en niet slechts op rechten aan toonder en zaken die geen registergoederen zijn. Met deze regel wordt de eenvoudige, heldere en praktisch toe te passen bewijsregel uit artikel 131 gehandhaafd. Dit is van belang voor het geval geen overeenstemming bestaat over de vraag of een bepaald goed tot het privé-vermogen van een echtgenoot gerekend moet worden dan wel in de gemeenschap van goederen valt. De regel legt de verantwoordelijkheid voor leveren van het bewijs bij de echtgenoot die stelt dat het goed hem in privé toekomt. De bepaling is overigens alleen van toepassing als partijen geen overeenstemming kunnen bereiken over de vraag of een goed privé is of tot de gemeenschap van goederen behoort. Het is mogelijk dat er tussen echtgenoten onduidelijkheid hierover bestaat, maar dat zij deze onduidelijkheid oplossen door het sluiten van een vaststellingsovereenkomst.
In de huidige regeling van de wettelijke gemeenschap wordt een zaaksvervangingsregel node gemist. Over het algemeen wordt in de literatuur het standpunt verdedigd dat de voor de beperkte gemeenschappen geschreven regel van artikel 124, tweede lid, van overeenkomstige toepassing is. Deze regel houdt in dat een verworven goed niet in de gemeenschap valt, indien het voor meer dan de helft van zijn prijs ten laste van de handelende echtgenoot persoonlijk komt. Deze regel impliceert dat een goed of geheel in de gemeenschap valt of geheel daarbuiten. Mogelijk zou ook zijn geweest dat het goed voor een deel in de gemeenschap valt en voor een deel in het vermogen van de betreffende echtgenoot, naar rato de tegenprestatie ten laste van de gemeenschap respectievelijk het privé-vermogen komt. Daarvoor is uit oogpunt van rechtszekerheid niet gekozen.
In het voorgestelde eerste lid wordt de regel van artikel 124, tweede lid, overgenomen. Aan de tekst zijn toegevoegd de woorden «bij de verkrijging». Hiermee wordt tot uitdrukking gebracht dat het moment van de verkrijging beslissend is voor het antwoord op de vraag of het goed al dan niet in de gemeenschap valt.
Als gevolg van deze zaaksvervangingsregel kunnen vergoedingsvorderingen ontstaan. Voor de omvang van deze vergoedingsvorderingen wordt verwezen naar artikel 87, tweede lid. De vergoeding van het eerste lid betreft die welke een echtgenoot aan de gemeenschap verschuldigd is. De vergoeding van het tweede lid betreft die waarop een echtgenoot jegens de gemeenschap recht heeft.
De NOvA acht de voorgestelde zaaksvervangingsregel een verbetering ten opzichte van het huidige systeem. De KNB bespreekt eerst een aantal voorbeelden en vraagt vervolgens hoe een en ander wordt vastgelegd. Ik merk op dat in het bijzonder wanneer het gaat om de aankoop van een registergoed, vaak de echtelijke woning, het van belang kan zijn dat de herkomst van de gelden in de leveringsakte wordt vastgelegd. Wat de positie van schuldeisers betreft, zij verwezen naar artikel 96, eerste lid: voor een schuld die in de gemeenschap is gevallen, kunnen zowel de goederen der gemeenschap als de eigen goederen van de echtgenoten uitgewonnen worden. Voor een schuldeiser is het met andere woorden minder van belang om te weten of een goed tot de gemeenschap of tot het privé-vermogen van een der echtgenoten behoort. Vooral van belang is het om vast te stellen of de schuld tot de gemeenschap of tot het privé-vermogen behoort.
Ik merk overigens op dat naar huidig recht een en ander niet anders is, nu – zoals hiervoor opgemerkt – over het algemeen de voor beperkte gemeenschappen geschreven regel van artikel 124, tweede lid, van overeenkomstige toepassing wordt geacht op de gemeenschap van goederen. Voorts heeft de KNB in haar advies bij artikel 94 gevraagd of, als een echtgenoot staande huwelijk een registergoed koopt en dit voor minder dan de helft financiert uit privé-vermogen en overigens met een lening, de schuld uit de lening dan tot het gemeenschapsvermogen gaat behoren. Het antwoord op deze vraag luidt, gelet op artikel 95, eerste lid, bevestigend. In het omgekeerde geval ligt het voor de hand dat de schuld die hoort bij het registergoed tot het privé-vermogen gaat behoren, nu ook het goed daartoe gaat behoren.
De KNB doet de suggestie om het tweede lid van artikel 95 op te nemen in artikel 87. Nu echter artikel 87 in titel 6 is opgenomen en dus geldt voor alle echtgenoten, ongeacht of tussen de echtgenoten een gemeenschap van goederen bestaat, is het niet passend om een regel die enkel geldt voor de gemeenschap van goederen daar op te nemen.
Het derde lid van artikel 95 biedt echtgenoten de mogelijkheid om de omvang van de vergoedingsvordering anders te bepalen. Echtgenoten kunnen bijvoorbeeld overeenkomen dat ten minste het nominale bedrag aan of door een echtgenoot wordt betaald.
Zoals hiervoor in de paragrafen 3 en 7 reeds werd vermeld, is er in de discussie over mogelijke aanpassingen van het huidige hoofdstelsel van diverse zijden op aangedrongen de huidige schuldenregeling evenwichtiger vorm te geven. Thans hebben zowel privé-schuldeisers als gemeenschapsschuldeisers verhaal op de gehele gemeenschap van goederen. Dat betekent dat het aandeel van de ene echtgenoot in de gemeenschap «ten prooi» kan vallen aan de privé-schuldeisers van de andere echtgenoot. In het nieuwe systeem is dit in principe niet het geval. Voorgesteld wordt om deze verregaande schuldenregeling zodanig aan te passen dat de belangen van zowel de echtgenoten als die van de schuldeisers op evenwichtigere wijze worden behartigd. De NVvR verwelkomt de voorgestelde nuancering op het huidige verhaalstelsel. De NOvA acht de bevoegdheid tot overneming een zeer nuttige wettelijke aanvulling. De NVvR merkt voorts nog op dat in vergelijking tot ons omringende EU-landen ook in het voorstel de echtgenoten die in gemeenschap van goederen gehuwd zijn, meer verhaal bieden. Deze opmerking is gebaseerd op de – niet geheel juiste – veronderstelling dat in de ons omringende EU-landen geen wettelijke gemeenschap van goederen zou bestaan. Zoals hiervoor is aangegeven geldt in de ons omringende landen niet algemeen een hoofdstelsel dat uitgaat van uitsluiting van iedere gemeenschap van goederen. Het beeld is geschakeerd. Op grond daarvan kan dan ook niet de conclusie getrokken worden, zoals de NVvR dat op dit punt doet.
De schuldenregeling is nieuw vorm gegeven in dit artikel. Uitgangspunt is dat alle schuldeisers verhaal op de gemeenschap hebben. Het eerste lid bevat daartoe de regel dat schuldeisers verhaal kunnen nemen zowel op de goederen der gemeenschap als op het eigen vermogen. Zie ook de eerste leden van de huidige artikelen 95 en 96. Het tweede lid bevat de zogenaamde aanwijzingsbevoegdheid van de andere echtgenoot, indien een privé-schuldeiser verhaal zoekt op de goederen der gemeenschap. Deze bepaling is inhoudelijk ongewijzigd overgenomen uit het huidige eerste lid van artikel 96.
In het derde lid wordt het verhaal van een niet tot de gemeenschap behorende schuld beperkt tot de helft van de opbrengst van het goed. Aldus wordt de verhaalspositie van privé-schuldeisers beperkt tot het privé-vermogen en de helft van de gemeenschap van goederen, hetgeen de verhaalspositie van de privé-schuldeiser in geval van een eenvoudige gemeenschap ook geweest zou zijn. De gedachte is dat in geval door een privé-schuldeiser op goederen van de gemeenschap verhaal wordt gezocht, de opbrengst in tweeën wordt gedeeld: uit de ene helft kan de schuldeiser worden voldaan, terwijl de andere helft de andere echtgenoot toekomt en voortaan in zijn privé-vermogen valt. Opmerking verdient dat dit element van de schuldenregeling aan belang zal winnen indien meer vermogensbestanddelen van de gemeenschap van goederen worden uitgezonderd zoals ook in het onderhavige wetsvoorstel wordt voorgesteld.
In het derde lid is voorts ten behoeve van de andere echtgenoot een bevoegdheid tot overneming van het uit te winnen goed opgenomen.
De KNB merkt op het wonderlijk te vinden dat bij de uitwinning van de gemeenschap voor een privé-schuld van een der echtgenoten na de uitwinning de niet aan de schuldeiser toekomende helft van het uitgewonnen goed gaat behoren tot het privé-vermogen van de echtgenoot, wiens schuld het niet betrof, omdat die helft daardoor ook onttrokken wordt aan het verhaal van de gemeenschapsschuldeisers. Dat is slechts in zoverre juist dat dit alleen geldt voor de gemeenschapsschuldeisers van de echtgenoot wiens privé-schuld uit het gemeenschapsvermogen werd voldaan. De schuldeisers van de andere echtgenoot, zowel wanneer het een gemeenschapsschuld als wanneer het een privé-schuld betreft, kunnen immers op het gehele vermogen van die echtgenoot verhaald worden. Zoals reeds opgemerkt, is getracht om niet langer het aandeel van de ene echtgenoot in de gemeenschap «ten prooi» te laten vallen aan de schuldeisers van de andere echtgenoot. Dat komt tot uitdrukking in het voorgestelde derde lid. De verhaalspositie van privé-schuldeisers wordt hierdoor beperkt tot het privé-vermogen en de helft van de gemeenschap van goederen, zoals hierboven uiteengezet.
Indien de echtgenoot die het gemeenschapsgoed dat uitgewonnen wordt voor een privé-schuld van de andere echtgenoot, overneemt en daartoe een lening sluit, lijkt het redelijk dat deze schuld als privé-schuld wordt aangemerkt.
Het vierde en vijfde lid zijn ongewijzigd overgenomen uit de leden 2 van de huidige artikelen 95 en 96. De KNB vraagt naar de verhouding tussen artikel 96, vierde lid, en artikel 95, tweede lid. Artikel 96, vierde lid, ziet op de schulden der gemeenschap, artikel 95, tweede lid, op goederen der gemeenschap. Tegenover hetgeen de echtgenoot voldoet, staat in het ene geval een goed van de gemeenschap en in het andere geval de delging van een schuld van de gemeenschap.
In de hiervoor in paragraaf 7 al genoemde Emancipatie Effect Rapportage wordt gesteld dat de huidige bestuursregeling in strijd is met artikel 15, tweede lid, en 16, eerste lid, sub h, van het VN-Vrouwenverdrag. Weliswaar garandeert de regeling formele gelijkheid, maar er ontstaan situaties, waarin vrouwen de facto minder beschikkingsmacht over hun aandeel in de gemeenschap van goederen hebben dan mannen. Vooral in die gevallen waarin de man het gezinsinkomen verdient en de huishouding voor rekening van de vrouw komt, zal zich dit voordoen. Vergelijk in dit verband ook de oratie van A.L.M. Soons, Ontwikkelingen in het huwelijksvermogensrecht, deel L in de serie Ars Notariatus, Deventer 1991, p. 3 t/m 13. Maar ook los van deze emancipatoire aspecten wordt in de literatuur kritiek op dit stelsel uitgeoefend. Zo is onduidelijk aan wie het bestuur toekomt als niet achterhaald kan worden van wiens zijde een goed in de gemeenschap is gevallen (Vergelijk Klaassen-Eggens-Luijten, Huwelijksgoederenrecht, Deventer 1999, p. 128, alsmede E.A.A. Luijten, Het bestuur van de huwelijksgemeenschap; de crux in het huwelijksvermogensrecht, Van der Grinten-bundel, Deventer 1984, p. 479 e.v.). Vooral ten aanzien van roerende zaken zal mede vanwege het huidige artikel 97, eerste lid, tweede zin, door de echtgenoten in de praktijk niet meer na te gaan zijn wie bestuursbevoegd is, laat staan dat derden dat zouden kunnen (Vergelijk: De Bruijn/Soons/Kleijn/Huijgen/Reinhartz, Het Nederlandse huwelijksvermogensrecht, derde druk, Deventer 1999, nr. 107).
Naar aanleiding van deze kritiek op de huidige bestuursregeling is gezocht naar het beste alternatief ervan uitgaande dat het rechtsverkeer niet op onaanvaardbare wijze wordt belemmerd. In het voor advies gezonden wetsvoorstel was gekozen voor een stelsel van gemengd cumulatief-collectief bestuur. Dit stelsel is door Nuytinck bepleit in zijn proefschrift (Bevoegdheid van echtgenoten in het huwelijksvermogensrecht, diss. Nijmegen 1987, p. 190–191). Zowel door de NVvR als door de NOvA als ook door de KNB is op dit voorstel kritiek uitgeoefend. Ook in de in paragraaf 2 reeds genoemde bijeenkomst over het voor advies gezonden wetsvoorstel die gehouden is met deskundigen uit de wetenschap, de rechtspraktijk en de rechterlijke macht, is op de voorgestelde regeling kritiek uitgeoefend. De belangrijkste punten van kritiek betreffen het oorspronkelijk voorgestelde gezamenlijke bestuur door echtgenoten van goederen op naam. Dat gezamenlijke bestuur leidt echter, zoals door de KNB opgemerkt, tot onpraktische en maatschappelijk ongewenste gevolgen. Bijvoorbeeld zouden echtgenoten dan slechts tezamen over een bankrekening die op naam van één van hen staat, kunnen beschikken. Voorts betreft de kritiek het vervallen van de regeling met betrekking tot gemeenschapsgoederen die dienstbaar zijn aan het beroep of bedrijf van een der echtgenoten. Naar aanleiding van de commentaren wordt voorgesteld om de thans in artikel 97 opgenomen regeling ten aanzien van goederen op naam (artikel 97, eerste lid, derde volzin) en die ten aanzien van goederen der gemeenschap dienstbaar aan het beroep of bedrijf van een echtgenoot, grotendeels zoals opgenomen in het huidige artikel 97, tweede lid, te behouden. Nieuw blijft de regeling dat voor goederen niet op naam en niet dienstbaar aan het beroep of bedrijf van een der echtgenoten, ieder der echtgenoten bevoegd is tot het bestuur.
Uitgangspunt is dat de vraag wat bestuur is, behoort te worden onderscheiden van de vraag wie bestuursbevoegd is. De eerste vraag wordt beantwoord in artikel 90, opgenomen in titel 6. Die bepaling wordt niet gewijzigd. De tweede vraag wordt beantwoord door het voorgestelde artikel 97 van de tweede afdeling van titel 7.
De eerste zin van het eerste lid van het voorgestelde artikel 97 bepaalt dat het bestuur over registergoederen en andere goederen op naam toekomt aan de echtgenoot op wiens naam het goed staat. Staat het goed op beider naam, dan zijn de echtgenoten tezamen bestuursbevoegd. Deze bepaling handelt over onroerende zaken, teboekgestelde schepen en luchtvaartuigen, beperkte rechten daarop en aandelen daarin alsmede over bijvoorbeeld een bankrekening op naam van beide of een van beide echtgenoten.
De voorgestelde tweede zin bepaalt dat het bestuur voor het overige aan ieder der echtgenoten toekomt. Deze regel sluit goed aan op het rechtsverkeer, nu in het rechtsverkeer voor deze categorie goederen er vrijwel altijd van uit kan worden gegaan dat de echtgenoot met wie men handelt, bestuursbevoegd is. Weliswaar wordt, zoals de KNB opmerkt, de band die bestaat tussen de echtgenoot en het door hem verkregen goed doorbroken, maar daar staat tegenover dat reeds in de huidige rechtspraktijk de betekenis van die band niet erg groot is, omdat enerzijds vaak niet duidelijk is van wiens zijde een goed in de gemeenschap is gevallen en anderzijds artikel 92, eerste lid, een vergaande derdenbescherming biedt.
Met de onderhavige nieuwe bestuursregeling wordt deels tegemoet gekomen aan de bezwaren die vanuit emancipatoir oogpunt kunnen worden ingebracht tegen de huidige bestuursregeling. Immers, de bevoegdheid om tot de gemeenschap van goederen behorende goederen te besturen is voor beide echtgenoten, voor zover het niet de goederen op naam dan wel de goederen dienstbaar aan het beroep of bedrijf van een van beide echtgenoten betreft, gelijk.
Opmerking verdient nog dat uit het voorgestelde artikel 93 reeds voortvloeit dat men bij huwelijkse voorwaarden een van de door de wet voorgeschreven afwijkende bestuursregeling kan overeenkomen. Voor het overige kan door bestuursopdracht een van artikel 97 afwijkende bestuursregeling gelden (artikel 91).
De derde zin van het eerste lid van het voorgestelde artikel 97 verwijst naar het eerste lid van artikel 170 van Boek 3 van het Burgerlijk Wetboek en gaat ervan uit dat spoedeisende en noodzakelijke handelingen door iedere echtgenoot zelfstandig kunnen worden verricht. Deze regel geldt voor alle goederen.
Onder het huidige recht kan een obligatoire overeenkomst met betrekkingtot een niet op naam staand goed, bijvoorbeeld een koopovereenkomst, aangegaan door een echtgenoot die niet bevoegd is tot bestuur over dat goed, door de andere echtgenoot niet worden aangetast. De echtgenoot kan weliswaar niet beschikkingsbevoegd tot levering aan de koper overgaan, maar de koper kan wel de eventuele schade voortvloeiende uit het niet nakomen van de verplichting tot levering verhalen op de gemeenschap van goederen waartoe het betreffende goed ook behoort. Indirect bestaat er voor de koper derhalve onder het huidige recht al een belangrijk drukmiddel om uiteindelijk het goed toch geleverd te krijgen. Daarmee is ook aangetoond dat de voorgestelde aanpassing van de bestuursregeling minder ingrijpend is dan lijkt. De voorgestelde bepaling impliceert dat de koper ter zake van andere goederen dan registergoederen en overige goederen op naam, gewoon levering kan verlangen van de echtgenoot met wie hij de koopovereenkomst heeft gesloten. Die echtgenoot is niet alleen verplicht, doch ook bevoegd om tot levering aan hem over te gaan.
Met de onderhavige regeling wordt ook de vraag opgelost wie bestuursbevoegd is, indien niet bekend is van welke zijde een goed in de gemeenschap is gevallen. Immers, de aard van het goed bepaalt of de echtgenoten ieder afzonderlijk dan wel de echtgenoot op wiens naam het goed staat of aan wiens bedrijf of beroep het goed dienstbaar is bestuursbevoegd zijn. In zoverre is de voorgestelde regeling ook eenvoudiger en sluit zij beter aan bij het algemeen vermogensrecht.
De voorgestelde nieuwe bestuursregeling maakt de regeling van het huidige artikel 97, eerste lid, tweede zin, overbodig. Deze regel houdt in dat een goed dat moet worden geacht in de plaats te treden van een bepaald ander goed, onder het bestuur van de echtgenoot komt te staan die dat ander goed bestuurde tenzij het gaat om goederen op naam.
De mogelijkheid bestaat dat door echtgenoten tegenstrijdige bestuurshandelingen worden verricht en dat in het geval de echtgenoten slechts gezamenlijk bestuursbevoegd zijn, één van hen medewerking weigert. Mogelijk is ook dat echtgenoten het niet eens worden over het te voeren bestuur.
Twee aspecten moeten daarbij worden onderscheiden: de interne verhouding tussen echtgenoten en de externe verhouding tussen een echtgenoot en de derde met wie hij gehandeld heeft.
Voor het eerste aspect kan worden volstaan met het opnemen van een rechtsingang. Het voorgestelde derde lid bevat die regeling: In geval van een geschil tussen de echtgenoten over het te voeren bestuur ten aanzien van tot de gemeenschap behorende goederen en schulden, kan iedere echtgenoot de rechtbank verzoeken het geschil te beslechten.
In de externe verhouding moet de vraag beantwoord worden wie van de derden voorgaat in geval van tegenstrijdige rechtshandelingen, bij voorbeeld met betrekking tot hetzelfde goed. Stel, M verkoopt een waardevol schilderij aan X en tien dagen later verkoopt V, met wie M in gemeenschap van goederen is gehuwd, hetzelfde schilderij aan Y. Zowel X als Y maken aanspraak op levering. De vraag wie geleverd behoort te krijgen kan worden opgelost met behulp van artikel 298 van Boek 3 van het Burgerlijk Wetboek: degene die het oudste recht heeft, in het onderhavige voorbeeld X, gaat voor. Indien echter reeds geleverd is aan de koper met het later ontstane recht op levering, in het onderhavige geval Y, is die verkrijging in beginsel geldig.
Indien het bestuur door echtgenoten tezamen moet worden uitgeoefend en een van de echtgenoten is door afwezigheid of een andere oorzaak in de onmogelijkheid het bestuur mede uit te oefenen, kan de andere echtgenoot op grond van artikel 91 de kantonrechter verzoeken hem het bestuur op te dragen.
In artikel 99 wordt op gelijke wijze als in artikel 142 van het wetsvoorstel verrekenbedingen voorgesteld dat de gemeenschap van goederen op een eerder tijdstip wordt ontbonden dan het huwelijk eindigt.
De gedachte achter deze wijziging is dat doorgaans vanaf het moment van indiening van een verzoekschrift tot echtscheiding of scheiding van tafel en bed, de door het hoofdstelsel veronderstelde solidariteit niet meer aanwezig is en dat het daarom voor de hand ligt op dat moment de gemeenschap van goederen te laten eindigen.
Door de vervroeging van het tijdstip van ontbinding worden de echtgenoten overigens ook beschermd tegen benadelende handelingen die door ieder van hen bijvoorbeeld tijdens de scheidingsprocedure zouden kunnen worden verricht. Vanaf het moment van de indiening van het verzoekschrift tot scheiding kunnen immers geen gemeenschapsschulden meer ontstaan, terwijl het beheer van de gemeenschap de echtgenoten in beginsel slechts gezamenlijk toekomt (artikel 170 van Boek 3 van het Burgerlijk Wetboek).
De voorgestelde regeling voorkomt ook dat praktische problemen ontstaan, indien een echtgenoot een andere woning koopt en daar al voor de echtscheiding gaat wonen. In de huidige regeling dient die echtgenoot zich niet alleen te verzekeren van toedeling van die woning, maar zal de andere echtgenoot ook gevrijwaard willen worden van de aansprakelijkheid en de draagplicht uit een eventuele hypothecaire lening.
Het nieuwe tweede lid van artikel 99 voorziet in de noodzakelijke derdenbescherming. Derden behoeven niet op de hoogte te zijn van een verzoek tot echtscheiding, scheiding van tafel en bed, ontbinding van het huwelijk na scheiding van tafel en bed of opheffing van de gemeenschap. Hen kan het gevolg van ontbinding van de gemeenschap dan ook niet tegengeworpen worden, tenzij het verzoek of de sluiting van de overeenkomst tot beëindiging van het geregistreerd partnerschap is ingeschreven in het huwelijksgoederenregister.
Deze aanpassing wordt ook in de literatuur voor wenselijk gehouden (E.A.A. Luijten, Boterbrief en Akte, 1977, p. 19, J.M.A. Waaijer, Het moderne vermogensrechtelijke echtscheidingsrecht, diss. Leiden 1981, p. 9 e.v.). De NOvA acht vervroeging van het tijdstip van ontbinding van de gemeenschap een verbetering ten opzichte van het huidige stelsel. Ook de NVvR kan zich met deze wijziging verenigen. De NVvR vraagt aandacht voor de kwestie dat de echtgenoten zich verzoenen, nadat het verzoekschrift tot echtscheiding bij de rechtbank is ingediend. De vraag is hoe rechtshandelingen dienen te worden beoordeeld die na de indiening van het echtscheidingsverzoek en vóór de verzoening zijn verricht. Deze situatie lijkt enigszins op die van een verzoening na een scheiding van tafel en bed. Naar analogie van artikel 176, tweede lid, is daarom het nieuwe derde lid van artikel 99 voorgesteld. Dit derde lid betekent dat bijvoorbeeld de intrekking van een verzoekschrift tot echtscheiding de gemeenschap weer doet herleven, alsof er geen echtscheidingsverzoek was ingediend. Maar de geldigheid van rechtshandelingen die tussen het tijdstip van het verzoek en de intrekking ervan zijn verricht, dient te worden beoordeeld naar het tijdstip van de handeling.
De huidige regel dat de andere echtgenoot na ontbinding van de huwelijksgoederengemeenschap voor de helft aansprakelijk wordt voor de gemeenschapsschulden die de andere echtgenoot is aangegaan, gaat verder dan voor een evenwichtige behartiging van de belangen van gemeenschapsschuldeisers nodig is.
Het volgende voorbeeld moge dit verduidelijken. Stel M en V zijn in gemeenschap van goederen met elkaar gehuwd. M is ondernemer. Het ondernemingsvermogen behoort tot de huwelijksgemeenschap waarin hij met V is gehuwd. V heeft een erfenis van haar ouders verkregen. Voor de schulden van de onderneming hebben de schuldeisers van M verhaal zowel op zijn privé-vermogen als op het gemeenschappelijke vermogen, maar geen verhaal op het privé-vermogen van V. Deze regeling is redelijk nu M persoonlijk voor de ondernemingsschulden kan worden aangesproken en hij overeenkomstig artikel 276 van Boek 3 van het Burgerlijk Wetboek met zijn gehele vermogen verhaal biedt. Indien de gemeenschap van goederen tussen M en V wordt ontbonden, bijvoorbeeld door echtscheiding (in het wetsvoorstel: door indiening van het verzoek tot echtscheiding), ontstaat voor de schuldeisers van de onderneming op grond van het huidige artikel 102 de mogelijkheid om V in haar privé vermogen aan te spreken. Dat privé-vermogen zal doorgaans opgebouwd zijn door met name giften en erfrechtelijke verkrijgingen.
Deze extra aansprakelijkheid na ontbinding van de huwelijksgemeenschap beoogt de gemeenschapsschuldeisers te beschermen tegen benadelende handelingen door de echtgenoten. Volgens HR 21 februari 1997, NJ 1998, 205, met noot van W.M. Kleijn, worden schuldeisers door artikel 102 beschermd ter zake van een voor hen nadelig uitvallende verdeling na ontbinding van de gemeenschap.
Deze aansprakelijkheid gaat echter verder dan voor een evenwichtige behartiging van de belangen van schuldeisers nodig is. In de eerste plaats treedt deze extra aansprakelijkheid eerder in dan het moment waarop verdeeld wordt. Voorts kunnen schuldeisers zich wapenen tegen benadeling door zich tegen de verdeling te verzetten (artikel 193 Boek 3 Burgerlijk Wetboek) dan wel de verdeling wegens benadeling van schuldeisers op de voet van artikel 45 Boek 3 Burgerlijk Wetboek te vernietigen. Dit betekent dat het reguliere vermogensrecht reeds voldoende bescherming biedt. Een verdergaande aansprakelijkheid in het privé-vermogen van de andere echtgenoot zoals het huidige artikel 102 die vestigt, is naast deze middelen niet alleen overbodig, maar ook ongewenst. Daarom wordt voorgesteld artikel 102 te laten vervallen. De KNB merkt naar aanleiding van het vervallen van artikel 102 op dat ook een gelijke verdeling na ontbinding van de gemeenschap voor schuldeisers nadelig kan uitvallen en dat daarom handhaving van het artikel met beperking van het verhaal tot de goederen die bij de verdeling zijn verkregen, haar voorkeur heeft. Nu een gemeenschapsschuldeiser zich na de ontbinding van de gemeenschap kan verzetten tegen een verdeling, waardoor hij in zijn rechten zou worden benadeeld, lijkt mij de voorgestelde regel nodig noch gewenst.
De regeling van afstand van de gemeenschap houdt verband met artikel 102. Door afstand te doen van de huwelijksgemeenschap, kan men zich bevrijden van de op grond van artikel 102 ontstane aansprakelijkheid voor de helft van de door de andere echtgenoot aangegane gemeenschapsschulden. Onder de huidige regeling heeft de regeling van afstand van de gemeenschap ook nog zin om te voorkomen dat de ene echtgenoot door de andere echtgenoot wordt aangesproken ter zake van door hem aangegane gemeenschapsschulden. Gemeenschapsschulden aangegaan door de een echtgenoot komen immers in de interne verhouding tussen echtgenoten voor de helft ten laste komen van de andere echtgenoot.
Dat artikel 122 kan komen te vervallen is hiervoor reeds toegelicht bij het voorgestelde artikel 93. De artikelen 123 tot en met 128, bevattende de regeling van de twee beperkte gemeenschappen van winst en verlies en vruchten en inkomsten, kunnen met de wijziging van het huidige stelsel, komen te vervallen.
Het komt mij voor dat het, mede gelet op het uiterst geringe percentage huwelijkse voorwaarden waarin jaarlijks voor één van beide stelsels wordt gekozen, niet langer nodig is de beide stelsels als stelsels waarvoor bij huwelijkse voorwaarden gekozen kan worden, te handhaven. Uiteraard zijn aanstaande echtgenoten vrij om een dergelijk stelsel als nu wettelijk is geregeld overeen te komen. Dan moet in de huwelijkse voorwaarden het stelsel uitgeschreven worden.
De wijziging van artikel 130 houdt verband met artikel 94, derde lid.
Naar huidig recht kan een echtgenoot zijn buiten de gemeenschap gehouden aanbreng tegenover derden slechts bewijzen door vermelding in de akte van huwelijkse voorwaarden of in de daaraan gehechte beschrijving.
Nu voorgesteld wordt dat de aanbreng in beginsel buiten de gemeenschap van goederen valt, dient ook de huidige betekenis van artikel 130 te veranderen. Thans gaat het erom dat een echtgenoot tegenover derden slechts door middel van vermelding in een notariële akte of een daaraan gehechte beschrijving kan bewijzen dat een aangebracht goed dat geen registergoed is of een recht aan toonder tot de gemeenschap behoort. Het belang hiervan schuilt erin dat, indien een echtgenoot in dit bewijs niet slaagt, de privé-schuldeisers van de echtgenoot die het goed niet heeft ingebracht, geen verhaal hebben op dit goed, omdat het goed tot het privé-vermogen van de andere echtgenoot behoort.
Artikel 130 heeft betekenis in de verhouding tot derden. Voor de onderlinge verhouding van echtgenoten geldt artikel 94, achtste lid.
De huidige tekst van artikel 131, eerste lid, ziet ook op de mogelijkheid dat tussen echtgenoten een gemeenschap van goederen bestaat. Dit onderdeel is opgenomen in het achtste lid van het voorgestelde artikel 94. Dit noopt ertoe ook artikel 131, eerste lid, aan te passen.
In overeenstemming met artikel 94, tweede lid, onder a, en vierde lid wordt voor de artikelen 133, tweede lid, en 134 van de nieuwe wettelijke regeling inzake verrekenbedingen voorgesteld om ook verkrijgingen krachtens lastbevoordeling buiten de verrekening te houden.
In overeenstemming met artikel 99, eerste lid, zoals in dit wetsvoorstel voorgesteld, wordt voor artikel 142, eerste lid, van de nieuwe wettelijke regeling voor verrekenbedingen voorgesteld om toe te voegen dat bij opheffing van de wederzijdse verrekenplicht bij huwelijkse voorwaarden de samenstelling en omvang van het te verrekenen vermogen wordt beoordeeld naar het tijdstip waarop de huwelijkse voorwaarden in werking treden. Dat is de dag na die waarop de akte van huwelijkse voorwaarden is verleden.
12. Overgangsbepaling (artikel II)
Op het terrein van het overgangsrecht met betrekking tot het onderhavige wetsvoorstel speelt een aantal door de wetgever te beantwoorden vragen.
De belangrijkste vraag is of de hoofdregel van ons overgangsrecht, te weten: onmiddellijke werking (vergelijk artikel 68a Overgangswet Nieuw Burgerlijk Wetboek), in volle omvang ten aanzien van de voorgestelde aanpassingen kan gelden. In het hierna volgende wordt per voorgestelde bepaling aangegeven of die tot het opstellen van een van de hoofdregel van ons overgangsrecht afwijkende bepaling aanleiding geeft.
Het voorgestelde artikel 83 kan zonder meer onmiddellijke toepassing vinden. Het recht op informatie wordt reeds naar huidig recht aangenomen, al was het alleen maar voor de toepassing van artikel 84 en 85. Overgangsrechtelijke problemen zijn hier niet te verwachten.
Voor het overgangsrecht ten aanzien van het voorgestelde artikel 87 dient uitgangspunt te zijn dat door inwerkingtreding van deze bepaling het bedrag van een vordering niet wordt gewijzigd en dat geen vorderingsrecht ontstaat indien de feiten die de nieuwe wet daarvoor vereist reeds voordien waren voltooid (vergelijk ook artikel 69 aanhef en letter c en d Overgangswet Nieuw Burgerlijk Wetboek). Onmiddellijke werking van deze bepaling op ten tijde van de inwerkingtreding van de wet reeds bestaande vergoedingsvorderingen zou te zeer op gespannen voet met de rechtszekerheid komen te staan. Anders dan de NOvA en met de NVvR ben ik van oordeel dat de rechtszekerheid hier zwaar moet wegen. Daarom bepaalt het voorgestelde eerste lid van de overgangsbepaling dat het voorgestelde artikel 87 van toepassing is op vergoedingsvorderingen die ontstaan op grond van verkrijgingen die na het tijdstip van inwerkingtreding van de wet plaatsvinden. Op verkrijgingen die daarvóór hebben plaatsgevonden, blijft het recht en met name de met het oog op deze situatie ontwikkelde jurisprudentie van toepassing.
Het voorgestelde artikel 93 komt overeen met het huidige recht.
Het voorgestelde artikel 94, eerste, tweede, zevende en achtste lid, komt inhoudelijk grotendeels overeen met het huidige recht. Het eerste lid komt inhoudelijk overeen met het huidige artikel 93. Het voorgestelde tweede en zevende lid komen grotendeels overeen met het huidige artikel 94, eerste en tweede lid. De uitzonderingen in de voorgestelde letters b en c van het tweede lid komen overeen met het huidige artikel 94, vierde lid en het ingevolge het nieuwe erfrecht voorgestelde vijfde lid.
De uitzondering in letter a van het tweede lid van het voorgestelde artikel 94 is nieuw. Ten aanzien van deze bepaling geldt het volgende. Onmiddellijke werking zou op dit punt een ingrijpende wijziging van de tussen echtgenoten bestaande gemeenschap van goederen met zich brengen. Uit een oogpunt van rechtszekerheid ligt het niet voor de hand om echtparen die wellicht reeds geruime tijd geleden gehuwd zijn onder het regime van een in principe algehele gemeenschap van goederen, te confronteren met een beperkte gemeenschap, waarvan verkrijgingen krachtens erfopvolging, making en gift zijn uitgezonderd. Ook hier dient, anders dan de NOvA van oordeel is en de KNB als suggestie meegeeft, de rechtszekerheid te prevaleren. Daarom wordt in afwijking van de hoofdregel van het overgangsrecht (onmiddellijke werking) in het tweede lid van de overgangsbepaling voorgesteld dat op een gemeenschap van goederen ontstaan vóór de inwerkingtreding van deze wet, artikel 94, tweede lid, onder a niet van toepassing is (eerbiedigende werking). Wanneer een echtpaar bij de inwerkingtreding van de wet in gemeenschap van goederen is gehuwd, valt een eventueel door één van hen daarna verkregen erfenis in die gemeenschap van goederen, tenzij de erflater een uitsluitingsclausule heeft gemaakt (huidig artikel 94, eerste lid).
Voor de regel van artikel 94, derde lid, inhoudende dat de aanbreng in beginsel geen deel uitmaakt van de gemeenschap geldt dat deze bepaling uit zijn aard alleen betekenis kan hebben voor nog niet gesloten huwelijken. Vandaar dat deze bepaling onmiddellijke werking heeft.
Het voorgestelde artikel 94, achtste lid, komt inhoudelijk overeen met het huidige artikel 131, eerste lid. Ook hier kan derhalve zonder bezwaar van onmiddellijke werking worden uitgegaan. Het voorgestelde artikel 94, derde lid, is nieuw en bevat de regel dat goederen en schulden die echtgenoten bij de aanvang van hun huwelijk bezitten, op eenvoudige wijze buiten de gemeenschap kunnen worden gehouden. Deze regel is alleen van toepassing op gemeenschappen van goederen die na de inwerkingtreding van de wet ontstaan. Derhalve kan worden uitgegaan van onmiddellijke werking.
Datzelfde geldt voor het vierde lid van het voorgestelde artikel 94, dat inhoudelijk overeenkomt met het huidige artikel 95, eerste lid. De uitsluitingsclausule is onder het nieuwe regime enkel nog van belang, indien en voor zover echtgenoten bij huwelijkse voorwaarden hebben bepaald dat krachtens erfopvolging, making of gift verkregen goederen wel in de gemeenschap vallen. Natuurlijk is het maken van de uitsluitingsclausule ook nog relevant voor het geval dergelijke verkrijgingen opkomen aan echtgenoten waartussen op grond van het tweede lid van de overgangsbepaling het oude regime nog geldt. Het vijfde lid van het voorgestelde artikel 94 komt overeen met het huidige artikel 94, derde lid.
Het voorgestelde artikel 95 is nieuw en bevat een zaaksvervangingsregel. Voorheen was deze regel voor de beperkte gemeenschappen van winst en verlies en van vruchten en inkomsten opgenomen in artikel 124, tweede lid. Algemeen wordt aangenomen dat deze regel ook analoog van toepassing is op de wettelijke gemeenschap van goederen. Op dit punt bestaat dus geen noodzaak om een regel van overgangsrecht op te stellen. De in het eerste lid, tweede zin, en het tweede lid van het voorgestelde artikel 95 opgenomen regeling van de vergoedingsvordering is evenwel nieuw. Het derde lid van de overgangsbepaling bepaalt dat het artikel van toepassing is op vergoedingsvorderingen die ontstaan op grond van verkrijgingen die na de inwerkingtreding van de wet plaatsvinden. Ook voor deze overgangsbepaling geldt dat onmiddellijke werking van deze regel met zich zou brengen dat de omvang van ten tijde van de inwerkingtreding van de voorgestelde bepaling bestaande vergoedingsvorderingen zich zou wijzigen hetgeen in strijd is met een ander overgangsrechtelijk uitgangspunt, dat het bedrag van een vordering niet wordt gewijzigd door de invoering van een nieuwe wet (vergelijk artikel 69 aanhef en letter c Overgangswet Nieuw Burgerlijk Wetboek). Op overeenkomstige wijze als voor het voorgestelde artikel 87 wordt in het derde lid van de overgangsbepaling dan ook bepaald dat het voorgestelde artikel 95, eerste lid, tweede zin, en tweede lid van toepassing worden op na de inwerkingtreding ontstane vergoedingsvorderingen en dat op vergoedingsvorderingen die zijn ontstaan op grond van verkrijgingen die daarvóór hebben plaatsgevonden, het recht van toepassing blijft zoals dat gold onmiddellijk voorafgaande aan het tijdstip van inwerkingtreding van deze wet.
Het eerste lid van het voorgestelde artikel 96 komt grotendeels overeen met de huidige artikelen 95, eerste lid, en 96, eerste lid. Het tweede lid komt overeen met het huidige artikel 96, eerste lid, na «tenzij». Het derde lid van artikel het voorgestelde 96 is grotendeels nieuw. Deze bepaling beperkt de verhaalsmogelijkheden voor schuldeisers ter zake van een niet in de gemeenschap vallende schuld. Onmiddellijke werking zou impliceren dat deze schuldeisers de mogelijkheid wordt ontnomen verhaal op de hele gemeenschap van goederen te nemen. Teneinde de belangen van deze categorie bestaande schuldeisers te beschermen, wordt in het vierde lid van de overgangsbepaling bepaald dat op vorderingen van schuldeisers die vóór de inwerkingtreding zijn ontstaan en die niet in de gemeenschap zijn gevallen, het huidige artikel 96 zoals dit luidt onmiddellijk voorafgaande aan het tijdstip van inwerkingtreding van deze wet, van toepassing blijft.
Het vierde lid van het voorgestelde artikel 96 komt overeen met het huidige artikel 95, tweede lid, en het vijfde lid komt overeen met het huidige artikel 96, tweede lid. Ten aanzien van die bepalingen hoeft derhalve geen overgangsbepaling te worden voorgesteld.
De algemene hoofdregel dat de formele verkrijger bestuursbevoegd is, wordt met het voorgestelde artikel 97 vervangen door een stelsel waarin elke echtgenoot bestuursbevoegd is, behalve ten aanzien van registergoederen, andere goederen op naam en goederen die ten dienste staan aan het beroep of bedrijf van een der echtgenoten. Ten aanzien van goederen op naam is die echtgenoot bevoegd op wiens naam het goed staat. Grosso modo betekent dit dat door de voorgestelde wijziging geen bestuursbevoegdheid verloren gaat, maar gewonnen wordt. Er is geen bezwaar tegen de voorgestelde wijziging onmiddellijk in werking te laten treden.
Het voorgestelde artikel 99, eerste lid, waarin in de letters b, c, d en e het tijdstip van ontbinding van de gemeenschap wordt vervroegd ten opzichte van de huidige regeling, heeft alleen maar betekenis voor gemeenschappen die ten tijde van de inwerkingtreding van de wet nog niet zijn ontbonden, maar die wel zouden zijn ontbonden, indien de feiten die tot ontbinding volgens de voorgestelde bepaling zouden leiden, vóór de inwerkingtreding van de wet hebben plaatsgevonden. Bijvoorbeeld wanneer ten tijde van een echtscheidingsprocedure de wet in werking treedt. In het belang van de rechtszekerheid is het wenselijk dat voor die gevallen het oude recht nog blijft gelden. Voor het overige ontmoet het geen bezwaar dat de voorgestelde bepaling onmiddellijk van toepassing wordt bij de inwerkingtreding van de wet. Zulks is uitdrukkelijk in het vijfde lid bepaald.
De hoofdelijke aansprakelijkheid die artikel 102 voor de andere echtgenoot met zich brengt, kan zonder bezwaar met de inwerkingtreding van deze wet komen te vervallen. Dit geldt evenwel niet voor de hoofdelijke aansprakelijkheid die vóór het in werking treden van deze wet ter zake van gemeenschapsschulden door ontbinding van een gemeenschap is ontstaan. Een en ander is in het zesde lid van de overgangsbepaling geregeld.
Voorgesteld is om de regeling van de twee beperkte gemeenschappen van winst en verlies en van vruchten en inkomsten (de artikelen 122 tot en met 128) integraal te laten vervallen omdat zij naast het hoofdstelsel onvoldoende zelfstandige betekenis meer heeft. Voor het geringe aantal thans bestaande beperkte gemeenschappen zal deze regeling evenwel nog gelding moeten behouden. Zulks is in het zevende lid van de overgangsbepaling bepaald.
Overzicht tekst van de bestaande en de voorgestelde artikelen
Oud | Nieuw |
---|---|
Artikel 83 bestaat niet | Artikel 83 |
Echtgenoten verschaffen elkaar desgevraagd inlichtingen over het door hen gevoerde bestuur alsmede over de stand van hun goederen en schulden. | |
Artikel 87 bestaat niet. | Artikel 87 |
1. Indien een echtgenoot ten laste van het vermogen van de andere echtgenoot een goed dat tot zijn eigen vermogen zal behoren, verkrijgt, of indien ten laste van het vermogen van de andere echtgenoot een schuld ter zake van een tot zijn eigen vermogen behorend goed wordt voldaan, ontstaat voor de eerstgenoemde echtgenoot een plicht tot vergoeding. 2. De vergoeding beloopt een deel van de waarde van het goed op het tijdstip van de voldoening ervan, evenredig aan het aandeel afkomstig uit het vermogen van de andere echtgenoot of uit dat vermogen voldaan of afgelost, hetzij in de tegenprestatie waarvoor het goed is verkregen, hetzij in de waarde van het goed op het tijdstip van voldoening of aflossing uit het vermogen van de andere echtgenoot. De vergoeding heeft ten minste het beloop van de nominale waarde, indien het vermogen van de andere echtgenoot zonder diens toestemming door de ene echtgenoot is aangewend op de wijze bedoeld in het eerste lid. 3. Echtgenoten kunnen van het eerste en tweede lid bij overeenkomst afwijken. | |
Artikel 93 Van het ogenblik der voltrekking van het huwelijk bestaat tussen de echtgenoten van rechtswege algehele gemeenschap van goederen, voor zover daarvan bij huwelijkse voorwaarden niet is afgeweken. | Artikel 93 Deze titel is op echtgenoten van toepassing. Tenzij anders is bepaald kan van deze titel bij huwelijkse voorwaarden uitdrukkelijk of door de aard der bedingen worden afgeweken. |
Artikel 94 1. De gemeenschap omvat, wat haar baten betreft, alle tegenwoordige en toekomstige goederen der echtgenoten, met uitzondering van goederen ten aanzien waarvan bij uiterste wilsbeschikking van de erflater of bij de gift is bepaald dat zij buiten de gemeenschap vallen. 2. Zij omvat, wat haar lasten betreft, alle schulden van ieder der echtgenoten. 3. Goederen en schulden die aan een der echtgenoten op enigerlei bijzondere wijze verknocht zijn, vallen slechts in de gemeenschap voor zover die verknochtheid zich hiertegen niet verzet. 4. Onverminderd het in artikel 155 van dit boek bepaalde vallen pensioenrechten waarop de Wet verevening pensioenrechten bij scheiding (Stb. 1994, 342) van toepassing is alsmede met die pensioenrechten verband houdende rechten op nabestaandenpensioen niet in de gemeenschap | Artikel 94 1. Van het ogenblik der voltrekking van het huwelijk bestaat tussen de echtgenoten van rechtswege een gemeenschap van goederen. 2. De gemeenschap omvat, wat haar baten betreft, alle tijdens het bestaan van de gemeenschap verkregen goederen der echtgenoten, met uitzondering van: a. krachtens erfopvolging, making, lastbevoordeling of gift verkregen goederen; b. pensioenrechten waarop de Wet verevening pensioenrechten bij scheiding van toepassing is alsmede met die pensioenrechten verband houdende rechten op nabestaandenpensioen; c. rechten op het vestigen van vruchtgebruik als bedoeld in de artikelen 29 en 30 van Boek 4, alsmede vruchtgebruik dat op grond van die bepalingen is gevestigd. 3. Ten huwelijk aangebrachte goederen en schulden vallen niet in de gemeenschap, tenzij voorafgaand aan het huwelijk in een notariële akte, daaronder begrepen een akte van huwelijkse voorwaarden, of in een door de aanstaande echtgenoten en de notaris ondertekende, aan de notariële akte gehechte beschrijving is bepaald dat zij in de gemeenschap vallen. 4. Goederen, alsmede de vruchten van die goederen, ten aanzien waarvan bij uiterste wilsbeschikking of bij de gift is bepaald dat zij buiten de gemeenschap vallen, blijven buiten de gemeenschap ook al zijn echtgenoten bij huwelijkse voorwaarden overeengekomen dat krachtens erfopvolging, making, lastbevoordeling of gift verkregen goederen dan wel de vruchten daarvan in de gemeenschap van goederen vallen. 5. Goederen en schulden die aan een der echtgenoten op enigerlei bijzondere wijze verknocht zijn, vallen slechts in de gemeenschap voor zover die verknochtheid zich hiertegen niet verzet. 6. Vruchten van goederen die niet in gemeenschap vallen, vallen evenmin in de gemeenschap. 7. De gemeenschap omvat, wat haar lasten betreft, alle tijdens het bestaan van de gemeenschap ontstane schulden van ieder der echtgenoten, met uitzondering van de schulden die tot de van de gemeenschap uitgezonderde goederen behoren. 8. Bestaat tussen echtgenoten een geschil aan wie van hen beiden een goed toebehoort en kan geen van beiden zijn recht op dit goed bewijzen, dan wordt dat goed als gemeenschapsgoed aangemerkt. Het vermoeden werkt niet ten nadele van de schuldeisers der echtgenoten. |
Artikel 95 1. Voor een schuld van een echtgenoot, die in de gemeenschap is gevallen, kunnen zowel de goederen der gemeenschap als zijn eigen goederen worden uitgewonnen. 2. De echtgenoot uit wiens eigen goederen een schuld der gemeenschap is voldaan, heeft deswege recht op vergoeding uit de goederen der gemeenschap. | Artikel 95 1. Een goed dat een echtgenoot anders dan om niet verkrijgt, blijft buiten de gemeenschap, indien het bij de verkrijging voor meer dan de helft van de tegenprestatie ten laste van zijn eigen vermogen komt. Deze echtgenoot is alsdan gehouden tot vergoeding aan de gemeenschap. Het beloop van de vergoeding wordt bepaald overeenkomstig artikel 87, tweede lid. 2. Indien een goed tot de gemeenschap gaat behoren en een echtgenoot bij de verkrijging uit zijn eigen vermogen aan de tegenprestatie heeft bijgedragen, komt deze echtgenoot een vergoedingsvordering toe, waarvan het beloop overeenkomstig het artikel 87, tweede lid wordt bepaald. 3. Echtgenoten kunnen bij overeenkomst het beloop van de vergoeding anders bepalen. |
Artikel 96 1. Ook voor een schuld van een echtgenoot, die niet in de gemeenschap is gevallen, kunnen de goederen der gemeenschap worden uitgewonnen, tenzij de andere echtgenoot eigen goederen van eerstgenoemde aanwijst, die voldoende verhaal bieden. 2. De echtgenoot wiens niet in de gemeenschap gevallen schuld uit goederen der gemeenschap is voldaan, is deswege gehouden tot vergoeding aan de gemeenschap. | Artikel 96 1. Voor een schuld van een echtgenoot, die in de gemeenschap is gevallen, kunnen zowel de goederen der gemeenschap als zijn eigen goederen worden uitgewonnen. 2. Indien een schuldeiser voor een schuld die niet in de gemeenschap is gevallen, verhaal zoekt op de goederen van de gemeenschap, kan de andere echtgenoot eigen goederen van de ene echtgenoot aanwijzen, die voldoende verhaal bieden. 3. Het verhaal op de goederen van de gemeenschap voor een niet tot de gemeenschap behorende schuld van een echtgenoot is beperkt tot de helft van de opbrengst van het uitgewonnen goed. De andere helft komt de andere echtgenoot toe en valt voortaan buiten de gemeenschap van goederen. De andere echtgenoot is bevoegd, indien een schuldeiser verhaal op een goed van de gemeenschap zoekt ter zake van een niet tot de gemeenschap behorende schuld, het goed waarop de schuldeiser verhaal zoekt over te nemen tegen betaling van de helft van de waarde van het goed uit zijn eigen vermogen. Vanaf het tijdstip van de overneming is dit een eigen goed van deze echtgenoot dat niet in de gemeenschap valt. 4. De echtgenoot uit wiens eigen goederen een schuld der gemeenschap is voldaan, heeft deswege recht op vergoeding uit de goederen der gemeenschap. 5. De echtgenoot wiens niet in de gemeenschap gevallen schuld uit goederen der gemeenschap is voldaan, is deswege gehouden tot vergoeding aan de gemeenschap. |
Artikel 97 1. Een goed der gemeenschap staat onder het bestuur van de echtgenoot van wiens zijde het in de gemeenschap is gevallen, voor zover niet de echtgenoten bij huwelijkse voorwaarden anders zijn overeengekomen of de rechter met toepassing van artikel 91 van dit boek anders heeft bepaald. Een goed dat moet worden geacht in de plaats te treden van een bepaald ander goed, komt onder het bestuur van de echtgenoot die het vervangen goed bestuurde. Een goed dat op naam van een der echtgenoten is gesteld, staat evenwel onder diens bestuur. Elk der echtgenoten is bevoegd tot stuiting van verjaring ten behoeve van de gemeenschap. 2. Is een goed der gemeenschap met toestemming, verleend door de echtgenoot onder wiens bestuur het stond, dienstbaar aan een beroep of bedrijf van de andere echtgenoot, dan berust het bestuur van dat goed, voor zover het handelingen betreft die als normale uitoefening van dat beroep of bedrijf zijn te beschouwen, bij laatstgenoemde echtgenoot en voor het overige bij de echtgenoten gezamenlijk. Een verleende toestemming geldt voor de gehele duur van het beroep of bedrijf, tenzij de echtgenoten anders overeenkomen, doch de rechtbank kan de dienstbaarheid op verzoek van een echtgenoot te allen tijde wegens gegronde redenen beëindigen. | Artikel 97 1. Een goed dat op naam van een echtgenoot staat, staat onder diens bestuur. Voor het overige is ieder der echtgenoten bevoegd tot het bestuur over de goederen en schulden van de gemeenschap. Artikel 170, eerste lid, van Boek 3 van het Burgerlijk Wetboek, is van overeenkomstige toepassing. 2. Is een goed der gemeenschap met toestemming, verleend door de echtgenoot onder wiens bestuur dat goed alleen of mede stond, dienstbaar aan een beroep of bedrijf van de andere echtgenoot, dan berust het bestuur van dat goed, voor zover het handelingen betreft die als normale uitoefening van dat beroep of bedrijf zijn te beschouwen, uitsluitend bij laatstgenoemde echtgenoot en voor het overige bij de echtgenoten gezamenlijk. Een verleende toestemming geldt voor de gehele duur van het beroep of bedrijf, tenzij de echtgenoten anders overeenkomen, doch de rechtbank kan de dienstbaarheid op verzoek van een echtgenoot te allen tijde wegens gegronde redenen beëindigen. 3. Geschillen tussen de echtgenoten over het bestuur ten aanzien van tot de gemeenschap behorende goederen en schulden, kunnen op verzoek van de echtgenoten of van een van hen aan de rechtbank worden voorgelegd. |
Artikel 98 De echtgenoten verstrekken elkander desgevraagd inlichtingen over het gevoerde bestuur, alsmede over de stand der goederen en schulden van de gemeenschap. | Artikel 98 vervalt |
Artikel 99 1. De gemeenschap wordt van rechtswege ontbonden: a. door het eindigen van het huwelijk; b. door scheiding van tafel en bed c. door een beschikking die de gemeenschap opheft; d. door opheffing bij latere huwelijkse voorwaarden. 2. Tezamen met een verzoek waarvan toewijzing ontbinding tot gevolg zal hebben kan reeds overeenkomstig titel 7 van Boek 3 een vordering worden ingesteld tot verdeling van de gemeenschap, tot gelasten van de wijze van verdeling en tot vaststelling van de verdeling, telkens voor het geval de gemeenschap wordt ontbonden. | Artikel 99 1. De gemeenschap wordt van rechtswege ontbonden: a. in geval van het eindigen van het huwelijk of geregistreerd partnerschap door overlijden: op het tijdstip van overlijden; b. in geval van beëindiging van het huwelijk door echtscheiding of ontbinding van het geregistreerd partnerschap door de rechter: op het tijdstip van indiening van het verzoek tot echtscheiding onderscheidenlijk indiening van het verzoek tot beëindiging van het geregistreerd partnerschap; c. in geval van scheiding van tafel en bed: op het tijdstip van indiening van het verzoek tot scheiding van tafel en bed; d. in geval van opheffing van de gemeenschap door een beschikking: op het tijdstip van indiening van het verzoek tot opheffing van de gemeenschap; e. in geval van beëindiging van het geregistreerd partnerschap met wederzijds goedvinden: op het tijdstip waarop de overeenkomst tot beëindiging wordt gesloten; f. in geval van vermissing en een daarop gevolgd huwelijk of geregistreerd partnerschap: op het tijdstip waarop de beschikking, bedoeld in artikel 417, eerste lid, in kracht van gewijsde is gegaan. g. in geval van opheffing bij latere huwelijkse voorwaarden: op het tijdstip, bedoeld in artikel 120, eerste lid. 2. De ontbinding van de gemeenschap door indiening van een verzoek, als bedoeld in het eerste lid, onder b, c en d, alsmede door sluiting van een overeenkomst, als bedoeld onder e, kan aan derden slechts worden tegengeworpen, indien het desbetreffende verzoek dan wel de overeenkomst ingeschreven waren in het huwelijksgoederenregister, bedoeld in artikel 116. 3. De intrekking van een verzoek, als bedoeld in het eerste lid, onder b, c en d of de opzegging van een overeenkomst als bedoeld in het eerste lid onder e, doet alle gevolgen van de gemeenschap van rechtswege herleven, alsof er geen verzoek was ingediend of overeenkomst was gesloten. Nochtans wordt de geldigheid van rechtshandelingen die tussen het tijdstip van indiening van een der verzoeken of sluiting van de overeenkomst en de intrekking van het verzoek onderscheidenlijk opzegging van de overeenkomst zijn verricht, beoordeeld naar het tijdstip van de handeling. 4. Tezamen met een verzoek als bedoeld in het eerste lid, onder b, c of d, kan reeds overeenkomstig titel 7 van Boek 3 een vordering worden ingesteld tot verdeling van de gemeenschap, tot gelasten van de wijze van verdeling en tot vaststelling van de verdeling. |
Artikel 102 Na ontbinding van de gemeenschap blijft ieder der echtgenoten voor het geheel aansprakelijk voor de gemeenschapsschulden, waarvoor hij voordien aansprakelijk was. Voor andere schulden van de gemeenschap is hij voor de helft aansprakelijk; voor dat gedeelte der schuld is hij hoofdelijk met de andere echtgenoot verbonden. | Artikel 102 vervalt. |
Artikel 122 De bepalingen van de vorige titel zijn van toepassing, voor zover daarvan niet uitdrukkelijk of door de aard der bedingen, bij de huwelijkse voorwaarden gemaakt, is afgeweken. | Artikel 122 vervalt. |
Artikel 123 Wanneer bij huwelijkse voorwaarden een gemeenschap van vruchten en inkomsten is overeengekomen, gelden de artikelen 124–127 van dit boek, voor zover daarvan niet uitdrukkelijk of door de aard der bedingen is afgeweken. | Artikel 123 vervalt. |
Artikel 124 1. De gemeenschap van vruchten en inkomsten omvat, wat haar baten betreft, alle goederen die de echtgenoten tijdens het bestaan van de gemeenschap hebben verkregen anders dan door erfopvolging, making of gift, met uitzondering van hetgeen krachtens de volgende leden buiten de gemeenschap valt. 2. Een goed dat een echtgenoot anders dan om niet verkrijgt, blijft buiten de gemeenschap, indien het voor meer dan de helft van zijn prijs ten laste van hem persoonlijk komt. 3. Buiten de gemeenschap valt hetgeen wordt geïnd op een vordering die buiten de gemeenschap valt, alsmede een vordering tot vergoeding die in de plaats van een eigen goed van een echtgenoot treedt, waaronder begrepen een vordering ter zake van waardevermindering van zulk een goed. | Artikel 124 vervalt. |
Artikel 125 De gemeenschap van vruchten en inkomsten omvat, wat haar lasten betreft, alle schulden van de echtgenoten, met uitzondering van die welke hetzij bij de aanvang van de gemeenschap bestonden, hetzij op verkrijgingen door erfopvolging, making of gift drukken, hetzij slechts de persoon of eigen goederen van één der echtgenoten betreffen en noch geheel noch gedeeltelijk uit inkomsten betaald plegen te worden. Een schuld die een echtgenoot met medeweten van de schuldeiser in verband met de verwerving van een eigen goed aangaat, valt niet in de gemeenschap. | Artikel 125 vervalt. |
Artikel 126 1. Buiten de gemeenschap van vruchten en inkomsten vallen de goederen en schulden die behoren tot een door één der echtgenoten uitgeoefend bedrijf of vrij beroep. Deze bepaling is niet van toepassing op registergoederen op naam van de andere echtgenoot. 2. Ten bate of ten laste van de gemeenschap komen vergoedingen ten bedrage van de winsten en verliezen van het bedrijf of beroep, vast te stellen naar normen die in het maatschappelijk verkeer als redelijk worden beschouwd. 3. Voor zover een echtgenoot in overwegende mate bij machte is te bepalen dat de winsten van een niet op zijn eigen naam uitgeoefend bedrijf hem rechtstreeks of middellijk ten goede komen, wordt dat bedrijf voor de toepassing van het vorige lid aangemerkt als een door die echtgenoot uitgeoefend bedrijf. | Artikel 126 vervalt. |
Artikel 127 Voor zover bij de ontbinding van de gemeenschap van vruchten en inkomsten de goederen der gemeenschap, met inachtneming van de in het vorige artikel en de artikelen 95 lid 2 en 96 lid 2 van dit boek bedoelde vergoedingen, niet toereikend zijn om de schulden van de gemeenschap te voldoen, worden deze gedragen door de echtgenoot van wiens zijde zij in de gemeenschap zijn gevallen, voor zover de aard der schulden niet tot een andere draagplicht leidt. | Artikel 127 vervalt. |
Artikel 128 Wanneer bij huwelijkse voorwaarden is overeengekomen dat er gemeenschap van winst en verlies zal bestaan, zijn de artikelen 124–126 van dit boek van overeenkomstige toepassing, voor zover daarvan niet uitdrukkelijk of door de aard der bedingen is afgeweken. | Artikel 128 vervalt. |
Artikel 130 Een echtgenoot kan tegen derden zijn aanbreng van bij huwelijkse voorwaarden buiten de gemeenschap gehouden goederen, voor wat betreft rechten aan toonder en zaken die geen registergoederen zijn, slechts bewijzen door hun vermelding in de akte van huwelijkse voorwaarden of in een door de partijen en de notaris ondertekende, aan de minuut van die akte vastgehechte beschrijving. Indien de vermelding van een goed geen afdoende omschrijving daarvan biedt, kan aanvullend bewijs door alle middelen worden geleverd; ten aanzien van goederen die een echtgenoot buiten diens weten opgekomen waren, kan het bewijs door alle middelen worden geleverd. | Artikel 130 Een echtgenoot kan tegen derden de aanbreng van bij notariële akte, daaronder begrepen een akte van huwelijkse voorwaarden, in de gemeenschap vallende goederen, voor wat betreft rechten aan toonder en zaken die geen registergoederen zijn, slechts bewijzen door hun vermelding in de akte of in een door de partijen en de notaris ondertekende, aan de notariële akte vastgehechte beschrijving. Indien de vermelding van een goed geen afdoende omschrijving daarvan biedt, kan aanvullend bewijs door alle middelen worden geleverd; ten aanzien van goederen die een echtgenoot buiten diens weten opgekomen waren, kan het bewijs door alle middelen worden geleverd. |
Artikel 131 1. Bestaat tussen de echtgenoten een geschil aan wie van hen beiden een recht aan toonder of een zaak die gen registergoed is, toebehoort en kan geen van beiden zijn recht op dit goed bewijzen, dan wordt dat goed als gemeenschapsgoed aangemerkt, wanneer tussen hen een gemeenschap bestaat die dit goed kan omvatten; bestaat er geen zodanige gemeenschap, dan wordt het goed geacht aan ieder der echtgenoten voor de helft toe te behoren. 2. Het vermoeden werkt niet ten nadele van de schuldeisers der echtgenoten. | Artikel 131 1. Bestaat tussen niet in gemeenschap van goederen gehuwde echtgenoten een geschil aan wie van hen beiden een recht aan toonder of een zaak die geen registergoed is, toebehoort en kan geen van beiden zijn recht op dit goed bewijzen, dan wordt het goed geacht aan ieder der echtgenoten voor de helft toe te behoren. 2. Het vermoeden werkt niet ten nadele van de schuldeisers der echtgenoten. |