Aan de Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal
Den Haag, 28 februari 2012
Ter uitvoering van mijn toezegging tijdens het algemeen overleg over huwelijks- en echtscheidingsrecht op 29 september 2011 (Kamerstuk 28 867, nr. 24) meld ik u graag het volgende.
In dit algemeen overleg is gesproken over de kabinetsreactie van 26 september 2011 over het rapport «Koude uitsluiting -Materiële problemen en onbillijkheden na scheiding van in koude uitsluiting gehuwde echtgenoten en na scheiding van ongehuwd samenlevende partners, alsmede instrumenten voor de overheid om ze tegen te gaan-» 1. Ik heb u toegezegd om, in aansluiting op deze reactie, te overleggen met de praktijk over een tweetal in het onderzoek genoemde instrumenten, te weten een billijkheidscorrectie toe te passen op huwelijkse voorwaarden betreffende koude uitsluiting en op samenlevingsovereenkomsten die op koude uitsluiting lijken alsmede een alimentatievoorziening voor samenwoners.
De Raad voor de rechtspraak, de Nederlandse Orde van Advocaten, de Vereniging van Familierecht Advocaten Scheidingsmediators (vFAS) en de Koninklijke Notariële Beroepsorganisatie zijn uitgenodigd om over deze instrumenten van gedachten te wisselen. Op 15 december 2011 heeft een overleg plaatsgevonden met een aantal vertegenwoordigers van de rechterlijke macht, de advocatuur en het notariaat.
Billijkheidscorrectie gehuwden en samenwoners
In de kabinetsreactie heb ik over het instrument van de billijkheidscorrectie aangegeven dat het op grond van het onderzoek onvoldoende helder te duiden is welke als onbillijk te beschouwen gevallen niet onder de bestaande voorzieningen vallen en wel onder een regeling met betrekking tot een billijkheidscorrectie zouden moeten vallen. De vraag is daarbij gesteld welke gevallen zo onbillijk kunnen worden beschouwd dat een aanvullende wettelijke voorziening gerechtvaardigd is en welke criteria dan voor deze gevallen zouden moeten gelden.
In het hierboven genoemde overleg is door de vertegenwoordigers van de rechterlijke macht aangegeven dat de wettelijke bestaande voorzieningen, zoals de mogelijkheid een beroep te doen op de regelingen over wilsgebreken, onvoorziene omstandigheden en de (beperkende werking van de) redelijkheid en billijkheid, voldoende kunnen worden geacht om onbillijke gevallen van koude uitsluiting te bestrijden. Wel heerst binnen de rechterlijke macht de opvatting dat er in meer gevallen een beroep zou kunnen worden gedaan op de bestaande regelingen.
Door de vertegenwoordigers van de rechterlijke macht is er bovendien op gewezen dat met betrekking tot de bestaande voorzieningen van groot belang is dat de feiten en omstandigheden die een beroep op een bepaalde voorziening zouden kunnen rechtvaardigen, zo volledig mogelijk aan de rechter worden voorgelegd. Wanneer niet alle relevante feiten en omstandigheden naar voren worden gebracht, kan dit leiden tot het niet honoreren van een verzoek om de koude uitsluiting te doorbreken.
Ook de vertegenvoordigers van de advocatuur menen dat de bestaande regelingen geen aanvulling behoeven. Zij geven aan de opstelling van de rechterlijke macht in zaken betreffende koude uitsluiting veelal terughoudend te vinden. De advocatuur zou graag een minder restrictieve toepassing door de rechterlijke macht in deze zaken zien.
Door de vertegenwoordiging van het notariaat is geopperd aan de echtgenoot die onbillijk getroffen wordt door het uit elkaar gaan van de echtgenoten een recht van vruchtgebruik toe te kennen overeenkomstig de artikelen 4:29 en 30 BW. Deze artikelen kennen onder omstandigheden een recht van vruchtgebruik toe aan de langslevende echtgenoot op de echtelijke woning en op andere goederen van de nalatenschap. In het algemeen wordt aangenomen dat een langstlevende in het kader van diens verzorging behoefte heeft aan het vruchtgebruik op woning en inboedel. De aanwezige rechters en advocaten hebben aangegeven een recht van vruchtgebruik niet als een oplossing te beschouwen om aan onbillijke gevolgen bij koude uitsluiting tegemoet te komen, omdat bij uit elkaar gaande echtgenoten het verzorgingsaspect in het kader van de alimentatie wordt bezien.
De eindconclusie van de bespreking van dit instrument luidt dat er geen noodzaak wordt gezien voor een aanvullende wettelijke voorziening. Wel bestaat er aanleiding voor de praktijk om te bezien hoe de bestaande instrumenten om de koude uitsluiting te doorbreken in meer gevallen en op effectievere wijze kunnen worden toegepast.
Op grond van de uitkomst van het overleg over het instrument van een billijkheidscorrectie kom ik tot de conclusie dat door de praktijk geen onbillijke gevallen zijn genoemd die niet onder de bestaande voorzieningen vallen en wel onder een billijkheidscorrectie zouden moeten vallen. Een meerwaarde van de aanvulling op de bestaande mogelijkheden met een billijkheidscorrectie is in het overleg met de praktijk niet aangetoond. Ik ben dan ook niet voornemens tot het opnemen van een billijkheidscorrectie in de wet over te gaan.
Wel zal ik de Raad voor de rechtspraak, de Nederlandse Orde van Advocaten en de vFAS verzoeken om in de eigen organisaties aandacht te schenken aan dit onderwerp en daarbij na te gaan hoe de bestaande wettelijke regelingen vaker en doeltreffender kunnen worden toegepast.
Partneralimentatie samenwoners
In de kabinetsreactie heb ik aangegeven dat ik op zich niet onsympathiek sta tegenover een alimentatievoorziening voor samenwoners.
Het kan na een periode van samenleving – met name wanneer er kinderen uit die relatie zijn geboren – onredelijk zijn dat één van de ex-partners geen alimentatie ontvangt. Over het algemeen spreken partners geen alimentatie af in hun samenlevingscontract. Ik heb gemeld dat ik het in de wet opnemen van een onderhoudsplicht voor samenwoners, gelet op het feit dat partijen niet voor het huwelijk hebben gekozen, een te ver gaande inbreuk op de partijautonomie acht. Gewezen is in de reactie op de mogelijkheid van een toekenning van alimentatie in redelijkheid, zoals in de regeling op de voormalige Nederlandse Antillen. Er bestaat dan geen onderhoudsplicht tussen samenwoners en het is aan de rechter om te oordelen of alimentatie moet worden toegekend. De vraag is hierbij gesteld hoe bepaald kan worden wanneer het toekennen van alimentatie redelijk is en welke nadere criteria een hanteerbare regeling zou moeten inhouden.
Door de vertegenwoordigers op het overleg is aangegeven dat samenwoners er zelf voor kiezen om niet onder een wettelijk regime met onderhoudsplichten en -rechten te vallen. Zij hebben voorts de mogelijkheid om zelf partneralimentatie af te spreken in hun samenlevingscontract. Een grond voor toekenning van partneralimentatie in redelijkheid zou lotsverbondenheid tussen de partners kunnen zijn, maar deze grond wordt onvoldoende gevonden voor het treffen van een wettelijke voorziening om onbillijkheden in op koude uitsluiting lijkende gevallen tegen te gaan.
Van de zijde van de advocatuur is erop gewezen dat het in de gevallen waarin wellicht behoefte bestaat aan het tegengaan van onbillijkheden, het veelal situaties van samenwoners met kinderen zal betreffen. Geopperd is om met de verzorging van kinderen rekening te houden door aan de partner die na de verbreking van de samenleving de kinderen verzorgt een «verzorgingstoeslag» toe te kennen, in de vorm van een bedrag dat wordt toegekend bovenop de kinderalimentatie. Om geen onderscheid te creëren tussen kinderen van gehuwde en van ongehuwde ouders zou ook voor kinderen van gescheiden ouders een dergelijke component op de kinderalimentatie berekend dienen te worden (ten koste van de alimentatie voor de ex-echtgenoot). Na enige discussie is in het overleg vastgesteld dat het tegengaan van onbillijkheden in op koude uitsluiting lijkende situaties de financiële verhouding tussen partners betreft en dat het compenseren van een partner door een financiële vergoeding toe te kennen voor de verzorging van kinderen niet als een zuivere grondslag voor het toekennen van compensatie kan worden beschouwd.
Geconcludeerd is dat een voorziening op alimentatieterrein niet als een oplossing wordt gezien voor het tegengaan van onbillijkheden bij op koude uitsluiting lijkende situaties van samenwoners.
Het overleg over het instrument van een alimentatievoorziening heeft mij geleerd dat een dergelijke voorziening niet door de praktijk wordt gedragen.
Het heeft geen aanknopingspunten voor een hanteerbare regeling op dit terrein opgeleverd en heeft mij dan ook doen besluiten niet tot invoering van een voorziening voor samenwoners op alimentatieterrein over te gaan.
De staatssecretaris van Veiligheid en Justitie, F. Teeven