Aan de Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal
Den Haag, 5 januari 2012
Ter uitvoering van mijn toezegging tijdens het algemeen overleg over huwelijks- en echtscheidingsrecht op 29 september jl., meld ik u het volgende over de inningspraktijk van het Landelijk Bureau Inning Onderhoudsbijdragen (LBIO) (Kamerstukken II, 2011/2012, 28 867, nr. 24).
Inningsbevoegdheid van het LBIO
Uitgangspunt van de huidige wetgeving is dat ouders zelf verantwoordelijk zijn voor de betaling van kinderalimentatie en dat deze rechtstreeks geschiedt aan de alimentatiegerechtigde.
Op grond van artikel 1: 408 BW is het Landelijk Bureau Inning Onderhoudsbijdragen (LBIO) desgevraagd bevoegd de invordering van bij rechterlijke beslissing vastgestelde kinder- en partneralimentatie (sinds 1 augustus 2009) op zich te nemen, indien de alimentatiegerechtigde aannemelijk heeft gemaakt dat binnen ten hoogste zes maanden voorafgaande aan het verzoek de onderhoudsplichtige ten minste één keer zijn verplichtingen niet is nagekomen. De in artikel 1: 408 BW uitgewerkte invorderingsprocedure is voor partner- en kinderalimentatie gelijkluidend. Voordat tot invordering wordt overgegaan, wordt de onderhoudsplichtige bij brief met bericht van ontvangst geïnformeerd over het voornemen daartoe en de reden daarvoor. Het bedrag van de invordering en de kosten van invordering worden eveneens aan de onderhoudsplichtige gemeld. Veertien dagen na het verzenden van de brief, waarin het voornemen tot invordering met kostenopslag wordt aangekondigd, wordt het LBIO bevoegd tot invordering over te gaan.
Het LBIO brengt voor de invordering kosten in rekening: € 19,00 per maand of 15% van de alimentatie-uitkering, indien dat deel meer is dan € 19,00 (Besluit kostenopslag inning kinderalimentaties en partneralimentaties, 18 juli 2009, Stb. 316).
Voordat het LBIO de invordering van de alimentatie met de daaraan gekoppelde kostenopslag overneemt, wordt eerst geprobeerd om de alimentatieplichtige er toe te bewegen de alimentatie alsnog vrijwillig te voldoen aan de alimentatiegerechtigde. Dit gebeurt dan zonder kostenopslag.
Wordt de vrijwillige alimentatiebetaling niet bewerkstelligd, dan wordt de invorderingsprocedure met kostenopslag in gang gezet. De kostenopslag is geen boete, maar dient ter dekking van de kosten die het LBIO moet maken in verband met de invordering. De kostenopslag kan voorts een prikkel zijn voor de alimentatieplichtige om (weer) zelf de betaling te verrichten.
In bijna tweederde van de inningsverzoeken voor kinderalimentatie komt de betaling op gang zonder dat het LBIO de inning hoeft over te nemen. Er is dan dus ook geen kostenopslag verschuldigd.
In de overige gevallen neemt het LBIO de invordering over, waarbij eventueel met dwangmaatregelen de betaling alsnog wordt gerealiseerd. Daarbij kan het LBIO gebruik maken van het in artikel 479g Rv voorziene vereenvoudigde loonbeslag. Als loonbeslag niet mogelijk is en de deurwaarder moet worden ingeschakeld voor beslaglegging op goederen van de alimentatieplichtige, worden de kosten daarvan afzonderlijk verhaald op de onderhoudsplichtige.
De invordering eindigt indien gedurende tenminste een half jaar regelmatig is betaald aan het LBIO en er geen bedragen meer verschuldigd zijn. Wordt er na de invordering wegens wanbetaling wederom door de alimentatiegerechtigde verzocht om tot invordering over te gaan dan wordt de invorderingstermijn van een half jaar telkens verdubbeld.
Cijfers LBIO
In ruim 90% van de verzoeken leidt de inschakeling van het LBIO tot betaling van de kinderalimentatie. Het aantal alimentatiegerechtigden dat in 2010 het LBIO verzocht om de inning van de alimentatie over te nemen (kinderalimentatie en partneralimentatie) steeg van 9897 in 2009 tot 11 562 in 2010. Deze stijging is toe te schrijven aan de inning van partneralimentatie. De resultaten over 2011 zijn nog niet bekend.
Terugval in inkomen
De situatie kan zich voordoen dat een alimentatieplichtige een achteruitgang in inkomen ervaart waardoor hij de door de rechter vastgestelde alimentatie niet langer meer kan voldoen. De alimentatieplichtige kan dan op grond van art. 1: 401 BW de rechter verzoeken de hoogte van het alimentatiebedrag te wijzigen. Zolang dit niet is gebeurd, is het LBIO gehouden aan de bedragen zoals vastgesteld in de oorspronkelijke alimentatiebeschikking.
Het LBIO is niet bevoegd de inning op te schorten in afwachting van de wijzigingsprocedure. Het LBIO probeert in deze gevallen door bemiddeling te komen tot op deze situatie afgestemde afspraken tussen betrokkenen.
Is deze bemiddeling niet succesvol en neemt het LBIO – op verzoek van de alimentatiegerechtigde – de invordering over en wordt er beslag gelegd op loon dan geschiedt dit met inachtneming van de beslagvrije voet (art. 475d Rv). Deze beslagvrije voet beloopt in beginsel 90% van de bijstandsuitkering waarop de schuldenaar aanspraak kan maken. Aldus wordt een minimumbestaan voor de schuldenaar gewaarborgd.
Bevoorrechting kinderalimentatievordering
Bevoorrechting van de kinderalimentatievordering kan er toe leiden dat, als er meerdere schuldeisers zijn de inning van achterstallige alimentatie in een korter tijdsbestek kan worden gerealiseerd.
Een positief effect van bevoorrechting van kinderalimentatie kan zich wellicht voordoen buiten faillissement en schuldsanering. Het LBIO onderzoekt thans op basis van haar beslagpraktijk in welke en in hoeveel gevallen een preferentie toegevoegde waarde zou kunnen hebben. In geval van faillissement blijft er na voldoening van de faillissement- en boedelkosten en vaak ook de belastingdienst niet veel over voor de andere schuldeisers. Bij schuldsanering heeft de preferente schuldeiser slechts recht op een dubbel uitkeringspercentage ten opzichte van een concurrente schuldeiser (art. 349 lid 2 Faillissementswet). In beide situaties ligt nihilstelling van de kinderalimentatie in de rede.
Op grond van het bovenstaande concludeer ik dat de in artikel 1: 408 BW uitgewerkte invorderingsprocedure beantwoordt aan het daarmee beoogde doel: het (weer) op gang brengen van de betaling van alimentatie. Voor wat betreft de in 2009 ingevoerde mogelijkheid van invordering van partneralimentatie wijs ik erop dat ter uitvoering van de motie Timmer c.s. (aangenomen tijdens de parlementaire behandeling van het wetsvoorstel inning partneralimentatie, Kamerstukken II, 2008/2009, 31 575, nr. 10), deze uitbreiding van art. 1: 408 BW wordt geëvalueerd. In de eerste helft van 2012 is de evaluatie gereed.
De staatssecretaris van Veiligheid en Justitie, F. Teeven