Vastgesteld 8 oktober 2009
De vaste commissie voor Onderwijs, Cultuur en Wetenschap1, de vaste commissie voor Justitie2 en de algemene commissie voor Jeugd en Gezin3 hebben op 3 september 2009 overleg gevoerd met minister Rouvoet voor Jeugd en Gezin en staatssecretaris Van Bijsterveldt-Vliegenthart van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap over:
– de brief van de staatssecretaris van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap d.d. 23 juni 2009 over toezeggingen gedaan op 19 mei inzake het digitaal verzuimloket (31 829, nr. 15);
– de brief van de staatssecretaris van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap d.d. 23 juni 2009 overafschrift van de beantwoording van de brief van de G27 over het WRR-rapport Vertrouwen in de school (2009Z12061);
– de brief van de staatssecretaris van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap d.d. 22 juni 2009 over reactie op onderzoek Kinderen in Tel 2009 en cijfers van schoolverzuim (26 695, nr. 64);
– de brief van de minister voor Jeugd en Gezin d.d. 4 juni 2009 over kabinetsreactie op het WRR-rapport Vertrouwen in de school (29 544, nr. 190);
– de brief van de staatssecretaris van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap d.d. 29 mei 2009 over subsidieregeling schoolmaatschappelijk werk voor het mbo (31 524, nr. 20);
– de brief van de staatssecretaris van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap d.d. 13 mei 2009 over beleidsreactie op inspectierapport over de kwaliteit van de leerlingenzorg in het mbo (31 524, nr. 19);
– de brief van de staatssecretaris van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap d.d. 29 april 2009 over eindrapportage aanvullende subsidie praktijkgerichte leeromgeving (30 079, nr. 16);
– de brief van de staatssecretaris van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap d.d. 18 maart 2009 over voortgang integrale aanpak schoolverzuim (26 695, nr. 63);
– de brief van de staatssecretaris van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap d.d. 18 maart 2009 over schoolverlatersonderzoek Researchcentrum voor Onderwijs en Arbeidsmarkt (ROA) (26 695, nr. 62);
– de brief van de minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap d.d. 11 februari 2009 over cijfers 2007–2008 voortijdig schoolverlaten (26 695, nr. 61);
– de brief van de staatssecretaris van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap d.d. 5 februari 2009 over kwaliteit onderwijs in de vier grote gemeenten (31 289, nr. 50);
– de brief van de staatssecretaris van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap d.d. 2 december 2008 over de positionering van AKA in het mbo (27 451, nr. 97);
– de brief van de staatssecretaris van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap d.d. 10 november 2008 over voortgang uitvoering motie-Depla c.s. met betrekking tot zorgstructuur mbo (26 695, nr. 60);
– de brief van de staatssecretaris van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap d.d. 13 oktober 2008 over bestuurlijke afspraken met Rotterdam over aanpak (dreigende) uitval van jongeren (26 695, nr. 58).
Van het overleg brengt de commissie bijgaand stenografisch verslag uit.
De voorzitter van de vaste commissie voor Onderwijs, Cultuur en Wetenschap,
Van Bochove
De voorzitter van de vaste commissie voor Justitie,
De Pater-van der Meer
De voorzitter van de algemene commissie voor Jeugd en Gezin,
Heijnen
De griffier van de vaste commissie voor Onderwijs, Cultuur en Wetenschap,
De Kler
Voorzitter: Van Bochove
Griffier: De Kler
Aanwezig zijn negen leden der Kamer, te weten: Anker, Biskop, Van Bochove, Bosma, Depla, Dezentjé Hamming-Bluemink, Jasper van Dijk, Pechtold, Van der Vlies,
en minister Rouvoet en staatssecretaris Van Bijsterveldt-Vliegenthart, die vergezeld zijn van enkele ambtenaren van hun ministerie.
De voorzitter: Ik heet de minister voor Jeugd en Gezin en de staatssecretaris van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap welkom. Ook heet ik hun medewerkers en de dames en heren op de publieke tribune welkom. Ik stel een spreektijd van zeven minuten voor.
De heer Depla (PvdA): We hebben niet voor niets gevraagd om dit debat vier uur te laten duren. De achtergrond daarvan was dat wij per persoon een minuut of tien wilden hebben. Misschien heb ik die tijd niet eens nodig, maar ik vind wel dat wij daaraan moeten vasthouden.
De voorzitter: Nu ja, mijn ervaring is dat ik meestal na twaalf minuten moet afhameren als wij tien minuten per persoon nemen. Daarom kwam ik eigenlijk op zeven minuten uit. Een tweede reden waarom ik voor een spreektijd van zeven minuten kies, is dat sommige woordvoerders hebben aangegeven dat ze vier uur wel erg lang vinden. Wij zullen coulant met de tijd omgaan.
De heer Biskop (CDA): Voorzitter. Ik zal het kort houden. Twee onderwerpen die dicht bij elkaar liggen zijn het voorkomen van schooluitval en de problematiek van de overbelaste jongere. Spijbelen wordt alom gezien als een voorbode van het voortijdig schoolverlaten en is zeker een problematiek die bij de overbelaste jongeren inhaakt.
In een eerder debat over spijbelen en de vereenvoudiging van spijbelmeldingen heb ik al gezegd dat spijbelen niet cool, chique of spannend is. Voor het CDA is het duidelijk: spijbelen is niet goed. Punt uit. Schooluitval, en spijbelen als voorbode daarvan, blijkt echter een hardnekkig probleem. Soms heeft het te maken met een te laag onderwijsniveau, een andere uitdaging en soms met eerder werken bij Albert Heijn of een rendez-vous met een vriendinnetje waar de ouders niets van weten. Soms is er een conflict met school, ouders of leraren. Staatssecretaris Van Bijsterveldt gaf in dat eerdere debat aan dat haar beleid solide is. Dat betwist de CDA-fractie ook niet, maar de aanpak van spijbelen vraagt meer dan een heldere overheidsmachine met goede afspraken. De CDA-fractie ziet in de samenleving onvoldoende urgentie inzake het spijbelen. Er wordt te gemakkelijk over gedaan. Als ik van een leerplichtambtenaar hoor dat hij door een ouder gebeld wordt met de vraag wat een dagje spijbelen kost en bij wie dat betaald moet worden, zit het niet goed. Het antwoord zou moeten zijn: er wordt bij ons niet gespijbeld. Leerlingen horen op school omdat daar een fundament gelegd wordt onder opleiding, loopbaan en burgerschap, maar vooral omdat een leerling op school hoort. Hij hoort erbij. Als een leerling spijbelt, zou de rest van de klas de volgende dag moeten vragen waar hij was en zeggen dat ze hem hebben gemist.
Om die spijbelcultuur tegen te gaan kun je een aantal dingen doen. Ik zal er vijf kort noemen. In een notitie heb ik het verder beschreven zodat de minister en de staatssecretaris dat nog eens op hun gemak kunnen nalezen. Ik noem de vijf punten.
1. Ondersteun een positief schoolklimaat. Zorg dat kinderen zich op school thuis voelen. Dat kan door met mentoren en vertrouwenspersonen te werken. Dan is er minder noodzaak om te spijbelen.
2. Spijbel Alert is een systeem dat op bepaalde scholen al werkt. Ouders krijgen een sms’je dat hun kind niet op school is en het kind krijgt een sms’je dat de school zojuist de ouders heeft laten weten dat het niet op school is. Dat werkt na korte tijd al erg preventief.
3. Melden en registreren. Iedereen die weet dat een kind spijbelt, heeft de plicht om dat te melden.
4. Aandacht voor de leerplichtambtenaar. Ik zou staatssecretaris Van Bijsterveldt het volgende willen voorleggen. Er gaat bij gemeenten een gerucht dat het kabinet voornemens zou zijn om, behalve de wijziging van het toezicht op het verzuimbeleid van scholen, een aantal zaken rond de leerplichtambtenaar te gaan overhevelen naar de onderwijsinspectie. Daarmee zou de leerplichtambtenaar bijna verdwijnen of buitenspel komen te staan.
5. Gerichte informatie over spijbelen. Spijbelen is het begin van een veel groter probleem en het is niet cool. Niet zo lang geleden zat ik in een radioprogramma met als thema «Spijbelen is goed voor je persoonlijke ontwikkeling». Als dat al een thema is, vraag ik me af waar wij mee bezig zijn. Toen ik daar bekende dat ik zelf nooit gespijbeld had, leek het wel alsof ik gekke Henkie was.
De CDA-fractie kan zich vinden in wat wordt voorgesteld in het WRR-rapport Vertrouwen in de school, inzake het investeren in extra begeleiding om de school een plaats te maken waar jongeren zich thuis en geborgen voelen. De plusscholen werden eerst gepresenteerd als een nieuw schooltype, maar hebben nu gelukkig meer het beeld gekregen van een goede school. Het zijn scholen die een plusje willen meegeven aan hun aanpak, juist voor de leerlingen die dat het hardst nodig hebben. Het rapport geeft een aantal ontwikkelingen aan waarover de CDA-fractie erg positief is. Ik noem de experimenten met de doorlopende leerlijn vmbo-mbo-2, de mogelijkheden om geld uit het participatiebudget in te zetten en de verlenging van de verblijfsduur vmbo. De CDA-fractie is ervoor om deze mogelijkheden waar mogelijk en nodig verder uit te breiden. Dat kost geld. Is het kabinet bereid om na te gaan of er bijvoorbeeld ESF-middelen ingezet kunnen worden voor deze groep overbelaste jongeren die zich voornamelijk in de grote steden bevinden? Het kabinet geeft ook aan dat er IBO-gelden beschikbaar zijn gesteld voor begeleiding en zorgstructuur in het mbo. Vanaf 2009 is dat 103 mln. op jaarbasis. Heeft het kabinet al een beeld hoe dat geld besteed gaat worden?
Dat de zorg voor leerlingen en het leveren van prestaties niet tegengesteld zijn, wordt door de WRR helder verwoord, maar voor veel docenten is dat niets nieuws. Veel docenten hebben oog voor de leerling en niet alleen voor diens prestaties op het gebied van taal en rekenen.
Een extra investering in de school is ook voor leerlingen aantrekkelijk, of dat nu in een wijk is of in een school die wat verder weg staat. Daarmee kan opeenstapeling van probleemgevallen voorkomen worden. Professor In ’t Veld heeft jaren geleden al gezegd dat investeren in het voorkomen van schooluitval erg hoge baten realiseert.
In de meeste vo-scholen zijn Zorg- en adviesteams gemeengoed. Op roc’s blijft het nog wat achter. Heeft het kabinet een beeld of dat wordt ingelopen en hoe kijkt het naar de ontwikkelingen rondom het passend onderwijs? Hoe gaan de zorgteams daar in het voortgezet onderwijs en in het mbo op aansluiten? Bieden die Zorg- en adviesteams en de Centra voor Jeugd en Gezin voldoende waarborg voor de eenheid van de zorg in de school? Wie heeft uiteindelijk de regie? Wie is waarvoor verantwoordelijk? Ik lees veel dat de gemeente de regie heeft en van alles moet. Nu hebben wij al overbelaste jongeren, straks hebben wij ook nog overbelaste gemeenten als zij met van alles en nog wat worden opgezadeld.
De WRR pleit voor een versterking van de relatie met de docent. Wie ooit iets in het onderwijs heeft gedaan, weet hoe belangrijk dat is. In de relatie tussen de leerling en de leerkracht gebeurt het. De school is echter ook een organisatie. Wij hebben al vaker over de bedrijfsvoering binnen de scholen gesproken. Het begint ermee dat docenten en leerlingen op een fatsoenlijk rooster kunnen rekenen. Er moet sprake zijn van fatsoenlijke onderwijsruimte en het beheer moet in orde zijn. Welke impuls kan het kabinet daar nog extra aan geven?
Ik wil iedereen graag attenderen op een wat vergeten hoofdstuk in het rapport Vertrouwen in de school, namelijk de epiloog in hoofdstuk negen. Ik moet toegeven dat dit niet de meest in het oog springende plek van een rapport is, maar daar gaat de WRR in op een aantal nieuwe onderwijsmythen en hij rekent daar heel aardig mee af. Het gaat om de volgende mythen: hou op de school te overladen met allerlei oneigenlijk taken en richt je op de kerntaak van de kennisoverdracht; geef het onderwijs terug aan de professionals; roep een halt toe aan de almaar uitdijende schil van bestuurders en managers en stop met discutabele didactieken als de uitwassen van het nieuwe leren. Ik verwijs iedereen graag naar hoofdstuk negen van het rapport voor de briljante antwoorden van de WRR op deze mythen.
De voorzitter: De heer Biskop heeft zijn rapportje dat hij aankondigde, overhandigd aan de bewindslieden en de collega’s. Dan is nu het woord aan de heer Depla.
De heer Depla (PvdA): Voorzitter. Ruim 50 000 jongeren verlaten elk jaar het beroepsonderwijs zonder diploma. Deze jongeren die zonder diploma van het vmbo of het mbo afgaan, behoren meestal tot de kwetsbare jongeren aan de onderkant van de samenleving. De sociaaldemocratie staat voor verheffen en verbinden. Wij willen het beste uit kinderen halen, maar als je zonder diploma van school gaat, nemen de kansen op een goede carrière af en aan de andere kant nemen de kansen op een criminele carrière toe. Het is daarom een goede zaak dat het aantal schooluitvallers langzaam maar zeker daalt. Het is ook belangrijk dat die verdere daling een prioriteit is en blijft van deze coalitie.
Jongeren die in achterstandswijken wonen waar veel armoede is, lopen een twee keer zo grote kans om de school zonder diploma te verlaten dan de jongeren die in andere delen van de stad wonen. Dat lezen wij in de verschillende rapporten. In plaats van dat de ouderen in deze buurten de jongeren helpen om op het juiste pad te blijven, zijn de ouders van deze jongeren juist vaak de oorzaak van een mislukte schoolcarrière. Deze jongeren verdienen meer liefde en aandacht om te voorkomen dat het fout gaat, schrijft de WRR. Deze jongeren nemen hun problemen mee naar school. Dat zijn vaak geen onderwijsproblemen, maar ze zijn er wel de oorzaak van dat deze jongeren vaak niet aan leren toekomen. Dit kunnen leraren niet allemaal oplossen. Sterker nog, het zijn vaak geen onderwijsproblemen. Om te zorgen dat leraren kunnen toekomen aan lesgeven, moeten wij ervoor zorgen dat er meer handen op school komen. Anders raken niet alleen de jongeren, maar ook de docenten overbelast. Tegen die achtergrond zijn er door het kabinet al allerlei maatregelen genomen.
Alleen zorg lost de schooluitval niet op. Voortijdige schoolverlaters noemen zelf het schoolklimaat – niet uitdagend genoeg onderwijs, de geringe band met school en het niet gemist worden – als de belangrijkste factor voor het vertrek van school. Zelf heb ik voor de vakantie een uitgebreid gesprek gehad met tien schoolverlaters van een roc uit Amsterdam. Ik verwachtte tien schrijnende verhalen over wat er bij hen thuis allemaal aan de hand zou zijn, maar het waren tien jongeren die slechts een aanklacht hadden tegen de organisatie van het onderwijs op de school. Je kunt zeggen dat jongeren moeten leren zelfstandig te werken omdat dit later in het bedrijfsleven ook moet, maar in het bedrijfsleven is het echt niet normaal om op dag één een opdracht te krijgen en daarop pas vier jaar later afgerekend te worden. De directeur van die school, die ik ook heb bezocht, herkende de problemen niet. Er zat een laag tussen. De directeur zei ook dat hij nooit studenten sprak. Hij liet de jongeren in verwarring achter, want zij wisten niet wat ze moesten doen om aan de eisen van een diploma te voldoen. Dan moet je niet raar opkijken dat ze uitvallen.
Jongeren vragen zich ook af wat ze ermee opschieten om naar school te gaan. Als dat niet duidelijk is, is de kans groot dat ze uitvallen. Het gaat dus niet alleen om verbondenheid van docenten met deze jongeren, maar ook om structuur, ambitie en goed onderwijs. Deelt de staatssecretaris deze opvatting?
Grote verschillen in de percentages schooluitvallers op het mbo wijzen erop dat sommige opleidingen veel beter in staat zijn om vroegtijdig schoolverlaten te voorkomen dan andere. Volgens de PvdA-fractie heeft dat ook te maken met de gebrekkige manier waarop sommige scholen competentiegericht onderwijs hebben ingevoerd en met de wanverhouding op sommige roc’s tussen het geld dat naar de overhead gaat en de handen in de klas. Wat ons betreft moet er dus meer aandacht komen voor de verbetering van de bedrijfsvoering van scholen. Dat zou een heel aantal problemen kunnen voorkomen.
De MBO Raad publiceert elk jaar een benchmark. Dan zien wij alleen de gemiddelde prestaties van een sector. Kan de regering ervoor zorgen dat, in navolging van de Brabantse roc’s, alle roc’s hun prestaties openbaar maken? Ik doel op de percentages schoolverlaters, maar ook de overhead, het aantal geslaagden, de tevredenheid van de studenten en de tevredenheid van het bedrijfsleven. Dan kunnen wij de scholen die het goed doen een pluim geven en de scholen waar het onderwijs niet op orde is, kunnen zich niet meer verschuilen achter het gemiddelde. Wij kunnen hen dan gericht aanspreken, want zij moeten aan de slag.
Ik heb ruim een jaar geleden een weddenschap met Pieter Winsemius afgesloten dat wij voordat hij zijn WRR-rapport zou publiceren het voor elkaar zouden hebben om meer dan de helft van zijn aanbevelingen in praktijk te brengen. Dat is aardig gelukt. Er is structureel meer geld voor het schoolmaatschappelijk werk op het mbo. Alerter handelen bij schoolverzuim wordt voor scholen gemakkelijker met de nieuwe verzuimregistratie. Er komen vakscholen en vmbo-mbo-2-trajecten, waardoor jongeren niet hoeven over te stappen om hun mbo-1- of mbo-2-diploma te halen. Er is een betere beloning voor docenten en er zijn betere docentenopleidingen. Ook is er geld voor lokale convenanten om schooluitval tegen te gaan. Inzake het laatste krijg ik sterke signalen dat het budget dit jaar gekort is. Mij was nooit bekend dat wij op schoolverzuimbudgetten gekort hebben. Ik hoorde bijvoorbeeld dat in Emmen 75% van het budget zou afgaan. Kan de regering mij geruststellen? Naast het feit dat er al zoveel gebeurd is, kan ik ook in de regeringsreactie lezen dat zij al een hoop gedaan hebben en dat de rest van de WRR-aanbevelingen snel zullen worden uitgevoerd. Daarvoor complimenten aan het kabinet.
Toch heb ik nog een paar punten. In de motie-Depla van twee jaar geleden hebben wij gevraagd om meer hulp voor mbo-scholen om risicovolle jongeren toch succesvol een diploma te laten krijgen. Dat was niet alleen een zaak van het onderwijs. Het ging om een gezamenlijke aanpak van justitie, jeugdzorg en onderwijs. Op dat snijvlak ligt vaak een mogelijkheid om de boel op te lossen. Er zijn forse stappen gezet. Gemeenten mogen voortaan geld uit het participatiefonds inzetten om jongeren al te helpen als ze nog op school zitten in plaats van pas als ze werkloos thuiszitten. Naar aanleiding van het WRR-rapport komt er geld beschikbaar voor de plusscholen. Het is dus niet alleen lippendienst, maar er komt echt geld beschikbaar. Voorbeelden als de Amsterdamse school en de 24-uurs scholen in Eindhoven laten zien dat dit zeer succesvol is. Zij zijn in staat om jongeren die al door iedereen afgeschreven waren weer te motiveren, toekomstdromen te geven en zo ver te krijgen dat ze weer naar school gaan. Wij willen echter weten waarom in al die bedragen justitie, dat er toch zo nadrukkelijk bij betrokken is, niet structureel bijdraagt. Elke jongere die een jaar in de cel zit, kost drie ton. Juist deze aanpak om dat te voorkomen zou een reden moeten zijn voor justitie om bij te dragen.
In deze tijd van crisis is het vooral voor deze jongeren moeilijk om aan een stageplek te komen. Welke extra inspanningen levert het kabinet om deze jongeren aan een stageplek te helpen? Anders dreigen zij uit te vallen.
De WRR stelt dat scholen ook alerter moeten zijn bij jongeren die uitvallen. Dit sluit aan bij het verhaal van de heer Biskop over het tegengaan van schoolverzuim en het alert optreden in plaats van de andere kant op kijken. Men moet meteen aanbellen, aankijken en aanspreken als jongeren thuis zijn. Een belangrijke reden voor verzuim is het lakse optreden van scholen en het feit dat jongeren niet gemist worden. Wij krijgen nu signalen dat een deel van het toezicht op de scholen en de leerplicht onder de inspectie gaat vallen. Wij waren daar in mei voor omdat gemeentebesturen de scholen niet durven aanspreken als de zaken niet goed op orde zijn. Daarom gaat de inspectie dat doen. Ik krijg nu signalen van grotere steden die heel actief zijn op dit terrein. Zij maken zich zorgen dat er een laag tussenkomt als zij de scholen willen aanspreken die hun werk niet goed doen. Kan het kabinet ons garanderen dat gemeenten alleen maar profijt hebben van deze stap? Het moet niet zo zijn dat als de inspectie wordt ingeschakeld zij eerst een half jaar met iedereen moet praten voordat de school die niets aan schoolverzuim doet, aangesproken en aangepakt kan worden.
De WRR adviseert om de hulp en de begeleiding dicht bij de overbelaste jongere te organiseren; in en om de school. Daar zijn de jongeren namelijk te vinden. Daarom komen er plusscholen. Ook het experiment in Dordrecht is goed. De voordeur van Bureau Jeugdzorg is in het roc gekomen. De gemeente Dordrecht heeft op die manier de regie die van haar verwacht wordt naar zich toegehaald. Dat voorbeeld verdient navolging. De school kan lesgeven en de problemen worden samen opgepakt. Op veel plekken gaat dit echter nog niet goed; veel geldstromen, onduidelijke verantwoordelijkheidsverdeling en geen doorzettingsmacht. Ik ben dan ook blij dat het kabinet aankondigt dat er een wet komt over zorg en onderwijs. In en om het onderwijs kan een meer verplichte samenwerking tussen jeugdzorg, jeugdgezondheidszorg, maatschappelijk werk en RMC/leerplicht beter geregeld worden. Gemeenten krijgen hierin een regierol en ook doorzettingsmacht, ook richting de scholen bij het maken van afspraken. Dat begrijp ik tenminste uit de brief. De vrijheid van onderwijs gaat over het onderwijs en niet over de zorg voor kinderen met problemen. Heb ik dit goed begrepen en wanneer krijgt de Kamer dit voorstel?
De PvdA-fractie maakt zich samen met de WRR zorgen over de concentratie van overbelaste jongeren in een beperkt aantal scholen. Het WRR adviseert menging. Dat gaat niet vanzelf. Het onderwijs moet op orde zijn, anders kun je van ouders niet verwachten dat zij hun kinderen naar zo’n school sturen. Ouders moeten natuurlijk zelf kunnen kiezen naar welke school zij hun kind sturen. Als het overleg tussen de gemeenten en de scholen in de regel vrijblijvend blijft om dit probleem samen op te lossen, verschuift dit probleem steeds meer naar de randen en blijven er geen scholen in de steden meer over. Dat zie je in Utrecht waar de leerlingenaantallen in de stad afnemen. Je ziet dat probleem naar de randgemeenten verschuiven en op een gegeven moment komen alle kinderen in Culemborg uit. Dat kan niet de bedoeling zijn. Van een gezamenlijke aanpak komt alleen iets terecht als de gemeente een vorm van doorzettingsmacht krijgt om notoire freeriders onder scholen aan te pakken als zij een gezamenlijke aanpak frustreren.
De heer Jasper van Dijk (SP): Ik ben het zeer eens met het pleidooi van de heer Winsemius op dit punt. Ik begrijp dat de heer Depla het er ook mee eens is. Een gemeente zou uiteindelijk een doorzettingsmacht moeten hebben als je ziet dat scholen liever voor zichzelf kiezen. Zullen wij een voorstel maken als het kabinet dit niet overneemt?
De heer Depla (PvdA): Natuurlijk zeg ik ja, maar ik heb geen flauw idee wat uw voorstel precies is. Ik ben geneigd om met iedereen samen te werken die hetzelfde wil als ik, maar ik heb geen beeld van wat u wilt. Is de strekking dat scholen problemen gezamenlijk moeten oppakken? Het onderwijs moet van goede kwaliteit zijn, want ik kan niet raar opkijken als ouders hun kind niet naar een school willen sturen waar het onderwijs niet goed genoeg is. Een regio moet het bovendien samen doen. Je ziet in Utrecht dat die problemen langzaam maar zeker verschuiven naar de randgemeenten. Die denken dat er nu niets aan de hand is, maar hun kinderen schuiven later door naar een gemeente verderop. Je moet het samen doen. Wij hebben een wet voor gemeenten met betrekking tot een op overeenstemming gericht overleg. Ik denk dat wat wij nu hebben onvoldoende is om notoire freeriders te dwingen om mee te doen. Dat is iets anders dan dat de gemeente zegt wat een school precies moet doen. Het gaat erom dat wij notoire freeriders die denken dat het hun probleem niet is, kunnen aanpakken.
De heer Jasper van Dijk (SP): Het is wel een beetje raar dat u zegt dat u niet weet wat ik bedoel. Dat staat gewoon in het rapport op pagina 27. Het gaat er inderdaad om dat de gemeente de leiding kan nemen op momenten dat een school zich onttrekt aan dat soort afspraken.
De heer Depla (PvdA): Daar zijn wij het over eens. Het is alleen de vraag hoe je dat invult en wat de nuances en de checks and balances zijn.
Ik heb nog twee kleine puntjes. Ik hoor steeds meer signalen dat bovenmatig blowen een reden is voor schooluitval. Kent het kabinet deze signalen, hoe hard zijn ze en wat gaat het kabinet ermee doen? Jongeren die hard werken om hun diploma te halen, worden min of meer uitgelachen door jongeren die met dikke auto’s verdiend met criminaliteit langs de school komen rijden. Ik was laatst in Overvecht op pad en dan zie je jongeren die eigenlijk op school zouden moeten zitten met mooie wagens langsrijden. Voor een scholier die hard moet blokken is dat alternatief wel heel aantrekkelijk. In Arnhem hebben ze een mooi project waar ze jongens die op onverklaarbare wijze met zulke auto’s rondrijden fiscaal aanpakken. Dat lijkt niets met schooluitval te maken te hebben, maar dat is impliciet zeer belangrijk. Voor jongeren moet het de moeite waard zijn om op school iets te doen. Als je zonder school veel verder kunt komen en iedereen laat dat gebeuren, gaat het de verkeerde kant op.
Mevrouw Dezentjé Hamming-Bluemink (VVD): Voorzitter. De VVD-fractie deelt de analyse van de WRR en spreekt ook in haar eigen onderwijsnota haar zorg uit over de grote groep leerlingen met stapelproblemen. Wij moeten er echt alles aan doen om te voorkomen dat er een nieuwe onderklasse ontstaat. Als er al een onderklasse is, moet die wat ons betreft zo snel mogelijk worden verheven. Dat is geen PvdA-praat, maar VVD-praat. Het zijn leerlingen die opgroeien voor een leven in de bijstand. De kern moet juist zijn dat wij hen opleiden tot economische zelfstandigheid. Juist daarom heeft de VVD-fractie een half jaar geleden een hoop van de aanbevelingen reeds in gang gezet: ontschotting, WWB-middelen en geïntegreerde leerwegen. De vakscholen zijn aan de orde geweest en wij hebben vragen gesteld over de lerarenopleidingen. Die zijn te weinig specialistisch en leiden op voor lesgeven op een doorsnee school. De VVD-fractie pleit voor meer academische lerarenopleidingen met afstudeerrichtingen als hoogbegaafdheid, maar ook vmbo.
Een ander belangrijk punt blijft de inspectie. De VVD-fractie hamert al een jaar op de manier waarop de inspectie scholen toetst op uitkomsten in plaats van op toegevoegde waarde voor een leerling. Dat kan ook voor deze problematiek van belang zijn. Het toetsingskader van de inspectie zou wat ons betreft moeten worden aangepast, zodat scholen worden afgerekend op geleverde kwaliteit, ook gezien de omstandigheden. De VVD wil zelfs een stap verder gaan en een onafhankelijke inspectie instellen die als waakhond optreedt voor de kwaliteit van het onderwijs. Dat verhaal is bekend.
Dit kabinet doet wat ons betreft te weinig aan schooluitval. Het lijkt wel veel, maar wij moeten binnen twee jaar nog 30% inhalen. Ik wil van de staatssecretaris weten of wij nog op koers liggen. Eigenlijk is er eenzelfde reflex als op alle andere maatschappelijke problemen, namelijk ongericht met geld smijten. Kennelijk heeft de staatssecretaris de illusie dat het helpt om een school een bonus te geven van € 2000 per schooluitvaller minder. Dit kost de staat jaarlijks 22 mln. Inmiddels heeft het CPB aangetoond dat dit niet effectief is omdat moeilijk te zeggen is of een schooluitvaller meer of minder door de school of door externe factoren komt. Dat is bij deze multiprobleemkinderen ook aan de orde. De WRR gaf in zijn presentatie aan wat het resultaat is. De school gaat achter de gemakkelijkste gevallen aan. Wij willen die 22 mln. liever aan taal en rekenen besteden. Daar zit voor deze leerlingen een ontzettend belangrijk probleem. Het is de reden dat zij niet meekomen, want het is een enorm groot struikelblok.
Er wordt niet over het basisonderwijs gesproken. Dat heb ik gemist. Hier begint de ellende natuurlijk al vaak. Door ingrijpen en preventie kan een kostbaar jeugdzorgtraject voorkomen worden. Daar zou ik graag een reactie op krijgen. Taal speelt ook hier een belangrijke rol. Ik kan dat bijna niet genoeg benadrukken en haal het elk debat weer aan. Men moet beginnen bij het begin: vroege voorschoolse educatie en taalonderwijs. Anders zit je met een taalachterstand die je nooit meer inhaalt.
In de nota wordt driftig gesproken over samenwerking met gemeenten, onderwijs, maatschappelijke organisaties et cetera. Het is nog nooit gelukt met onze verkokerde systemen. Zelfs samenwerking tussen de ministeries van OCW, VWS en voor Jeugd en Gezin is al moeizaam. Die eindverantwoordelijkheid moet goed geregeld worden. Er moet sprake zijn van doorzettingsmacht. Je kunt dit niet aan vriendelijke bedoelingen overlaten. Gemeenten moeten nu alles regelen, maar zij hebben niets te vertellen over onderwijs, jeugdzorg, ggz et cetera. Dat lijkt me dus een heel interessante opdracht. Ik vraag me af in hoeverre er regie bij het onderwijs moet komen te liggen voor de doelgroep waarover wij het vandaag hebben.
De heer Depla (PvdA): Wat stelt u nu precies voor? U gaat tegen de vmbo- en mbo-scholen zeggen dat wij het geld voor schoolverlaters bij hen gaan weghalen en dat wij dat gaan steken in taal en rekenen bij de voorschoolse opvang voor kinderen van drie en vier jaar. Die scholen moeten nog een jaar of vijftien wachten tot die kinderen bij hen op school zijn en tot die tijd doet u niets voor hen.
Mevrouw Dezentjé Hamming-Bluemink (VVD): Ik heb in eerdere debatten aangegeven dat ik het belachelijk vind dat een school een bonus moet krijgen van € 2000 per leerling die minder uitvalt. Ik vind dat het tot het reguliere werk van een school behoort om ervoor te zorgen dat kinderen niet uitvallen. Ik heb net aangegeven dat scholen achter de makkelijke gevallen aangaan om die bonus naar binnen te roeien. Dat lijkt mij gewoon niet de bedoeling. Er is 22 mln. mee gemoeid. Laat die school zijn normale werk doen, namelijk zorgen dat leerlingen worden binnengehouden. Daar hoeft geen bonus op te komen. Die 22 mln. kunnen wij veel beter besteden.
De heer Depla (PvdA): Dan is de conclusie duidelijk. U zegt dus tegen het beroepsonderwijs en het vmbo: jullie zoeken het maar uit. Het voorkomen van schooluitval is hun normale taak en het geven van taal en rekenen blijkbaar niet en daar gaan wij kinderen van drie en vier jaar oud extra mee helpen. Dat is een heldere keuze.
Mevrouw Dezentjé Hamming-Bluemink (VVD): U interpreteert mijn woorden echt helemaal verkeerd. U moet echt beter luisteren. Ik zeg niet dat die 22 mln. naar de vroege en voorschoolse educatie moet. Ik heb gezegd dat het naar taal en rekenen moet. Ik weet zeker dat de staatssecretaris dat van harte zal ondersteunen. Als ik met het bedrijfsleven praat, krijg ik te horen dat taal een van de grootste problemen is. Dat is dus ook een van de grootste problemen die je krijgt op het gebied van schooluitval in het voortgezet onderwijs. Ik vind dat een school geen bonus moet krijgen omdat het voorkomen van schooluitval bij hun normale werk hoort, maar dat heb ik net ook al gezegd.
Ik had het net over de samenhangende ondersteuning en de doorzettingsmacht. Dat is hier al een paar keer aan de orde geweest. Ik vraag daarvoor aandacht. Goede bedoelingen mogen nooit leiden tot veel praten en niet handelen. Ik denk even aan het rampgezin in Roermond. Daar is ook het een en ander misgegaan.
In het rapport en de kabinetsreactie mis ik de rol van de ouders. Het is natuurlijk niet de verantwoordelijkheid van de samenleving alleen als een kind stapelproblemen heeft. Ook van de ouders mag verwacht worden dat zij moeite doen een leerling in de school te houden en er alles aan te doen. De VVD-fractie vindt dat ouders waarvan het kind structureel de leerplicht ontduikt, gekort zouden moeten worden in de kinderbijslag en bijstandsuitkering. Het is te ernstig. Dat moet dan ook maar in de portemonnee worden gevoeld. Ik vraag ook op een andere manier aandacht voor de ouders. Er is namelijk een keerzijde van schoolverzuim. Daar wil ik nu even op ingaan. Als de vakantie is afgelopen en de scholen weer beginnen, geldt dat helaas niet altijd voor ieder kind. Je hebt het probleem van leerlingen die spijbelen, de school ontlopen en er niet naartoe willen. Daarnaast heb je echter het probleem van de thuiszitters. Dat is hier nog niet aan de orde geweest. Deze leerlingen zijn om welke reden dan ook van school gegaan of gestuurd en vinden geen weg meer terug. Gedragsproblemen en psychische problemen spelen soms een rol, maar dat zou eigenlijk niet uit mogen maken. Ieder kind heeft recht op voor hem of haar passend onderwijs. Het komt veel te veel voor dat leerlingen maanden, en soms jaren, thuiszitten. Het komt niet doordat zij van thuis uit belast zijn en de weg kwijt zijn tussen al die werelden, maar doordat ze zelf bijzondere aandacht nodig hebben. Ouders staan vaak alleen en moeten met zo’n kind langs de scholen leuren. Vooral als een kind van school is gestuurd, is een andere school niet altijd bereid het kind op te nemen. Dat is het pijnlijkst als een kind bijvoorbeeld vier maanden voor het einde van het schooljaar van school wordt gestuurd. Dan verliest het gewoon een jaar, want andere scholen blijken ineens vol te zijn. Ik weet dat er een wettelijke plicht is voor scholen om ervoor te zorgen dat een kind ergens anders onderdak vindt, maar de praktijk is heel wat weerbarstiger.
Er is nog een ander probleem. De problemen van die kinderen variëren van een incidenteel conflict tot een volkomen verstoorde relatie met de school. De oorzaken zijn heel divers: van kwajongensstreken tot een disharmonisch profiel. De ouders en de thuissituatie zijn niet per se de instabiele factoren in het leven van zo’n kind, maar het zit wel thuis. Allerlei instanties bemoeien zich met deze probleemkinderen, vaak zonder hen echt te kennen of gezien te hebben. De ouders weten vaak helemaal niet hun weg in de onderwijsjungle te vinden. Ook weten zij niet welke rechten zij hebben. Er is ontzettend weinig deskundigheid. Ik zeg dit met alle respect voor allerlei stichtingen en dergelijke, maar die kunnen het ook niet meer aan. Daar zit volgens mij een belangrijk zwart gat waaraan wij iets moeten doen. Thuiszitten is de keerzijde van schoolverzuim. Als ouder wil je het beste onderwijs voor je kind. Maar wat doe je als een school dat niet kan bieden? Waar kom je dan uit? Ik wil graag dat ouders optimaal worden ondersteund om er in zo’n situatie voor te zorgen dat hun kind het beste onderwijs krijgt. Er gaat 75 mln. naar kinderen die overbelast zijn door een slechte thuissituatie. Ik vind dat er binnen dat bedrag ook ruimte gevonden moet worden om ouders te ondersteunen via een helpdesk. Zo kunnen zij hun weg vinden in die enorme onderwijsjungle. Het onderwijsrecht is een specialisme. Een gemiddelde advocaat weet vrij weinig van onderwijsrecht. Daar moet een specialisme op komen. Ik pleit dus voor een expertisecentrum, een helpdesk of een instantie waar ouders met deze zwaarwegende vragen terechtkunnen, heel snel worden geholpen en de weg wordt gewezen.
De heer Jasper van Dijk (SP): Voorzitter. We spreken over het rapport Vertrouwen in de school van de WRR. Het is met name gemaakt onder leiding van de heer Winsemius. Voor mijn fractie staat vast dat het rapport goud waard is. Ik heb al vaker tegen mevrouw Dezentjé gezegd dat zij meer van dit soort partijgenoten zou moeten hebben. Wij hebben veel waardering voor dit rapport en ik moet zeggen dat het kabinet het ook zeer serieus oppakt. Ik denk dat alle spelers schooluitval buitengewoon serieus nemen. Dat is alleen maar goed. Het gaat immers over de 50 000 schooluitvallers die wij elk jaar hebben. Dat is een groot probleem. Nederland doet het niet goed in internationale vergelijkingen. Daar moeten wij ons op richten. Winsemius zegt terecht dat het niet alleen een onderwijsprobleem is, maar een integraal probleem dat vanuit alle departementen bekeken zou moeten worden. Het gaat om maatschappelijke uitval. Uiteindelijke biedt het kans om een maatschappelijke tijdbom te ontmantelen. Ik gebruik dat zware woord expres. Als je op die scholen en in die wijken kijkt wat er gebeurt, is dat niet mis.
Winsemius richt zich terecht met name op die 16 000 overbelaste jongeren. Dat zijn jongeren met een specifieke problematiek. Het gaat om een combinatie van problemen thuis en op school, emotionele problemen, schulden, psychiatrische aandoeningen en criminaliteit. Op die roc’s is dat een enorm probleem. Het is logisch dat je dan niet alleen onderwijs kunt geven. Je bent dan ook bezig met maatschappelijk werk en dat is een grote klus voor de zorgcoördinatie op roc’s. Ineke Mulder, directeur op het roc Zadkine, zegt dat wij een generatie verloren laten gaan als wij niet meer investeren in deze jongeren. Daarmee ben ik het zeer eens.
De WRR zegt dat wij de nadruk moeten leggen op structuur en verbondenheid. Het klinkt voor de hand liggend, maar het is echt de kern. Dat is de kans om deze jongeren perspectief te bieden. Zodoende komt de raad tot het concept plusschool. Ik denk dat het een zeer goede aanbeveling is om in te zetten op scholen die op allerlei manieren voorzieningen hebben om deze jongeren te helpen. Het gebeurt ook al, er lopen verschillende experimenten. Kan de staatssecretaris zeggen of dit uitbreidt? Ik heb het idee dat zowel Winsemius als de staatssecretaris zegt dat dit van onderop moet komen. Als er vraag naar een plusschool is, moet dat van onderop komen. Kan zij desalniettemin zeggen hoe het in het land ligt? Zijn er meer initiatieven op dit vlak?
Een ander goed punt is het verlengde vmbo. Zo hoeven deze jongeren niet door naar zo’n groot roc, maar kunnen ze op het vmbo blijven. De assistentenopleiding en vmbo-mbo-2 zijn goede initiatieven. Moeten deze leerlingen ook werkelijk dat competentiegericht onderwijs gaan doen? Wil de staatssecretaris daar een uitzondering voor maken? Volgens mij zijn wij het erover eens dat deze jongeren intensief onderwijs moeten krijgen van een kernteam van leraren. Zouden wij daar geen uitzondering voor moeten maken?
Winsemius legt ook de nadruk op kleinschaligheid en de menselijke maat. Hoe staat het met het kleinschalig maken van roc’s? Er komt een fusietoets en daar ben ik heel blij mee. Ik heb wel gezien dat er nog fusies lopen, bijvoorbeeld tussen het Horizon College en het Regio College in Noord-Holland, de staatssecretaris welbekend. Volgens mij is dat ook in dit verband een slechte zaak. Wat zegt het kabinet van het pleidooi voor buurtscholen? Breng de school meer in contact met de buurt. Zorg voor samenhang. Zorg ervoor dat jongeren een functie krijgen in de buurt. Graag krijg ik hierop een reactie van de staatssecretaris.
Het kwam al voorbij in de inbreng van de heer Depla: het opvallende advies van de WRR om te zeggen dat je de concentratie van deze leerlingen moet tegengaan. Te veel van deze leerlingen bij elkaar leidt tot een cumulatie van problemen. Je hebt dan ook geen voorbeelden meer waaraan je je kunt optrekken. Volgens mij vinden wij zo’n situatie allemaal onwenselijk. Het zou dus goed zijn deze leerlingen, voor zover het kan, beter te verdelen over alle scholen. Dat wijst de staatssecretaris echter tamelijk resoluut af. Ze noemt het zelfs «onwenselijk». Ik vind dat eerlijk gezegd niet moedig. Ik denk dat de schoolkeuzevrijheid, die zij als argument aanhaalt om dit niet te doen, juist nu wordt beperkt. Deze jongeren kunnen eigenlijk alleen maar naar dat soort scholen. De overheid moet meer inspanningen te verrichten om die verdeling eerlijker te maken. De ideale verdeling zou zijn: 30% achterstandsleerlingen of overbelaste leerlingen op 70% «normale» leerlingen. Dan kunnen leerlingen wat van elkaar opsteken.
De heer Van der Vlies (SGP): Ik ben geïnteresseerd in de manier waarop de heer Jasper van Dijk dat wil doen. Wat zijn daar concreet de instrumenten bij? Ik begrijp zijn inzet en als zoiets spontaan zou kunnen gaan, vind ik dat prima, maar ik ben bang dat het niet spontaan gaat. In dat geval heb je dus middelen nodig. Ik zie die nog niet.
De heer Jasper van Dijk (SP): Ja, dat is een terechte vraag. Ik wijs de heer Van der Vlies op pagina 27 van de synopsis. Daar meldt de WRR terecht dat gemeenten doorzettingsmacht moeten krijgen en dat er onderwijsregio’s gemaakt moeten worden. Met name de kerngemeente in zo’n regio «krijgt dan meer invloed door het draaien aan de geldkranen die essentieel zijn voor de plusscholen». Kortom, geef één kerngemeente doorzettingsmacht om afspraken, mogelijk met quota, te maken met de betrokken scholen om zo te proberen de leerlingen netjes te verdelen. De heer Winsemius noemt dat ook op diezelfde pagina.
De heer Van der Vlies (SGP): Dat begrijp ik allemaal, zolang het in de sfeer van overreding blijft. Ultiem geredeneerd stuit je echter op het probleem dat ouders, al dan niet in samenspraak met hun jongere, kiezen voor een bepaalde school, terwijl de gemeente en de plusschool zeggen dat dit niet uitkomt en dat zij voor die jongere een andere school willen. Hoe doorbreek je dat? Doorzettingsmacht is één ding, maar de keuzevrijheid van ouders is een essentieel recht.
De heer Jasper van Dijk (SP): Dit is een bekend debat. Ik vind dat deze problematiek het heilige huisje der keuzevrijheid van de heer Van der Vlies ontstijgt. We moeten nu bij elkaar gaan zitten en zeggen dat er een specifieke groep met grote problemen is. De heer Winsemius zegt terecht dat je die groep netjes moet verdelen over de scholen. Ik vermoed zelfs, net als de WRR, dat het nu weleens andersom gebeurt. Er wordt namelijk ook gesproken over «selectie aan de poort». Dat betekent dat een school weleens het idee kan hebben dat het niet zo goed uitkomt om een bepaalde leerling met een specifiek probleem aan te nemen en deze leerling doorverwijst naar een andere school. Dat is een subtiel en schimmig spel. Het is zeer goed dat de WRR daarop wijst. De staatssecretaris moet er bovenop zitten. Het is onaanvaardbaar dat scholen probleemgevallen doorschuiven naar de buren. Ik stel de staatssecretaris voor om dit te onderzoeken, bijvoorbeeld door het openen van een meldpunt. Ik geef toe dat de SP dat vaak doet. De staatssecretaris geeft op die manier ouders van kinderen met problemen die zwaar de indruk hebben dat hun kind niet wordt toegelaten de gelegenheid om dat te melden. Zoiets kunnen we namelijk niet accepteren.
Dan kom ik te spreken over de financiering. In het rapport van de WRR staat dat scholen met veel overbelaste leerlingen zich gedwongen zien om een onevenredig groot deel van hun budget te besteden aan de moeilijkste categorie leerlingen. Sommige scholen komen daardoor in ernstige financiële problemen. De heer Winsemius doet een aantal voorstellen om dit te verbeteren, bijvoorbeeld het leerwegondersteunend onderwijs. Het is pijnlijk dat een leerling daar op in het vmbo wel recht heeft, maar dat deze bijdrage wegvalt zo gauw deze leerling op een roc komt. Ook voor de roc’s is dit niet goed; zij hebben hierdoor een stuk minder budget. Wil de staatssecretaris hier serieus op ingaan? Zij verwijst naar de leerplusregeling, maar ik vind dat zij ook apart moet kijken naar een lwoo-indicatie op mbo’s. De rapporteurs vinden ook dat gekeken moet worden of overbelasting een indicatie kan zijn voor leerwegondersteuning.
Mijn volgende punt betreft de Zorg- en adviesteams (ZAT’s). Het bespreken van een leerling in een Zorg- en adviesteam vereist een handtekening van ouders. Sommige ouders hebben daar echter geen zin in, bijvoorbeeld omdat ze zelf betrokken zijn bij de misstanden. Het kind kan dan hooguit anoniem worden besproken. Ziet de staatssecretaris dit probleem? Kan er verandering worden gebracht in deze praktijk? Daarnaast is er veel papierwerk bij dit soort instanties. Ouders moeten samen met de zorgverlener zeven kantjes invullen voor een aanmelding. Dat is wel erg bureaucratisch! Er is al gesproken over het verzuimbeleid. Ik verwijs ook naar de brief van de wethouders van 16 juni jl. Zij vinden het geen goed plan om het verzuimbeleid over te hevelen naar de onderwijsinspectie. Zij vinden dat het bij de gemeente moet blijven. Ik hoor hier graag de reactie op van de staatssecretaris.
Mijn laatste punt betreft het budget voor educatie. In de motie-Spies/Spekman wordt opgeroepen, 50 mln. van het educatiebudget over te hevelen naar taal en rekenen in het mbo. Nu krijgen wij berichten van roc’s, bijvoorbeeld een roc in Tiel, dat zij € 500 000 minder beschikbaar hebben voor de aanpak van laaggeletterdheid. Kan de staatssecretaris hierop ingaan?
De heer Depla (PvdA): Ik heb een vraag over dat laatste punt. De heer Jasper van Dijk heeft volgens mij ook voor die motie gestemd.
De heer Jasper van Dijk (SP): Nee.
De heer Depla (PvdA): O, niet. Dan heb ik toch nog de volgende vraag. De heer Jasper van Dijk vindt dus dat meer geld voor taal en rekenen niet noodzakelijk is voor het mbo. Of zegt hij dat hij alleen voor meer geld is? Hij kiest nooit. Als er gekozen moet worden waar het geld voor educatie aan moet worden besteed – educatie is niet alleen laaggeletterdheid maar ook bloemschikcursussen – dan is het toch niet meer dan logisch dat we in deze tijd kiezen voor minder bloemschikcursussen en meer taal en rekenen op het mbo? Waarom laat hij zich weer voor het karretje van één roc spannen?
De heer Jasper van Dijk (SP): Ik begrijp dat de heer Depla een beetje gestoken reageert, omdat het gaat om een motie van een partijgenoot. Wij kiezen inderdaad voor onderwijs en niet voor een aantal andere zaken. Ik zal het rijtje van zaken waarvoor wij niet kiezen niet helemaal opsommen, maar het heeft onder andere te maken met defensie. Deze keuze betekent dat wij inderdaad én voor taal en rekenen gaan, én voor educatie en laaggeletterdheid. De heer Depla daarentegen laat een van de twee vallen.
De heer Depla (PvdA): Kan de heer Jasper Van Dijk mij dan uitleggen waar het geld voor educatie naartoe gaat? Het gaat namelijk niet alleen naar laaggeletterdheid, maar ook naar tweedekansonderwijs, Nederlands als tweede taal en een vele andere cursussen. De heer Jasper van Dijk vindt die andere cursussen belangrijker dan taal en rekenen.
De voorzitter: Wat is uw concrete vraag?
De heer Depla (PvdA): Weet de heer Jasper van Dijk waar het andere geld naartoe gaat? Kan hij voorbeelden noemen, naast bloemschikken?
De heer Jasper van Dijk (SP): Mijnheer Depla, u legt een keuze voor die u zelf hebt gemaakt. De SP gaat echter niet voor die keuze. Wij gaan voor taal en rekenen én voor laaggeletterdheid. U laat de laaggeletterdheid vallen.
De voorzitter: Nee, mijnheer Depla, u krijgt het woord niet.
De heer Depla (PvdA): Maar hij geeft geen antwoord op mijn vraag! Het mes hoeft niet in laaggeletterdheid. Het gaat om andere cursussen. Hij weet niet eens waar het geld naartoe gaat.
De voorzitter: Ik sluit deze discussie af. Het blijft heen en weer praten. U weet beiden precies dat u elkaar toch niet het juiste antwoord wilt geven.
Het woord is aan de heer Pechtold, namens de fractie van D66.
De heer Pechtold (D66): Voorzitter. Het is alweer even geleden dat de heer Winsemius zijn rapport Vertrouwen in de school presenteerde. Die titel klinkt mij vertrouwd in de oren, want het motto van mijn partij is «vertrouw op de eigen kracht van mensen». Ik heb ook erg veel vertrouwen – laat ik het seizoen zo maar beginnen – in deze staatssecretaris. Ondanks de prachtige resultaten die zij vlak voor de zomer boekte bij het terugdringen van het aantal jongeren dat voortijdig de school verlaat, zijn er echter toch nog meer inspanningen nodig. Er vallen namelijk bijna 50 000 leerlingen voortijdig uit. Met name kinderen van allochtone herkomst zijn de dupe. Het valt mij op dat Nederland hier helaas uniek in is. In mei las ik hierover een interessant verhaal in de Volkskrant. Hoewel het rapport geen vergelijkingen maakt, vraag ik toch of er onderzoek is gedaan naar de vraag waarom Nederland hier zo uniek in is. Hebben we binnen de EU, die inmiddels 27 landen groot is, expertise op dit gebied? Is er een centrum waar dit soort feiten gewisseld worden? Moeten we naar de schoolsystemen kijken of verder weg, naar ouders en wijken? Ik ben erg geïnteresseerd in internationale vergelijkingen. Ik dring er bij de staatssecretaris op aan dat zij kijkt hoe het komt dat dit zo is in Nederland.
Dan kom ik op het punt van de taalachterstand. Wat gaat de staatssecretaris doen om juist de kansen te verbeteren van de groep leerlingen waarover ik sprak? Blijkbaar liggen de goede ideeën voor het oprapen, ook in de landen om ons heen. Ik vind het Zweedse plan om kinderen vanaf hun tweede jaar naar school te sturen heel interessant. Hoe eerder we ze pakken – dat proberen we ook in Nederland te doen – hoe beter er kan worden gewerkt aan taalachterstanden, die ook in Nederland een groot probleem zijn. Ziet de staatssecretaris hier mogelijkheden toe? Zoals wij allen weten, werkt een taalachterstand de rest van het leven door, met name in het voortgezet onderwijs wanneer zo’n achterstand vaak echt naar voren komt.
Welke ouders komen er in aanmerking voor de 20 mln. die de staatssecretaris uittrekt voor het wegwerken van taalachterstanden bij peuters? Hebben ouders in het hele land hier recht op, of alleen ouders in bepaalde gebieden? Het rapport zoomt erg in op de G44. Gaat de 20 mln. met name naar die steden toe? Zet de staatssecretaris het bedrag in voor gezinnen tot een bepaald inkomen? is er een inkomensgrens? Wat gebeurt er als er geen goede peuterspeelzalen voorhanden zijn? Dat is in sommige gebieden wellicht een probleem. Wat kunnen ouders dan doen? Kunnen zij dan toch aanspraak maken op het geld? Gaat de staatssecretaris ook eisen stellen aan de taalkennis van gastouders? Zij hebben immers ook een pedagogische functie. Ik hoor graag een toelichting op dit thema.
Dan kom ik op de spreiding van leerlingen. Het advies van de WRR om leerlingen te spreiden heeft – ik denk terecht – de meeste aandacht getrokken. Dat ligt namelijk gevoelig in Nederland. Het staat op gespannen voet met de vrijheid van onderwijs. Vrijheid van onderwijs is in mijn ogen allereerst de vrijheid van ouders om de school voor hun kind te kiezen. Dat hoeft echter niet altijd in het belang van het kind te zijn. Ik zie graag lokale initiatieven van scholen en gemeenten tegemoet om zorgleerlingen (vrijwillig) – dat woord moet tussen haakjes – te spreiden. Wij moeten daar natuurlijk wel randvoorwaarden bij stellen. Ik hoor over initiatieven waarbij Nijmegen veel wordt genoemd. Gaat het daar om een pilot? Doet Nijmegen het zelf of is het ministerie erbij betrokken? Ik voel er namelijk wel voor om lokale initiatieven op dit gebied de ruimte te geven om ervan te leren, maar ik wil dat wel in samenspraak doen met het ministerie en de onderwijsinspectie zodat er, eventueel met hulp en bijstand van het ministerie, niet alleen gekeken wordt of zo’n pilot slaagt maar ook of deze gemonitord wordt en of er ervaring kan worden uitgewisseld.
Dan het punt financiering, want ik denk dat je dit onderwerp niet kunt bespreken zonder ook naar de centen te kijken. Zorg ervoor dat scholen in staat zijn om wat eufemistisch «overbelaste leerlingen» wordt genoemd, goed op te vangen, bijvoorbeeld door snelle toekenning van de plusvoorzieningen. Anderen spraken hier ook al over. Hoe staat het met de toekenning van de 15 mln. voor schoolmaatschappelijk werk en wat zijn de resultaten? Hoe zorgt de staatssecretaris ervoor dat er leraren zijn die weten hoe zij moeten omgaan met deze leerlingen? Kan iedere leraar zich laten scholen of krijgt de school een budget voor omscholing? Ik las dat de minister € 2000 uitkeert per voortijdig schoolverlater minder. Dat betekent dit jaar 8 mln. oftewel ongeveer 130 leraren. Heeft de staatssecretaris zicht op wat scholen met die middelen hebben gedaan en of het überhaupt werkt? Kleinere groepen en meer leraren kosten geld, maar dat verdient de staatssecretaris uiteindelijk weer terug door het terugdringen van de uitval.
Wat gebeurt er met de leerlingen die uiteindelijk toch voortijdig het onderwijs verlaten? Wat vindt de staatssecretaris van het idee om deze groep een rugzak met onderwijsvouchers mee te geven? Die kunnen dan door de werkgever worden ingezet, bijvoorbeeld om via Erkenning van Verworven Competenties (EVC) alsnog een diploma te halen. Een kwart van de leerlingen in het voortgezet onderwijs valt uit. In het vmbo is dat bijna de helft, maar liefst 40%. Eenmaal op het mbo vertrekt 35% zonder startkwalificatie. In België en Zwitserland stromen leerlingen vlot door van lager naar middelbaar beroepsonderwijs. Waarom lukt het daar wel? Dat is voor mij een centrale vraag.
De heer Depla (PvdA): Ik weet niet of ik het goed gehoord heb, maar zei de heer Pechtold nou dat de helft van de leerlingen op het vmbo uitvalt?
De heer Pechtold (D66): Ik zei «40%» en noemde dat «bijna de helft».
De heer Depla (PvdA): Kunt u nog een keer voorlezen wat u zei, want u had het over de helft. 40% valt uit op het mbo en op het vmbo de helft, zei u.
De heer Pechtold (D66): Bijna de helft.
De heer Depla (PvdA): Op het vmbo valt bijna de helft uit?
De heer Pechtold (D66): Ja.
De heer Depla (PvdA): Daar klopt geen bal van. Die 40% klopt, maar ik ben benieuwd waar u gevonden hebt dat de helft van de vmbo-leerlingen uitvalt.
De heer Pechtold (D66): Ik zei 40%.
De heer Depla (PvdA): Ja maar 40% van de ... Nou ja. Dan weet ik genoeg. U weet niet hoe het in elkaar zit.
De heer Pechtold (D66): Fantastisch. Gaat u nog een keer stage lopen!
Leerlingen mogen van de staatssecretaris nu een jaar langer op het vmbo blijven. Komen er meer maatregelen? Wat vindt de staatssecretaris van het voorstel van onderwijssocioloog Maurice Crul voor een brugklas voor vmbo/havo voor vmbo-t’ers?
Ik rond af. De WRR spreekt over vertrouwen. Net als andere partijen denk ik dat we alert moeten blijven. Ik voel ook wel dat het niet alleen een kwestie van geld is, maar ik zou graag van de staatssecretaris horen dat indien zij budgettaire problemen vermoedt, zij de Kamer om hulp vraagt om bij haar collega’s dat geld veilig te stellen. Als ik namelijk zie met wat voor relatief kleine bedragen er toch al grote slagen zijn gemaakt, vind ik dat we alles op alles moeten zetten en in dat afweegkader ook mee moeten kunnen doen.
Toen ik het rapport las, heb ik wel gemerkt dat het niet altijd Den Haag is. Er wordt vooral ingezoomd op de lokale mogelijkheden om dingen te doen. Als die diversiteit die daaruit voortkomt tot verschillen leidt, vind ik dat wij dat ons niet alleen moeten realiseren maar ook zullen moeten accepteren dat het leidt tot verschillende aanpakken. Ik heb in mijn bijdrage de nadruk gelegd op andere landen, omdat ik vind dat we nog veel te weinig kijken naar de ervaringen en resultaten daar. Ik hoop in een volgende brief van het ministerie daarover wat informatie te krijgen.
De heer Bosma (PVV): Voorzitter. Inderdaad, leerlingen horen thuis op school. Dat is de essentie van het hele verhaal. Het is goed dat de urgentie van dit probleem wordt opgepakt. Verzuim is natuurlijk heel vaak het begin van een verkeerde carrière die op de verkeerde plekken eindigt. De absolute uitval is gestabiliseerd. Dit is hartstikke goed. Edoch, ik schrik behoorlijk van de stijging van het relatieve verzuim. Het verschil is natuurlijk dat bij het relatieve verzuim de mensen nog steeds ingeschreven staan op school, maar ondertussen gewoon niet in de les zijn. Hoe kan dat? Waar gaat het in die gevallen mis? Weten we wel waar die kinderen zijn? Schooluitval, verzuim, dient natuurlijk gemeld te worden. De leerplichtambtenaar speelt hierin een belangrijke rol. Zijn er daar wel voldoende van? Collega Dibi heeft daarover vorig jaar een motie ingediend. Ik heb toen even met hem gebakkeleid over de vraag of de inhoud wel klopte. Het ging over het aantal leerlingen per leerplichtambtenaar. Zijn er daar wel voldoende van? Ik krijg signalen dat dit niet zo is.
Dan kom ik de plusvoorzieningen. Als ik de stukken doorlees, lijkt het erop dat het kabinet zegt niet te weten of betere begeleiding eigenlijk wel helpt. De plusvoorziening, toch de belangrijkste van de zeven maatregelen, is ook begeleiding. Is dat dan wel voldoende? Een kleine vraag darbij is hoe het geld eigenlijk verdeeld wordt.
Het is goed dat de WRR inzet op structuur en verbondenheid. Het is een beetje een open deur, maar toch goed dat het wordt opgeschreven en centraal wordt gesteld. Ik mis in het hele verhaal de basisschool, want daar zie je natuurlijk al verzuim en uitval. Ik weet dat het haar portefeuille niet is, maar kan de staatssecretaris toch wellicht de relatie met de basisschool schetsen?
De rol van de ouders is ook hier nagenoeg afwezig, maar dat geldt eigenlijk voor het totale onderwijsdossier. Toch spelen ouders een grote rol in verzuim en uitval. Hoe krijgen we de ouders veel meer in beeld? Je kunt je dat natuurlijk afvragen bij ieder onderwerp binnen de onderwijsportefeuille. Hoe zorg je ervoor dat de ouders ervoor zorgen dat hun kroost gewoon op school zit? Moet er niet eens worden gedacht aan hardere maatregelen in de sfeer van korten op kinderbijslag en wellicht op bijstand?
Het is op zich goed dat de rol van de gemeente wordt versterkt. Probleem daarbij is echter wel dat de gemeente op het gebied van jeugdzorg niet zo heel veel te zeggen heeft. Gaan we daarom nu niet een traject in waarbij over een aantal jaar wethouders zeggen: wij willen wel heel graag, maar wij gaan er niet over? Hoe zorgen we dat het in één klauw blijft?
Over welk onderwerp binnen onderwijs je ook praat, het betekent altijd dat je ook heel veel andere onderwerpen tegenkomt die je in andere AO’s mag bespreken. Competentiegericht onderwijs, zelf verantwoordelijk zijn voor je leerproces, lijkt mij niet bijdragen aan het op school zijn van de leerlingen. Er zijn veel meer vakscholen nodig om te zorgen dat de algemeenheid enigszins verdwijnt uit het onderwijs.
Ik weet dat het vandaag ook niet over onbevoegde leraren gaat, maar als er in Den Haag 25% van de leraren in het voortgezet onderwijs onbevoegd voor de klas staat, kan ik mij niet voorstellen dat dit een bijdrage levert aan het ervoor zorgen dat kinderen op school zijn.
Ik ben niet zo gelukkig met het afschaffen van de maximale verblijfduur op het vmbo. Hou die beperking er gewoon op, anders blijven leerlingen maar eeuwig op school zitten. Je moet het toch in een paar jaar kunnen redden.
De samenbundeling van vmbo en mbo vind ik op zich goed, maar zorg ervoor dat wel het examen gehandhaafd blijft, anders schuif je de problemen gewoon voor je uit en kom je er wellicht pas op het eind achter dat er problemen zijn, die met een vmbo-examen halverwege wellicht eerder in de smiezen waren gelopen.
Het initiatief voor een internaat met een rol voor Defensie vind ik heel interessant. Wie komen daarvoor in aanmerking? Zijn dat ook veroordeelden? Welk resultaat wordt verwacht? Ik zal de minister voor Jeugd en Gezin ook een beetje hierbij betrekken: wat is de relatie met de aangekondigde campussen? Is dit al een voorbeeld van die campussen?
Ten slotte. Misschien kwam het wel door de psychedelische overhemden van de beide vertegenwoordigers van de grote coalitiepartijen dat er opeens aan moest denken, maar wat is de relatie met het blowen? Er bereiken mij heel veel signalen dat menigeen knetterstoned op school zit. Dat is een eerste stap naar de gedachte «weet je wat, ik kan ook gewoon in de coffeeshop gaan zitten». Bereiken deze signalen de staatssecretaris ook? Ziet zij mogelijkheden om hier iets tegen te doen?
De heer Anker (ChristenUnie): Voorzitter. Voor de toekomst van een jongere is het belangrijk om hem of haar bij de les te houden. Daar is veel tijd, moeite en inzet voor nodig. Of een jongere letterlijk wel of niet bij de les is, heeft met veel factoren te maken. Er is bijvoorbeeld meer kans op uitval bij jongeren die weinig steun van hun ouders bij het schoolwerk ervaren. Het is daarom belangrijk om het gezin zo vroeg mogelijk nauw te betrekken bij het voltooien van de opleiding van de leerling. Het citaat in het WRR-rapport van een jonge scholier die niet bij zijn ouders terecht kon en daarom bij de buurvrouw woonde, «niemand houdt van deze kinderen», is pijnlijk. Een jongere mag niet alleen komen te staan en moet ook niet gevoel hebben er alleen voor te staan.
Een andere factor is interesse in de opleiding. Het blijkt dat veel jongeren hun opleiding niet uitdagend of interessant genoeg vinden. We kunnen niet met lede ogen aanzien dat deze jongeren voortijdig de opleiding staken en niet meer baangericht werken. Door een goede loopbaanbegeleiding kan een jongere persoonlijk gemotiveerd worden, zodat deze weet waar hij naartoe werkt en dat een goede toekomst uiteindelijk aantrekkelijker is dan de «verleidingen» – dit is een citaat uit het WRR-rapport – waar hij nu voor staat. Ook door een goede doorstroming van vmbo naar mbo, zelfs zonder naar een andere leeromgeving te gaan, blijft een leerling fysiek bij de les. Hij blijft op dezelfde plaats les krijgen.
Over de breedte probeert het kabinet problemen als deze aan te pakken en jongeren en ouders zowel met positieve als negatieve prikkels te stimuleren om een opleiding te doen die bij de jongere past en baangericht is. Vandaag wil ik vooral nog wat zeggen over de aanpak van schoolverzuim en de komst van de plusvoorziening.
In het laatste algemeen overleg over schoolverzuim sprak mijn fractiegenoot Slob, wiens portefeuille ik ondertussen heb overgenomen, over onvoldoende gevoel van urgentie. Hij zei dit in het Engels, hoewel dat eigenlijk in onze fractie helemaal niet mag ... Hij vroeg zich af of er voldoende gevoel voor urgentie is. In het schooljaar 2007–2008 is het absoluut verzuim flink toegenomen, evenals het aantal spijbelaars. Ik zie ook nog steeds flinke aantallen. In de cijfers valt het aandeel luxeverzuim wederom op. Wederom stelt de ChristenUnie de vraag of de boetes hiervoor wel afschrikwekkend genoeg zijn. Inmiddels heeft het kabinet meerdere acties ondernomen en aangekondigd om schoolverzuim aan te pakken. De invoering van het digitaal loket zal in ieder geval leiden tot een vereenvoudiging van het melden van verzuim en met het verspreiden van goede voorbeelden van verzuimbeleid is niets mis. Voor mij rijst wel de vraag of het gevoel van urgentie bij scholen breed genoeg leeft en of het wordt gestimuleerd door goede voorbeelden. Er zijn nog scholen in het voortgezet onderwijs die geen sluitend systeem hebben. Ondanks alle mooie voorzieningen die er worden ingericht, moet het daadwerkelijk melden van verzuim en hulp en oplossingen bieden wel van de grond komen.
De heer Bosma (PVV): Ik heb in alle talen geluisterd naar de heer Anker. Hij zegt dat het absoluut verzuim gestegen is. Ik heb de cijfers voor mij liggen en zie daarin juist dat het absoluut verzuim stabiel is en dat de explosie het relatief verzuim betreft.
De heer Anker (ChristenUnie): Precies. U hebt gelijk. Ik denk dat ik het woord «absoluut» hier verkeerd gebruikt heb. Er is een stijging in de cijfers waarover ik mij zorgen maak.
De termijn tussen verzuimmelding en de sanctie die op het verzuim volgt, blijft zorgelijk.
De ChristenUnie staat achter het stimuleren van regionale samenwerking tussen gemeenten op het gebied van de leerplicht. Deze regionale samenwerking vindt al plaats in verschillende regio’s. De VNG wijst op de vrijheid van gemeenten om zelf de beslissing te nemen of en hoe zij regionaliseren. Zou het echter niet aardig zijn als de VNG toch probeert een stap voorwaarts te zetten door middel van een voorbeeldconvenant? Zoiets gebeurt wel vaker. Wij willen niet direct in de autonomie van gemeenten treden, maar met een voorbeeldconvenant is gemeenten wel direct duidelijk wat mogelijk is.
Naleving van de leerplichtwet wordt voortaan beoordeeld door de onderwijsinspectie. Dit is een opvallende wijziging. Enerzijds is het begrijpelijk om verantwoordelijkheden te verduidelijken. Ook is het belangrijk om actie te gaan ondernemen. Het is niet verkeerd om nu eens daadwerkelijk het instrument van de bestuurlijke boete in het vooruitzicht te stellen. Anderzijds zie ik ook een aantal valkuilen bij het wegnemen van het toezicht op het verzuimbeleid van scholen. De onderwijsinspectie heeft allereerst een flinke lijst met aandachtspunten om op toe te zien. Is de staatssecretaris niet bang dat het op orde hebben van het verzuimbeleid dan op de achtergrond raakt? Daarnaast is er de leerplichtambtenaar die het verzuimbeleid van scholen pas echt goed kent. Onderschat de signaalfunctie van deze functionaris daarom niet! We hebben hem ook nog niet zo heel erg lang. Gemeenten die werk willen maken van verzuimbeleid, kunnen in dit voorstel ook minder dwingend optreden. Ik hoor graag een reactie van de staatssecretaris hierop. Ik kan mij overigens wel goed vinden in een systeem van risicogericht toezicht voor de onderwijsinspectie.
Dan kom ik op het punt van de overbelaste jongeren. De WRR heeft een heel heldere analyse van de overbelaste jongere gegeven in het rapport Vertrouwen in school. De conclusie is dat veel jongeren te maken hebben met een opeenstapeling van op zichzelf al flinke problemen. Die groep van ongeveer 16 000 jongeren verdient volgens het kabinet extra aandacht. Het zijn jongeren die behoefte hebben aan structuur en verbondenheid op school, zoals de WRR het terecht verwoordt. Tijdens de behandeling in het voorjaar van de Wet investeren in jongeren, heeft mijn fractiegenoot Ortega-Martijn een motie ingediend met daarin de vraag om eens goed te kijken naar het voorbeeld van de voorbereidingsscholen in het buitenland. Het kabinet zet nu een goede stap door het concept van plusvoorzieningen te introduceren. De voorgestelde plusvoorzieningen kunnen de vorm van een voorbereidingsschool aannemen, maar dat hoeft dus niet. Ik vraag mij dan af welke uiteenlopende vormen van plusvoorzieningen zullen gaan ontstaan. Er moet wel een beetje duidelijkheid blijven. Op hoofdlijnen zal het toch echt moeten gaan om structuur, activering en goede begeleiding in zorg, onderwijs en loopbaan. Cruciaal is dat de doelgroep aansluit bij de plusvoorziening en niet dat de doelgroep bij het plusaanbod moet worden gezocht. Tegelijkertijd vraag ik mij af of je wel zo’n heldere afbakening van de doelgroep kunt maken. Kan de staatssecretaris hier een reactie op geven? Een soortgelijke discussie over de afbakening van de doelgroep is al eerder gevoerd tijdens een AO over campuspilots. Onbereikbare jongeren die dreigen af te glijden naar criminaliteit komen in aanmerking voor een verblijf op een campus. Ook campusjongeren vallen onder de noemer «overbelaste jongeren». Begrijp ik dat campussen als een soort plusvoorziening moeten worden gezien?
De Zorg- en adviesteams, de veiligheidshuizen, en de Centra voor Jeugd en Gezin moeten goed zijn betrokken bij overbelaste jongeren. Op dit moment is het aantal ZAT’s nog niet op het gewenste niveau en dat is wel degelijk nodig om de groep jongeren goed te begeleiden naar school en werk. In de verantwoordelijkheidsverdeling legt het kabinet de regie expliciet bij de gemeenten, waar deze ook hoort. De scholen denken er echter nog weleens anders over, zeker als zij ver zijn in de ontwikkeling van een ZAT. Onderwijsinstellingen stellen zich dan vaak wat autonoom op ten opzichte van gemeentebesturen. Hoe beoordeelt de minister de huidige opstelling van scholen?
De ChristenUnie heeft evenals het kabinet bedenkingen bij het verruimen van de indicatiestelling voor het leerwegondersteunend onderwijs. Het verbreden van de lwoo-doelgroep om het financiële plaatje op orde te krijgen, lijkt ons niet de juiste weg. Daar zitten bovendien de nodige neveneffecten aan, onder andere vervaging van de grens van de doelgroep en het plakken van een label. Driekwart van de schoolverlaters in de grote steden is overbelast. Hoe zit het dan met de overige schoolverlaters? Ook zij hebben minstens enige moeite om in de maatschappij mee te doen; welke oplossing is voor hen voorhanden? Daarbij vraag ik ook aandacht voor de middelgrote steden. De G27 doen de oproep om ook hen nauw te betrekken bij het opzetten van plusvoorzieningen, omdat zij ook te maken hebben met de genoemde problematiek.
Het kabinet kiest voor het afschaffen van de maximale verblijfsduur in het vmbo. Dat roept vragen op. Het gaat om een groep jongeren die behoefte heeft aan structuur en motivatie. In de boodschap «doe er zo lang over als je wilt», schuilt het risico dat die nadruk op structuur en motivatie wegvalt. De baan moet immers in het vooruitzicht blijven. Ik constateer dat het om een relatief kleine groep vmbo-leerlingen gaat die nu toestemming voor een zesde leerjaar krijgt. Waarom kunnen de genoemde juridische belemmeringen niet worden weggenomen maar is er deze generieke maatregel nodig?
De heer Depla (PvdA): Volgens mij hebben we dit debat vaker gevoerd. De reden dat wij er altijd voorstander van zijn, net als de WRR, om de zes jaar niet een uniform recht te maken maar de scholen het recht te geven om leerlingen er een jaar langer over te laten doen, is dat de scholen, de professionals, dan kunnen beoordelen of een extra jaar zinvol is. Dat is iets anders dan dat iedereen achterover gaat leunen. Het is dus niet zo dat die zes jaar een recht voor leerlingen wordt, maar het wordt een recht van de school om af te wijken van de termijn. Daarmee ben je het probleem kwijt van de heer Anker dat jongeren achterover gaan leunen, terwijl je wel het voordeel hebt dat scholen maatwerk kunnen leveren.
De heer Anker (ChristenUnie): Het gaat er dan om dat je precies realiseert wat volgens mij de heer Depla ook wil, namelijk niet uitstralen «u mag over deze schoolopleiding zes jaar doen», maar zeggen «als het zesde jaar nodig is, zijn er verder geen juridische problemen, maar het moet geen standaard worden».
De heer Van der Vlies (SGP): Voorzitter. We bespreken vandaag een serieus probleem dat terecht al geruime tijd op de politieke agenda staat. Er zitten diverse niveaus in deze discussie. Het gaat om het pedagogisch-didactisch klimaat van de school, de werkomgeving daar, maar ook om de kwaliteit die geleverd wordt, de menselijke maat, de intentie elkaar te begrijpen en vast te houden. Ook gaat het om een stukje techniek en logistiek bij schoolverzuim metterdaad en om de vragen «wie weet wat?» en «wat gebeurt er met de kennis?». Dat type vragen zijn allemaal al langsgekomen en zijn dus niet nieuw. Er is inderdaad een stabilisering, maar de getallen zijn in absolute termen toch nog verontrustend hoog. Zeker ook in internationale vergelijking staan we voor de uitdaging daaraan iets te doen. We hebben wel geleerd, dat stelt de WRR ook vast, dat oplossingen op dit terrein nooit snel en eenvoudig te vinden zijn. Het kost tijd, maar we moeten wel stappen in de goede richting zien te zetten.
In dat verband heeft ook mijn fractie het rapport van de WRR verwelkomd. Ik wil mijn waardering uitspreken voor de onderzoekstrategie die eraan ten grondslag ligt. Er is gekozen voor een praktijkgerichte studie. Dit is ook toegejuicht in de beleidsreactie van het kabinet. Er valt natuurlijk een discussie te voeren over wat in het rapport Tijd voor onderwijs is gezegd over de evidence-based benadering en wat er nu gebeurt. Maar goed, laten we ons vooral richten op de aanbevelingen. Daarin zijn al voldoende uitdagingen te vinden.
De SGP-fractie heeft waardering voor het evenwicht dat het kabinet aanbrengt in de visie op overbelaste jongeren. In het rapport lijken deze jongeren enkel te worden gezien als slachtoffers voor wie gezocht moet worden naar voldoende zorg. Dat laatste zal waar zijn, maar de medaille heeft ook aan andere kant. Hoe onmogelijk het lijkt, we zullen ook deze jongeren als verantwoordelijk voor hun daden moeten beschouwen. We moeten ze wijzen op en zo mogelijk binden aan de morele plicht en de noodzaak van normstelling die onlosmakelijk aan deze problematiek verbonden zijn. Zorg en disciplinering gaan wat mijn fractie betreft hand in hand.
De term «schooluitval» dekt bij overbelaste jongeren niet de lading van het probleem. Gezien de brede en complexe problematiek moeten we spreken van maatschappelijke uitvallers, zo constateert de WRR op pagina 268–269. Inderdaad: in de epiloog. Het is zelfs de vraag of de component onderwijs in een plan van aanpak het belangrijkste onderdeel is. In ieder geval is een meer integrale benadering geboden. Daarop hebben we de laatste jaren natuurlijk ingezet. Er is dan ook al heel wat gebeurd. Toch wordt er in het rapport geconstateerd dat in het huidige beleid nog te veel verkokering zit tussen en zelfs binnen ministeries. Een concreet voorbeeld van een dilemma is te vinden in box 3.3 op pagina 83–84. Hier wordt de casus gepresenteerd van een school die jongeren wil opvangen en begeleiden en die te maken krijgt met allerlei belemmerende en conflicterende regelgeving. Na alles wat er op dit terrein is gebeurd en alle inzichten die erover zijn gegroeid waarover beleidsreacties zijn geïmplementeerd, moeten we toch nog deze constatering doen. Dat dwingt natuurlijk tot een beleidsreactie in alle scherpte. Mijn vraag aan de bewindslieden – ik spreek natuurlijk heel bewust over meervoud omdat het gaat over die verkokering en het wegnemen van dat soort barrières – is of zij zich herkennen in de daar beschreven voorbeelden. Welke inspanningen worden gedaan om die situaties toch echt nog verder tegen te gaan?
Wat betreft schooluitval moet alle hens aan dek. We roepen al jaren om een consequente aanpak, waarbij het netwerk van de school, de inspectie, de leerplichtambtenaar, eventueel de Centra voor Jeugd en Gezin met alle indicatoren die daar zijn verzameld, en natuurlijk gezin en ouders wordt geoptimaliseerd. De vrijblijvendheid moet wat ons betreft voorbij zijn, zou die er hier of daar al zijn ingeslopen. De belangrijkste aanbeveling van de WRR is het bieden van structuur en verbondenheid. De individuele en soms wat individualistisch georiënteerde benadering kent duidelijk nadelen. Zeker voor deze jongeren blijkt de persoonlijke band en een vertrouwde omgeving nog van groot belang. Ik noem daarbij twee niveaus.
In het eerste jaar van het mbo blijken veel jongeren structuur en instructie te missen. Het onderwijs biedt wat dat betreft te weinig, zo wordt vastgesteld. Ook de praktische component komt voor deze jongeren nog vaak onvoldoende uit de verf. Ik verwijt dit de onderwijsinstituten niet, want ik weet dat er heel veel aan wordt gedaan. Het gegeven dwingt ons echter wel tot een uiterste inspanning in het kader van competentiegericht onderwijs om dit beter te gaan verankeren en te gaan regelen in de onderwijssetting.
Naast de persoonlijke band gaat het ook om de concrete aanwezigheid van de school in de wijk. Lokale vestigingen van scholen hebben aanzienlijke voordelen boven de grotere school verder weg. Op pagina 66 van het rapport wordt aangegeven dat door het verdwijnen van scholen uit bepaalde wijken het zicht en de invloed op jongeren sterk afneemt. Het zou mooi zijn als deze ontwikkeling omgebogen en nog liever gekeerd kan worden. De fusietoets is een aanzet, maar misschien dat we de weg terug ook heel bewust in bespreking moeten zien te krijgen. De SGP-fractie vraagt zich af of er mogelijkheden zijn om bijvoorbeeld vanuit het perspectief van wijkenaanpak, het ministerie voor WWI, te pogen om scholen weer een prominentere plaats te geven. We moeten niet weer een gedwongen menselijke maat inzetten, maar met overleg tussen gemeenten en scholen valt naar onze gedachte nog wel winst te boeken. Welke mogelijkheden zien deze bewindslieden en welke gaan zij op dit punt benutten?
Het meest in het oog springende voorstel uit het rapport is natuurlijk het concept van plusscholen. Dat is vooral toegesneden op de G4, maar ik val collega Anker bij: ook de G27 moeten nadrukkelijk in beeld komen. Ik vind de plusschool een inspirerende gedachte, maar wat mijn fractie betreft gelden hierbij wel een aantal randvoorwaarden. Allereerst moet de plusschool niet uitgroeien tot weer een nieuw schooltype. Ten tweede is het van belang om te beginnen bij scholen die hiervoor gemotiveerd zijn. Dat lijkt evident. Tot slot: omdat het uitdrukkelijk de vraag is of dit nog «echte scholen» zijn, mag het accent ook sterk op andere voorzieningen komen te liggen. Een belangrijke proef vormen wat dat betreft de campussen; ze worden ook door het kabinet genoemd in deze context, maar ze lijken momenteel juist een wat kwijnend bestaan te leiden. Ik hoor op dit punt graag een reactie en als het kan ook een bemoediging. Er is nogal namelijk nogal wat in die campussen geïnvesteerd.
De heer Depla (PvdA): Als ik het rapport goed lees, dan blijkt dat de problematiek in de G4 verreweg het grootste is. Dat is een. Ten tweede willen we natuurlijk iedereen geld geven, maar is het verstandig om de nieuw op te zetten plusscholen meteen over heel Nederland uit te smeren in plaats van ze te laten neerkomen daar waar de problemen het grootste zijn? Ik weet dat het vervelend is voor die andere plaatsen waar ook problemen zijn, maar moeten we niet een keer durven te kiezen?
De heer Van der Vlies (SGP): Ik herken dat dilemma. Dat is waar en we moeten in ieder geval present zijn waar de nood het hoogst is. Maar ik wil mijn ogen niet sluiten voor ontwikkelingen van onderaf, waar scholen ook in de G27-situaties het probleem onderkennen en wensen aan te pakken. Ook die zouden een prikkel moeten kunnen krijgen. Het is voor mij dus niet of/of, maar en/en. Voordat u mij zegt «SGP-fractie, durf nu toch eens te kiezen», zeg ik dat ik er gevoelig voor ben. Ik erken dat wij niet voor alles tegelijk geld hebben, maar je kunt het een doen en dat moeten wij vooral ook doen – dat is dan ook mijn keuze. Laten wij vooral zoeken naar dat andere en ook daar die prikkel aan geven. Anders krijgen wij toch een soort waterbedeffect als wij kijken naar de andere scholen in die agglomeratie. Maar nogmaals, van onderaf. Dat zou wel mijn randvoorwaarde zijn, zoals ik net ook heb verwoord.
Mijn laatste opmerking gaat over de leraren in die plusscholen. Dat zijn uiteraard bevoegde en bekwame docenten, maar er vindt wel een verschuiving plaats in hun bezigheden. Mijn vraag is of wij daarvoor wel voldoende gemotiveerde en bekwame leraren kunnen krijgen die ook voldoende incentives hebben om als een soort «jongerenwerker» op te treden. Dan hebben wij toch ook het imago en de bekendheid van het leraarsvak voor deze groep jongeren te promoten bij studenten die sociale en maatschappelijke opleidingen volgen. Ik zou hierover graag iets willen vernemen van de staatssecretaris.
De voorzitter: Om er geen misverstand over te laten bestaan, merk ik op dat in goed overleg is afgesproken dat de staatssecretaris met de beantwoording begint.
Staatssecretaris Van Bijsterveldt-Vliegenthart: De minister loopt niet weg, hij blijft er gewoon bij zitten.
Dank voor de vragen die in eerste termijn zijn gesteld. Elke keer ben ik weer aangenaam verrast dat wij gaandeweg een steeds breder en integraler beeld van de situatie krijgen, zoals de heer Van der Vlies ook zei. De voorbereidingsmap op het ministerie wordt ook steeds dikker, want er zijn wel tien kanten van waaruit wij dit punt aanvliegen. Dat is wel terecht omdat het ook een meervoudige problematiek is. Het gaat er niet alleen om dat een leerling eens een keer een les niet bijwoont. Daar zit een wereld achter en als je niet oplet, komt er ook nog eens een wereld achteraan en verschijnt er vaak een camel nose en gaat er, als je dat niet goed aanpakt, vervolgens heel wat gebeuren. Dus nogmaals dank voor hetgeen in eerste termijn is ingebracht.
In de beantwoording zal ik met name ingaan op maatregelen om jongeren bij de les te houden, op de effecten van het VSV-beleid en de cijfers daarover, op de problematiek van de overbelaste jongeren en de rol die scholen daarbij spelen. De minister zal ingaan op de rol van de gemeenten bij zorg in en om de school, hun rol in de Zorg- en adviesteams en de vragen rondom het budget dat «ontregeld» richting gemeenten zal gaan en vragen rondom kinderbijslag en dergelijke.
Wat doen we nu stapsgewijs aan het schoolverzuim? Eigenlijk zijn het verschillende stappen, maar als wij sec naar het schoolverzuim kijken, dan zijn wij heel actief bezig om de kennis rondom leerplicht, schoolverzuim en voortijdig schoolverlaten bij scholen en gemeenten te versterken. Wij doen dat op allerlei manieren, zoals de dag van de leerplicht, de actieweek VSV die volgende week plaatsvindt, de accountmanagers van de Directie VSV die vanuit het ministerie heel actief zijn over het hele land en de website van Ingrado die wij financieren. De voorzitter van Ingrado heeft zich nu een aantal dagen echt vrij kunnen maken om tijd aan deze klus te besteden. Het melden van verzuim is ook eenvoudiger gemaakt met het digitale loket. De meldtermijnen zijn eveneens eenvoudiger gemaakt, overigens met dank aan uw Kamer, die het afgelopen voorjaar de desbetreffende nota van wijziging heeft aanvaard, waardoor het wel heel snel kon. Er is een eenduidig toezicht op de scholen en zeker ook de regionalisering heeft er een positieve bijdrage aan geleverd. Met al die acties komt pas in beeld hoe het met schoolverzuim staat en wordt duidelijk dat het relatieve schoolverzuim behoorlijk oploopt. Het is nooit leuk om dergelijke cijfers te zien, helemaal niet als je zo actief bezig bent, maar het laat wel zien wat wij tot op heden niet zagen, namelijk scholen en docenten die er tot nu toe niet voldoende alert op waren. Ze worden nu veel alerter, waardoor het verzuim beter in beeld komt. Het gevoel van urgentie zal nog sterker toenemen naarmate wij concrete cijfers zien. Het is wel goed om vast te stellen dat het absolute verzuim behoorlijk is afgenomen. Rond 2004 was dat circa 70 000. Sindsdien is het heel fors gedaald naar zo’n 48 000. Tot zover de vragen waarom de cijfers zoveel scherper in beeld komen en waarom ze zo zijn gegroeid. Dat is dus door goed beleid, maar goed beleid moet de cijfers uiteindelijk ook naar beneden drukken. Dat moet de komende jaren echt gebeuren en ik reken daar ook helemaal op.
Ik kom op de verdeling toezicht tussen Inspectie en gemeenten. Laat duidelijk zijn dat de gemeenten met hun leerplichtambtenaren een zeer belangrijke rol blijven houden in het toezicht op de leerplicht. De gemeenten worden op dat punt alleen maar actiever, ook al omdat wij hun extra middelen hebben gegeven. Ons beeld is dat ze ook steeds meer investeren in leerplicht en leerplichtambtenaren. Wat betreft het toezicht op de scholen zelf is ons vanuit de vereniging van leerplichtambtenaren Ingrado gemeld dat het beter zou zijn als de Inspectie dat verzorgt. De Inspectie kan ook echt duiken in de bedrijfsvoering van de scholen en kan bezien hoe het zit met de verzuimregistratie, met de termijnen waarop gemeld wordt et cetera. Uit het onderzoek van de Inspectie bij mbo-instellingen blijkt ook wel dat zij dat heel scherp in beeld kan krijgen. Dat wil niet zeggen dat wij vervolgens de situatie moeten krijgen dat grote steden zich belemmerd voelen in het toezicht. Vaak zijn die met hun ambtelijke organisatie daartoe weer net even iets beter in staat en was het vaak ook net de stok achter de deur die hun positie versterkte. Het is mijn bedoeling om dit najaar in overleg tussen met name de G4 en de Inspectie tot een goed protocol te komen om de samenwerking vast te leggen. Dan kan het echt een meerwaarde opleveren in die zin dat de Inspectie daadkrachtig kan optreden als er wat gebeurt, dat de verhouding tussen gemeenten en scholen of tussen scholen en leerplichtambtenaren, die het vaak toch al heel lastig vonden, niet verpest wordt, maar dat de leerplichtambtenaren hun ingangen in de school wel benutten als signaleringsfunctie waarop de Inspectie vervolgens adequaat kan optreden. Wij gaan daar de komende tijd met elkaar over praten. Ik weet dat met name in Amsterdam die zorg leeft. Wij gaan in ieder geval proberen om de voordelen te bundelen van de inzet van de Inspectie en de voordelen van gemeenten die de kracht hebben om dicht op de organisaties te zitten, ook om te voorkomen dat mensen denken dat ze erop achteruit zijn gegaan in plaats van vooruit.
De heer Biskop sprak over een gerucht dat het allemaal naar de Inspectie zou gaan, maar daar hoeft hij zich geen zorgen over te maken. Dat is absoluut niet aan de orde. Het blijft bij wat er nu ligt.
De heer Biskop (CDA): Dan kunnen we dit punt meteen even aftikken. U zei dat u met de G4 zou gaan praten. De vraag wat er nu allemaal met de leerplicht gebeurt, komt vanuit meer gemeenten. Ik zou dan hetgeen u met die G4 bespreekt ook via de VNG laten neerdalen bij alle andere gemeenten. Verschillende gemeenten maken zich grote zorgen dat zij de grip op dit toch belangrijke beleidsterrein gaan verliezen. Het zou prettig zijn om dan te horen dat dit niet aan de orde is.
Staatssecretaris Van Bijsterveldt-Vliegenthart: De VNG zal daar ook bij betrokken zijn. Het overleg zal worden gevoerd tussen de VNG, Ingrado, de G4 en OCW.
De heer Depla (PvdA): Dank voor de heldere toezegging. Dus we kunnen ervan uit blijven gaan dat als bijvoorbeeld in Amsterdam, Utrecht of Dordrecht een bestuur actief is, er geen tijd verloren gaat als blijkt dat het nodig is om die school de duimschroeven aan te draaien en dat de Inspectie dan ook meteen in actie zal komen?
Staatssecretaris Van Bijsterveldt-Vliegenthart: Ja, dat is mijn inzet bij de afspraken die ik wil maken met de Inspectie, VNG, G4 en Ingrado.
Gevraagd is of de boetes voor luxeverzuim wel afschrikwekkend genoeg zijn. Sommigen zijn inderdaad hardleers, maar de boete kan oplopen tot €3500 of een maand gevangenisstraf. Ik vind dat redelijk afschrikwekkend, maar het gaat er natuurlijk om dat wij er veel scherper op moeten toezien. Het verzuimalert dat de heer Biskop noemde, is een heel mooi voorbeeld. Ik heb met degene gesproken die daar in Flevoland mee begonnen is. Hij heeft inmiddels ook een prachtig artikel in MBO Magazine gehad om het verder te vertellen. Als een leerling er niet is, gaat er meteen een sms naar de ouders die hebben aangegeven in zo’n geval geïnformeerd te willen worden. Tot onze grote vreugde was dat in Flevoland zo’n 94%. Ouders willen daarover dus best geïnformeerd worden en dan wordt er ’s avonds aan tafel echt wel gezegd: ik kreeg een sms dat jij niet op school was, waar was je? Je mag dan ook hopen dat die ouders duidelijk maken dat zij dat niet nog eens willen horen. Het zijn heel eenvoudige manieren die wij ook goed moeten promoten. Met de VO-raad en de MBO Raad heb ik afgesproken dat ze dit soort best practices verzamelen en verspreiden, opdat elke school daar gebruik van kan maken.
De heer Anker (ChristenUnie): Dank voor deze reactie, maar wij krijgen nog steeds berichten dat er tussen de melding en de sanctie behoorlijk wat tijd ligt, terwijl het toch belangrijk is dat er een korte tijd tussen ligt.
Staatssecretaris Van Bijsterveldt-Vliegenthart: Dat klopt, dat is het punt van de rechtszekerheid van mensen. Het eventueel sanctioneren loopt via de rechter en dat kost nu eenmaal tijd. Een school kan niet zomaar sanctioneren. Ik wil best nagaan waarin het hem zit en of het eventueel niet wat versneld kan worden.
De heer Depla (PvdA): Voordat we weer iets nieuws gaan doen: wij hebben met het kabinet heel heldere afspraken gemaakt over het tempo en wel een maand. Dat is nu uitgerold over dertien van de achttien arrondissementen. Als de resterende vijf dat ook gaan doen, zouden wij eens per jaar geïnformeerd worden of het nu wel overal lukt om dit soort zaken binnen een maand voor te laten komen. Zo niet, dan zullen wij vervolgstappen moeten zetten.
Staatssecretaris Van Bijsterveldt-Vliegenthart: Inderdaad roept de opmerking van de heer Depla in mijn herinnering de afspraak met Justitie dat versneld aan dit soort zaken aandacht wordt besteed. Ik spreek met u af dat ik u daarover op een bepaald moment informeer. Ik zal dat meenemen in de rapportage. U hoort in tweede termijn van mij wanneer de volgende rapportage komt.
De voorzitter: De staatssecretaris heeft inmiddels drie toezeggingen gedaan waarvoor alle drie de desbetreffende Kamerleden hun dank hebben uitgesproken en nog een aanvullende vraag gesteld. Als u daarmee zo doorgaat, halen wij zeker morgenochtend 10 uur, waar de staatssecretaris al bang voor was. Ik begrijp de vreugde, maar probeert u zich toch in de tijd wat te beperken.
Staatssecretaris Van Bijsterveldt-Vliegenthart: Ik doe gewoon geen toezeggingen meer.
De voorzitter: Dat is ook een truc, maar die heeft wel hetzelfde effect.
Staatssecretaris Van Bijsterveldt-Vliegenthart: Ik kom toch op een volgende toezegging en wel op de vraag van de heer Anker om te bezien of de VNG niet met een modelconvenant kan komen voor regionale samenwerking. Ik hecht er inderdaad aan dat het van onderaf gebeurt, want ik zou het jammer vinden als de gemeenten zouden denken: daar liggen de centen, wij trekken ons terug. Nu doen gemeenten best heel veel zelf. Daarnaast hebben wij enkele regionale middelen. Het is best mogelijk dat hetgeen elders gebeurt een voorbeeld voor anderen is. Wij zien overigens dat er heel veel formele regionale samenwerking is, maar ook heel veel informele regionale samenwerking, zoals gemeenten die het bijvoorbeeld overlaten aan de centrumgemeente. Daarmee wordt het op regionaal niveau getild. Als ik toch met de VNG spreek over de verdeling Inspectie-gemeenten waar het om de leerplicht gaat, zal ik dit punt in ieder geval meenemen omdat ik het een goede gedachte vind.
De heer Anker (ChristenUnie): Ik zeg niks, maar ik ben blij!
Staatssecretaris Van Bijsterveldt-Vliegenthart: U kijkt blij en zegt niets, dat kost dan ook geen tijd.
Gevraagd is naar de oorzaak van de toename van het relatieve verzuim. Ik heb al gezegd dat dit komt omdat wij het beter in beeld krijgen. Ik hoop dat daarmee ook het besef van urgentie toeneemt als het gaat om schoolverzuim.
Ik wil in dit verband nog iets zeggen en wel rondom de roc’s. Het is onacceptabel dat leerlingen afwezig zijn zonder dat iemand ze mist. Wat het verzuim op de roc’s betreft, hebben wij moeten vaststellen dat het toezicht echt onvoldoende op orde is. Dit najaar ga ik er ook met het mbo over praten om ervoor te zorgen dat het wel op orde komt. Als wij spreken over de menselijke maat, hebben wij het soms over gebouwen, dingen die in de wijk dicht bij mensen aanwezig zijn, maar het gaat er ook om dat kinderen gekend worden en dus ook gemist worden als ze er eens een keer niet zijn. Volgens mij is dat echt de menselijke maat in een school. Dan kan een school groot of klein zijn, maar uiteindelijk gaat het daar toch om. Ik vind dat een stevige aanpak van schooluitval uiteindelijk begint met een stevige aanpak van schoolverzuim. Dat is de eerste start en die is op sommige scholen echt onder de maat. Dat kan niet en dat moet echt beter. Daarom wil ik tot harde afspraken komen met de MBO Raad die overigens zelf ook onderkent dat dit een pittig punt is waarmee men aan de slag moet omdat het simpelweg op orde moet komen.
In antwoord op een vraag van de heer Depla kan ik zeggen dat ik de komende tijd sowieso de individuele prestaties van de roc’s beter in beeld wil brengen. Ik ben die grijze deken van «het gaat op een aantal terreinen niet goed» toch wel een beetje zat. Ik wil de prestaties scherper in beeld krijgen, qua diploma’s, examens, schooluitval, verzuim, klachtenregeling. Aan de hand van die individuele prestaties wil ik inzichtelijk maken welke roc’s het goed doen. Die hebben daar niet alleen recht op, maar dat zal ook een prikkel moeten zijn voor die roc’s die op een aantal terreinen nog onvoldoende presteren, terwijl wij toch proberen om daarvoor zoveel mogelijk randvoorwaarden te creëren. Over die individuele prestaties wil ik ook de gesprekken met de schoolbesturen aangaan. Ik vind echt dat er op een aantal terreinen slagen moeten worden gemaakt, omdat dat op een aantal punten onvoldoende gebeurt. Dat is mijn grootste zorg. Denk aan punten in de bedrijfsvoering, aan het op orde zijn van roosters, aan voldoende lessen. Dat alles hoort daar gewoon bij. Dat is het gewone handwerk van een school en dat moet echt op orde komen. Een aantal uwer heeft daarover zorgen geuit. Het leek mij dan ook correct om u nu te melden dat ik er versterkt en verscherpt de komende tijd mee aan de slag ga.
Ik kom bij de VSV-aanpak. Ik was blij met de complimenten van de heer Pechtold. Ook ik denk dat we kunnen vaststellen dat wij op dat punt op de goede weg zijn. Het is duidelijk dat wij, in tegenstelling tot wat in alle SCP-rapporten wordt geconstateerd, zoals mevrouw Dezentjé terecht aangaf, wel degelijk op dat punt presteren en dat wij op de koers zitten die wij moeten hebben. Vorig jaar is ook daadwerkelijk de 10% gerealiseerd. Wij mogen blij zijn met en trots op het beleid, maar het gebeurt toch vooral op regionaal niveau. De convenanten brengen de verantwoordelijkheid heel dicht bij de gemeenten en die pakken het ondanks alle belemmeringen die gemeenten en scholen kennen, toch heel goed op. Waar het niet goed gaat, zitten wij er bovenop. Onze mensen trekken dagelijks het land in, spreken met wethouders en schooldirecteuren, leggen vingers op zere plekken, want het moet inderdaad nog beter. Elk talent telt; nu hebben wij nog de crisis, maar straks hebben wij ze weer kei- en keihard nodig. Wij realiseren die reductie dus, maar die moet nog wel doorgaan. Mevrouw Dezentjé zei dat ik er enerzijds wel genoeg aan doe, maar vroeg zich af of die bonus van zo’n € 2000 per school wel moet. Ik zie het meer als no cure, no pay en vind dat ook wel meer bij de filosofie van de VVD passen. Als er een prestatie wordt geleverd, mag er ook wel iets tegenover worden gezet. Het is een prestatie die soms verdergaat dan het gewone schoolwerk. Je moet echt extra aandacht aan deze jongeren geven. Het mooie is dat men het geld dat men daarvoor ontvangt ook alleen maar inzet voor versterking van het beleid. Ik vind dat een goede zaak. Het geld verdwijnt dus niet, maar wordt ingezet voor een betere verzuimregistratie, voor eventueel meer ruimte voor maatschappelijk werk, om ervoor te zorgen dat jongeren ook daadwerkelijk in de schoolbank blijven en voor meer van het soort zaken dat daarvoor nodig is.
Ik kom op de VSV-convenanten. De heer Anker vroeg wat ik nu doe met de niet-overbelasten. Een heel groot deel van onze VSV’ers zijn niet-overbelasten, maar jongeren die gewoon de verkeerde beroepskeuze hebben gemaakt. Het zijn jongeren die even door verkeerde vrienden worden afgeleid en weer op het goede spoor moeten worden gezet. Het kan gaan om jongeren die ziek zijn geweest en daardoor achter zijn gaan lopen. Al die problemen worden in onze «gewone» VSV-convenanten heel goed aangepakt. Het is overigens inderdaad heel mooi om te zien dat die bonussen niet worden gebruikt voor de jongeren waarmee het zo gemakkelijk gaat. Ze worden gebruikt om jongeren met die moeilijke problematiek – over wie ook de WRR het heeft – op school te houden. Iedereen wil natuurlijk graag die bonus hebben, maar in zo’n school zet men toch breed in en zien wij jongeren die zonder vmbo-diploma het mbo zijn ingestroomd goed groeien, naast de jongeren die met een goede beroepsoriëntatie, waar scholen overigens steeds meer aan doen, beter op het spoor blijven. De VM2-trajecten zijn ook een heel goed voorbeeld van goed gestructureerd onderwijs voor die kwetsbare groep.
Gevraagd is door de heer Van Dijk of ik een meldpunt wil inrichten voor ouders van kinderen die geen plek hebben. Eigenlijk fungeren de leerplichtambtenaren als zo’n loket. Vaak komt dit probleem ook bij hen terecht. Ouders kunnen met hun kind nergens terecht en dan is de gemeente echt het aanspreekpunt. U weet dat passend onderwijs vaak het probleem is en dat wij op dat punt bezig zijn met een heroverweging. Binnen een à twee maanden zal staatssecretaris Dijksma u een brief schijven over de aanzetten daartoe. Duidelijk is in ieder geval dat als de leerplichtambtenaar dit in beeld heeft, de RMC-trajectbegeleider erbij betrokken wordt en met de jongeren bekijkt waar zij terecht zouden kunnen. Hij gaat daarover vervolgens dan ook overleggen met die scholen. Nogmaals, de leerplichtambtenaar is het juiste adres voor de contacten tussen ouders en scholen.
De heer Pechtold vroeg naar een internationale vergelijking om te bezien waarom wij het toch zo matig doen. Ik kan hem een verheugende mededeling doen, want internationaal onderzoek toont aan dat wij in Europa opschuiven van de middenmoot naar de frontlinie. Waar zit het hem in dat wij misschien qua absoluut aantal nog een aanzienlijke schooluitval hebben? Dat zit hem volgens mij in de hoge kwalificatieplicht. Wij willen jongeren lang op school houden om hen daadwerkelijk naar het diploma te leiden, zoals wij twee jaar geleden ook hebben afgesproken via de desbetreffende wetgeving. Naarmate jongeren in andere landen eerder van school af mogen zonder een kwalificatieplicht, maar wel aan de leerplicht hebben voldaan, heet dat dan misschien geen schooluitval meer, maar bij ons wel, want wij leggen de lat op dat punt nu eenmaal hoog. Overigens heeft die kwalificatieplicht natuurlijk wel tot een extra inzet van scholen geleid. Door die kwalificatieplicht zitten er nu wel tussen de 3000 en 5000 jongeren extra in het mbo-1. Het is wel een belasting voor de scholen, maar u heeft er goed voor gezorgd dat zij dat kunnen. Nogmaals dank daarvoor, als ik geld nodig heb, kom ik graag weer bij u langs. Toen hebt u daar geld beschikbaar voor gesteld en dat heeft het mogelijk gemaakt dat scholen hebben kunnen voldoen aan die hoger gelegde lat. Toch willen wij uiteraard de schooluitval nog meer terugdringen, maar wij liggen nu al heel goed op koers, ook Europees gezien.
Nog even naar die uitvalcijfers. Iedereen schrok zo’n beetje van die 40%. Zoals gezegd heb ik met veel bewondering gekeken naar de Zomergasten. U zei daar dat u een mens van de feiten bent, maar dit feitje klopt niet helemaal. Natuurlijk valt niet 40% van heel ons mbo uit, dat zou wel heel desastreus zijn. 40% van mbo-1 valt uit en dat is ook al ernstig genoeg.
De AKA-opleiding mbo-1 richt zich vooral op kwetsbare kinderen en om die reden zijn wij met wetgeving gekomen om de AKA ook op het vmbo mogelijk te maken. Beide Kamers zullen die voor de zomer hebben behandeld. Deze kinderen worden daar soms gemakkelijker vastgehouden dan op het mbo. Het totale vsv mbo is ongeveer 6% van het mbo. In het mbo-4 is dat 4 à 5%, want die groep is groter. Zo middelt zich dat. Relatief gezien valt het mee, maar het is nog altijd te veel en om die reden hebben wij dit beleid voorgesteld.
De heer Depla (PvdA): U geeft nu precies de cijfers van het mbo. De heer Pechtold gaf echter ook cijfers over het vmbo.
Staatssecretaris Van Bijsterveldt-Vliegenthart: Het totale vo is 1,5% en in de tweede termijn hoop ik dit voor het gehele vmbo voor u in beeld te krijgen.
Ik ga ervan uit dat de heer Pechtold doelde op de groep die wij hier met name aan snee hebben toen hij sprak over onderwijsvouchers. Anders hebben wij het inderdaad meer over het levenlang leren, waarvoor ook allerlei initiatieven gaande zijn. Jongeren die geen startkwalificatie hebben, maar toch van school gaan – ook de 18-plussers – worden door de RMC-regio’s bij de kraag gevat en krijgen de mogelijkheid om die startkwalificatie alsnog te halen. Dat gaat niet alleen via de reguliere maar ook via extra middelen. In dit verband is gesproken over elders of eerder verworven competenties. Dat gebeurt ook met een EVC-traject, want er zijn jongeren van 21 of 22 jaar die ervaring hebben opgedaan en waar het zonde is om helemaal weer aan het begin te beginnen. Daarvoor hebben we via de Projectdirectie Levenlang Leren ook geld uitgetrokken. Overigens heeft het mbo een drempelloze instroom; je mag zonder voucher je leven lang alle mbo-opleidingen volgen die je wilt. Dat is natuurlijk iets heel bijzonders en in deze werkloosheidsperiode heel mooi, want heel veel mensen scholen om naar vakken waarvoor we nog wel mensen nodig hebben. Dat valt uiteindelijk gewoon weg in onze reguliere financiering, die overigens ook gewoon euro’s kost.
De heer Pechtold en anderen hebben gevraagd hoe wordt omgegaan met leraren en of zij al die problematiek aankunnen. Dat is inderdaad een probleem. Bij passend onderwijs zien wij een handelingsverlegenheid bij leraren. Naarmate meer leerlingen in die reguliere stroom zitten, betekent dat toch een forse belasting voor een reguliere school. Bij het passend onderwijs zullen wij daar echt op moeten letten. Er moet een evenwichtige verdeling komen met dat type vragen vanuit het passend onderwijs. Bij algemene zorgvragen zien wij overigens dat er steeds meer op scholen en op lerarenopleidingen uitstroomspecialisatie komt. De uitstroomspecialisatie zorgontwikkeling wordt door heel veel leraren in spe benut. Daarnaast wordt het scholingsfonds benut voor dit type specialisaties. Bij de start van de Academische Pabo in Leiden is mij de afgelopen week gebleken dat de jongeren hun bachelor pedagogiek willen halen. Dat zijn ook heel mooie combinaties om straks op een goede manier om te gaan met de steeds groeiende zorgvraag op scholen. Er wordt dus op allerlei manieren aan gewerkt. Wel heb ik advies gevraagd aan de sociale partners in het onderwijs en de lerarenopleidingen of we niet te generiek opleiden en of er specialisaties moeten komen voor primair onderwijs, kleuters, midden- en bovenonderwijs en voor zorgberoepsonderwijs avo. Op dit moment wordt daar fors op gestudeerd en ik hoop het advies op tijd te krijgen. De planning was november, maar er gaat wel een hele wereld achter schuil.
De heer Jasper van Dijk (SP): Ik heb ook een vraag over uw experiment met teambeloning. Dat valt ook onder docenten. Ik vind het lastig, want u noemt zelf als voorbeeld dat wordt gekeken naar hoger behaalde cijfers en minder zittenblijvers. Dat klinkt allemaal heel nobel, maar zou dat niet ook heel contraproductief kunnen zijn? Hoe moet zo’n teambeloning eruit zien?
Staatssecretaris Van Bijsterveldt-Vliegenthart: Dat was een van de punten waar Winsemius mee kwam toen hij het had over prestatiebeloning. Wij hebben gekozen voor een teambeloning, omdat het op een school toch om teamwork gaat. Als je verantwoordelijkheid bij een team legt en daar ook prestaties aan verbindt, kan je wellicht een extra prikkel in de beloning inbouwen. Ik ben het nog aan het uitwerken en de komende tijd zullen wij het met scholen en werknemers in beeld proberen te brengen. Het is echt nieuw en we doen het in het mbo, omdat we daar vaak zien dat dit type samenwerking plaatsvindt. Ik vind het dan heel interessant om daaraan prestaties te verbinden, bijvoorbeeld minder schoolverzuim. Daar willen we toch naartoe. We willen niet alleen maar praten en mooi beleid hebben. Uiteindelijk willen we ook dat er gewoon gepresteerd wordt. Ik vond het een aantrekkelijke aanbeveling van Winsemius, maar ik heb er wat rustiger op ingezet dan hij het heeft beschreven.
De heer Jasper van Dijk (SP): Ik begrijp wat u zegt, maar ik wil u toch hoeden voor perverse prikkels. Als je gaat kijken welk team de minste zittenblijvers heeft, kan dat natuurlijk heel verkeerd uitpakken.
Staatssecretaris Van Bijsterveld-Vliegenthart: Wij gaan dat goed begeleiden en werken met meerdere teams die er verschillend inzitten. Het wordt dus wel evidence-based. Wat we er vervolgens mee gaan doen, is vraag twee, maar dan is de Kamer natuurlijk ook in beeld.
De heer Van der Vlies (SGP): Het is goed dat er aandacht komt voor specialisatie in de opleidingen. Die is hard nodig. Ik vraag daar al jaren om en naar mijn mening moeten wij daar ook een beetje taakstellender mee aan de slag gaan. Wat dat betreft, is het onderwijs echt wel conservatief. Maar zeker als de beloningscomponent nog in beeld komt, zie ik het alweer helemaal gebeuren dat we weer in de wachtstand gaan. Dat zou niet mogen en daarom daag ik de staatssecretaris uit om er een tijdbalk bij te leggen. Dat kan zij straks eventueel bij de begrotingsbehandeling doen, zodat wij daar verder over spreken. Anders gaat het toch weer langer duren. We hebben het over opleidingen en er zit dus sowieso al een traject van drie of vier jaar aan te komen, voordat we de eerste vruchten kunnen plukken.
Staatssecretaris Van Bijsterveldt-Vliegenthart: Ik meen dat wij half november de begroting van OCW behandelen. Ik weet niet of de sociale partners in staat zijn om dat advies dan al te leveren, maar zelf wil ik er ook heel goed naar kijken. Ik heb namelijk ook wat punten waar ik aandacht aan wil besteden, bijvoorbeeld het kleuteronderwijs, zaken die mij na aan het hart liggen. Het zal dus wel even duren, maar ik heb er helemaal geen bezwaar tegen dat wij bijvoorbeeld tijdens de begrotingsbehandeling nog eens een beschouwing krijgen van de wijze waarop de Kamer hier tegenaan kijkt, zodat ik dat kan betrekken in mijn reactie op het advies. Dergelijke adviezen zijn meestal toch openbaar en er zou op dat moment al zijdelings over kunnen worden gesproken. Maar nogmaals, ik wil er echt heel goed naar kijken, omdat ik dezelfde problematiek en zorg zie als de heer Van der Vlies. Ik zie nadelen, omdat de brede inzetbaarheid van iedereen geweldig is in een organisatie, maar ik zie ook de voordelen van meer specialisatie, zodat je sterker in de stof staat als je voor de klas staat. Dat evenwicht wil ik erin aanbrengen, maar het hangt af van het advies of mij dat snel lukt of niet.
De voorzitter: Ik meld nog even dat wij op 7 oktober een algemeen overleg over de lerarenopleidingen houden. Wellicht moet de commissie even bezien welke documenten aan de agenda moeten worden toegevoegd of dat dit punt nog even wordt uitgesteld , gehoord de opmerkingen van zojuist. In de komende procedurevergadering kunnen wij hierover nog even met elkaar van gedachten wisselen.
Ik moet de staatssecretaris verzoeken haar betoog voort te zetten. Ik moet een beetje de tijd bewaken om ook de minister nog de gelegenheid te geven het woord te voeren.
Staatssecretaris Van Bijsterveldt-Vliegenthart: Voorzitter. Ik heb nog cijfers beloofd: vmbo 3% in leerjaar 3–4, havo 1,5% in het derde tot en met het vijfde leerjaar en vwo 0,7% in het derde tot en met het zesde jaar.
Ik kan de heer Depla geruststellen dat er niet bezuinigd wordt op de budgetten voor vsv. Wij hebben in juni juist extra investeringen in dat kader aangekondigd. Wel vindt een herverdeling plaats. De heer Depla sprak over een aflopend budget en over Emmen, maar het gaat over het totale budget voor de G27 dat per 2009 zou aflopen. Behalve het feit dat de minister voor Jeugd en Gezin en ik allebei budget van het kabinet kregen voor de plusscholen, hebben wij ook de ruimte gekregen om het GSB-budget van de G27 overeind te houden. Wel willen wij het scherper toedelen naar probleemcumulatiegebieden. Dat betekent dat er gemeenten op vooruit gaan, maar ook dat er gemeenten op achteruit gaan. Van de G27 gaan er overigens ook diverse gemeenten op vooruit, maar als we dit niet hadden gedaan was het budget er helemaal niet meer geweest. Het is uiteindelijk toch een plus ten opzichte van wat beoogd was, namelijk het wegvallen van het budget per 2009.
De heer Depla (PvdA): Het is een geruststelling dat het in wezen extra is, maar de mensen hebben toch het idee dat het eraf wordt gehaald. Dan is het wellicht handig om die gemeenten goed te informeren, want ik krijg nu alleen maar tabelletjes van ze waarvan de schrik me in de benen schiet. Ik vind het logisch dat we prioriteiten bij het schoolmaatschappelijk werk stellen op de plaatsen waar het probleem het grootst is. Het is mooi dat het bedrag hetzelfde is gebleven, maar sommige gemeenten komen op min 70 uit en wellicht moet daar iets gebeuren. We moeten wellicht kijken wat daar de mogelijkheden zijn. Ik ben het eens met de hoofdlijn dat het budget op basis van prioriteiten wordt ingezet, namelijk daar waar het probleem het grootst is.
Staatssecretaris Van Bijsterveldt-Vliegenthart: Nogmaals, het zou naar nul zijn gegaan. Het budget is gebleven, maar we hebben het nu wel gelijk toegedeeld aan de plaatsen waar dat het nodigst is. We zullen dat zeker nog een keer toelichten aan de gemeenten. Ik hoor net van mijn ambtenaren dat wij daarover in gesprek zijn met de VNG.
De vraag is gesteld of ESF-middelen kunnen worden ingezet. Ik ben het er volstrekt mee eens, want ESF-middelen kunnen worden ingezet bij praktijkonderwijs en voortgezet speciaal onderwijs. Inzet voor het mbo is niet meer mogelijk, maar wel kan het budget worden ingezet voor kansarmen op de arbeidsmarkt. Dat is een van de doelstellingen van staatssecretaris Klijnsma en mij om in de regionale convenant de inzet van ESF-gelden ook zoveel mogelijk te stimuleren. Dat vindt op dit moment in het land plaats. Het kan alleen niet door ons aangevraagd worden. Dat moet door het onderwijs zelf worden gedaan.
De heer Biskop heeft gevraagd hoe de IBO-middelen worden ingezet. Dat gebeurt op allerlei manieren. Dat kan zijn door extra begeleiding van de doelgroepjongeren, vorming van de Zorg- en adviesteams, de structurele voortzetting van de vsv-projecten die eerst met ESF-gelden betaald werden– nogmaals, het mbo kan dat niet meer – en de jaarlijkse monitoring van de wijze waarop met het geld wordt omgegaan via enquêtes door het Nederlands Jeugdinstituut. In dat opzicht vindt het geld dus echt zijn weg.
De heer Biskop heeft ook gevraagd naar de relatie tussen passend onderwijs en het Zorg- en adviesteam (ZAT). Via deze Zorg- en adviesteams komen problematische kinderen scherper in beeld en op een bepaald moment ontstaat de situatie dat een kind geïndiceerd moet worden. Het Zorg- en adviesteam is dan vaak de weg en vervolgens komt het kind bij de betreffende instantie terecht als het om dit type problemen gaat. Het ZAT is inderdaad een heel belangrijk instrument.
Meer aandacht voor de buurt in de school. Er moet staan: voor de school in de buurt. Dat klopt. Wij zien dat in het basisonderwijs zeker heel scherp. Er is gelukkig nog in elke wijk een basisschool en die school vormt daar vaak ook het centrum van allerlei andere activiteiten. De vraag kwam van de heer Van Dijk. De ontwikkeling van brede scholen is met name een manier om een link te leggen met de buitenwereld. Ik zie dat zelf en ook rectoren die met de maatschappelijke stage bezig zijn, zeggen dat zij nu veel meer gericht zijn op allerlei organisaties rondom de eigen school en dat zij daar ook veel meer over te praten. Ook zij zien het echt als een meerwaarde dat de luiken naar de maatschappelijke organisaties nog verder open gaan. Overigens vindt ook in het voortgezet onderwijs de slag naar bredere scholen plaats. Het basisonderwijs loopt daarin voorop. In het basisonderwijs ligt dit ook meer voor de hand, vanwege de kleintjes en de combinaties met dagopvang et cetera. Die ontwikkeling vindt echter zeker ook plaats in het voortgezet onderwijs.
De heer Van Dijk vroeg ook of er al meer experimenten zijn met plusvoorzieningen. Er lopen eigenlijk heel veel soorten experimenten. De heer Anker vindt dat een beetje griezelig. Hij zei: let er een beetje op dat het niet te veel wordt. Anderzijds zegt hij – en ik vind dat hij daar gelijk in heeft – laat het zo zijn dat scholen zich aanpassen aan de jongeren in plaats van de jongeren aan de scholen. Wij zien dat er bij een bepaalde problematiek een bepaald type voorzieningen ontstaat. Er is inderdaad geen blauwdruk. Dit gaat van de Amsterdamse school tot de wijkschool in Rotterdam, zoals wij beide ook hier met elkaar behandeld hebben. Het Flexcollege in Nijmegen is er een voorbeeld van, evenals School 23 in Eindhoven. Utrecht gaat er straks ook op een eigen manier mee aan de gang. Er zijn allerlei manieren. Voor mij is het belangrijkste dat scholen doen waar zij behoefte aan hebben. Ik ben het er zeer mee eens dat die scholen af en toe even ontlast worden van de zwaarste problematiek en dat een kind wat steviger in een structuur wordt gezet met wat meer discipline. Dat kan kinderen enorm helpen om weer goed op koers te komen.
Wij stellen 60 mln. beschikbaar. Overigens kan ik allen die zich zorgen maakten hier de verheugende mededeling doen dat dit niet alleen voor de G4 is, maar ook voor de G27. Wij hebben wel gezegd: er is een bepaalde verdeling. Er is een brief aan ons gestuurd die wij inmiddels hebben beantwoord. Daarin staat dat wij de problematiek onderkennen en ook willen honoreren. Gaan de scholen ermee aan de slag? Ja, dat is zeker zo. Ons beeld is dat er echt enthousiasme is voor hetgeen wat komt. Een van de Kamerleden – ik meen dat het de heer Van der Vlies was – had het over belangrijke randvoorwaarden. Een van de randvoorwaarden is dat in het plan van aanpak aangegeven wordt hoe dit stapsgewijs uiteindelijk ook structureel gedragen zal worden. De minister en ik geven beiden 30 mln. over twee jaar tijd, maar het moet uiteindelijk structureel gedragen worden. Daar komen de middelen in beeld waarover ook de heer Depla het had, de middelen uit het Participatiefonds en andere middelen voor de G27 et cetera. Uiteindelijk gaat het erom dat het structureel gedragen wordt.
De heer Depla (PvdA): Begrijp ik goed dat het kabinet nu voor twee jaar de plusschool en 60 mln. beschikbaar stelt, en de gemeenten het na twee jaar zelf moeten betalen uit het Participatiefonds?
Staatssecretaris Van Bijsterveldt-Vliegenthart: Ja, dat klopt, maar niet uit het Participatiefonds alleen. Er zijn tal van middelen beschikbaar in de gemeenten om dit soort activiteiten op te pakken. Er zijn middelen die bij scholen beschikbaar zijn en het is aan de gemeenten en de scholen – dat staat ook klip-en-klaar in de reactie op Vertrouwen in de school – om te bepalen hoe zij dat uiteindelijk structureel willen doen. Wij geven ze zelf ook middelen, via het ontschottingsbudget en via de G27. Daar hadden we het net over. Er zijn allerlei middelen en die moeten daar uiteindelijk structureel voor aangewend worden.
De heer Depla (PvdA): Begrijp ik dan goed dat Justitie nooit iets gaat doen, ondanks het feit dat het veel goedkoper is om preventief iets te doen in plaats van drie ton per jaar uit te geven? Dat vind ik dan teleurstellend. Ook begrijp ik van u dat de gemeenten en de scholen die dit geld nu krijgen, eigenlijk moeten weten dat dit niet structureel is. Waarom is de inzet niet om dit op een of andere manier structureel te blijven betalen? De projectencarrousel is immers precies waar dit soort projecten kapot aan gaat en nu dreigen wij daar toch weer in terecht te komen.
Staatssecretaris Van Bijsterveldt-Vliegenthart: Als de gemeenten geen structurele middelen van ons zouden krijgen, dan zou ik zeggen: u hebt gelijk. Er ligt echter heel veel structureel geld bij de gemeenten. Ik ben gewoon heel nuchter: dat moet daarvoor benut worden. Dat moet ingezet worden om goede voorzieningen te creëren voor deze jongeren. Met die twee keer 30 mln. geven wij de aanzet om tot die voorziening over te gaan. Daar zitten altijd extra kosten van ontwikkeling aan vast. Ik herhaal echter: in het plan van aanpak hoort een stapsgewijze weg opgenomen te worden om uiteindelijk zelf tot financiering over te gaan. Overigens gaat Justitie wel degelijk ook structureel financieren. Justitie heeft immers de taakstelling op zich genomen, een aantal plekken op te kopen in die scholen om daar jongeren te plaatsen. Op die manier geeft Justitie ook steun aan het structurele draagvlak van dergelijke scholen. Dat vind ik een goede zaak. Justitie doet overigens natuurlijk veel meer. Kijkt u ook eens naar het punt dat de heer Anker naar voren bracht, die snelle behandeling van verzuim. Justitie doet op allerlei manieren zaken. Het zou wat mij betreft altijd nog beter kunnen. Van elk ministerie zou ik veel geld willen hebben en zou het meer mogen zijn, maar ik denk dat wij met elkaar een heel mooi pakket hebben in reactie op het WRR-rapport.
Ik kom op het punt van de versterking van de zorg voor jongeren in mbo-1. De AKA-ontwikkeling acht ik daarin heel erg belangrijk. Daar heb ik het nodige over gezegd. Natuurlijk krijgen juist de AKA-leerlingen heel veel structuur. Dat past ook bij dat type leerlingen. Overigens geldt voor het hele competentiegerichte onderwijs dat dit niets zegt over de intensiteit van de begeleiding. Die is echt aan de school. Het zegt alleen iets over waar je toe wordt gekwalificeerd.
Voorzitter. Ik kom bij mijn één na laatste mapje, het punt van de integratie. Ik kan daar heel kort over zijn. Wij doen heel veel wat de aanpak van zwakke scholen betreft, want ik geloof dat goed onderwijs de beste aanpak is voor kinderen met een achterstand vanuit een bepaalde achtergrond. Wij noemen het verschijnsel ook wel segregatie. De concentratie is overigens het probleem niet. Ik zet uiteindelijk in op wat echt werkt op een school, dus goed onderwijs, de specialisten goed ondersteunen, zodat zij hun werk kunnen doen, plusscholen et cetera. Ik zet erop in, kinderen tijdelijk uit de school te halen om ruimte te creëren, de scholen te ontlasten en het lesgeven aantrekkelijker te maken.
De heer Jasper van Dijk vroeg mij concreet waarom ik dan niet een maximale grens verplicht stel. Dat is ook omdat ik de bewijsvoering voor het mengen van leerlingen eigenlijk niet zo sterk vind. Er is onderzoek dat aantoont dat het maatschappelijk draagvlak voor een gedwongen spreidingsbeleid heel klein is. In Amerika hebben we gezien dat mensen, als daar actief mee aan de slag wordt gegaan, bereid zijn te verhuizen naar andere postcodegebieden. Er is een buitenlands voorbeeld waaruit blijkt dat spreidingsmaatregelen negatieve sociale effecten hebben. Uit onderzoek blijkt overigens ook dat ontmoetingen tussen leerlingen uit verschillende culturen in hun vrije tijd veel relevanter zijn dan ontmoetingen op school. Los daarvan is spreiding in het type steden waar wij het over hebben, vaak ook fysiek en demografisch niet mogelijk, omdat de leerlingenpopulatie toch aansluit bij de demografie van de stad zelf. Amsterdam is daar een goed voorbeeld van. Dat is ook een reden waarom een wethouder uit Amsterdam tegenover ons verklaard heeft dat hij niet zit te wachten op spreidingsmaatregelen.
Iets anders vind ik het als scholen helemaal niets zouden willen. Daarvoor is het natuurlijk heel erg belangrijk dat straks in de wet rondom zorg en de school ook aangegeven wordt dat scholen verplicht zijn om samen te werken met elkaar. Als er gewerkt wordt aan de lokale educatieve agenda en men heeft onder collega’s van elkaar het idee dat het allemaal niet zo collegiaal gebeurt, dan moet men dat op de agenda kunnen zetten en elkaar daarop aanspreken. Ik vind dat scholen die daar eventueel de hand mee zouden willen lichten, in de praktijk en in de realiteit van zo’n gesprek opgeroepen moeten worden om daar op een goede manier mee om te gaan. Ouders dwingen om naar bepaalde scholen toe te gaan, vind ik echter een slechte zaak en dat zou ik ook niet willen promoten.
Veel belangrijker vind ik dus het wegwerken van achterstanden en het stimuleren van talentontwikkeling, al die zaken die wij in het kader van de kwaliteitsagenda voortgezet onderwijs in het mbo doen om zo goed mogelijk onderwijs te realiseren. Daar hebben juist kinderen met een achterstand extra voordeel bij. Overigens vind ik het – al blijkt dat elkaar ontmoeten buiten de school meer effect heeft dan elkaar ontmoeten in de school – toch heel erg belangrijk om ontmoetingen rondom de school te organiseren. De maatschappelijke stage vind ik daar erg belangrijk voor, maar ook sport, het met elkaar als team dingen doen, brede schoolactiviteiten, de ontmoetingsscholen en de vriendschapsscholen die we hebben in de steden. Dat is een prima inzet.
De heer Depla (PvdA): Ik heb twee vragen. U zegt dat de concentratie van kinderen die extra zorg nodig hebben, geen probleem is. Dat ben ik volstrekt met u oneens. U moet maar eens met leraren gaan praten, die zeggen: twee van die kinderen kan ik aan, maar tien niet. Dan gaan kinderen en hun ouders met de voeten stemmen. Dus mijn eerste vraag is: heb ik u verkeerd begrepen? De tweede vraag is: bij de lokale educatieve agenda zegt u: die scholen moeten wij aanspreken. Stel dat zich een school niet gevoelig toont voor dat aanspreken, bent u dan bereid om op een gegeven moment een stapje verder te gaan en te zeggen: als het onderling niet kan, dan geef ik in het kader van de Wet onderwijs en zorg de gemeenten de mogelijkheid om het laatste duwtje te geven?
Staatssecretaris Van Bijsterveldt-Vliegenthart: Laat één ding helder zijn: een school die veel kinderen heeft met een achterstandsproblematiek – welke dat dan ook moge zijn; de invalshoek van de WRR is sociaal-economisch achterstand en dat vind ik wel een heel goede – heeft een zware taak. Juist naar die scholen gaat echter ook extra geld om ervoor te zorgen dat die problemen op een goede manier opgepakt kunnen worden. We hadden het zojuist over de plusmiddelen, wij hadden het over de G27, de GSB-middelen, we hebben het over de achterstandsgelden. Een heel mooi voorbeeld vind ik het Vader Rijn College in Utrecht, waar een geconcentreerde problematiek speelde, maar waar die ook op een heel stevige manier werd opgepakt. Dat kan ook, want juist op die scholen kun je specialisatie ontwikkelen en kun je zeggen: ik creëer een plusvoorziening om dat type leerlingen er af en toe even uit te plaatsen en de klas te ontlasten.
Ik zeg dus niet: het is geen probleem en we doen er niets aan. Het is wel degelijk een probleem, maar het gaat om de vraag welke aanpak adequaat is. Ik geloof dat de lijn die wij nu kiezen op het vlak van het voortgezet onderwijs, wat toch echt iets anders is dan het primair onderwijs, een goede lijn is. Een van u vroeg naar de situatie in Nijmegen. Als er in het primair onderwijs zaken lopen die passen bij de voornemens van dit kabinet rondom bijvoorbeeld de wachtlijsten, dan zeggen wij vanuit OCW: prima, doen. Wij stimuleren dat ook in het kader van pilotprojecten. Dat is een goede zaak, maar het voortgezet onderwijs is een ander verhaal. Dat krijgen wij ook terug te horen vanuit de gemeenten zelf.
Ik kom even terug op scholen die niet willen. Ik denk dat het heel belangrijk is dat scholen aangezet worden tot samenwerking en dat de lokale educatieve agenda door de gemeente ook daadwerkelijk scherp opgepakt wordt. Dan ben ik ervan overtuigd dat scholen die daarin samenwerken, ook hun oren en ogen wijd open hebben staan voor dit soort problematiek. Ik ken zat scholen, ook hier in Den Haag, die wit waren en die heel bewust hebben gezegd: ik wil een minimumpercentage achterstandskinderen of eventueel kinderen met een allochtone achtergrond binnenhalen. Ik denk dat dit heel goed op lokaal niveau besproken moet kunnen worden.
De voorzitter: De heer Pechtold heeft inmiddels het overleg verlaten vanwege andere verplichtingen en de heer Jasper van Dijk heeft nog een vraag. Houdt u het kort, anders lopen wij echt uit de tijd. Beschouwingen laten wij verder achterwege.
De heer Jasper van Dijk (SP): Ik sta ervan te kijken dat de staatssecretaris zegt: concentratie is niet het probleem. Het gaat er mij ook niet om dat je ouders zou dwingen tot iets. Dat is niet het punt. Het gaat mij hierom: als een school er doelbewust voor kiest, zich te onttrekken aan de samenwerking die ook de staatssecretaris zo belangrijk vindt, zou de gemeente dan niet het laatste duwtje kunnen geven, zoals de heer Depla het zo mooi zei?
Staatssecretaris Van Bijsterveldt-Vliegenthart: Ik ken geen school die zich evident bewezen onttrekt aan de taak om iemand op te vangen die gewoon rechtens die school zou moeten kunnen betreden, behoudens dat op een gegeven moment klaslokalen vol kunnen zijn. Dat kan gebeuren. Mij gaat het erom dat concentratie op zich .... Natuurlijk is het een probleem als je heel veel leerlingen hebt, maar het gaat mij om de vraag wat de oplossing is. Ik ben gevraagd waarom ik niet tot 30% wil gaan. Ik zeg: je moet ervoor zorgen dat die scholen goede support hebben en goed ondersteund worden, zodat zij adequaat kunnen ingaan op de situatie waarin zij verkeren. Die situatie is vaak direct verbonden aan de demografische situatie. Daarom is het ook zo terecht dat de minister voor WWI in zijn segregatiebrief over wonen eveneens zal ingaan op de effecten die dit heeft op het onderwijs, want die twee zaken zijn echt aan elkaar verbonden. Daar ligt het probleem.
Ten aanzien van passend onderwijs heb ik al gezegd dat de problematiek voor thuiszitters echt bij de heroverweging meegenomen moet worden. Het gaat er natuurlijk om – dat was het streven in de eerste plaats en dat zal het streven blijven – dat iemand eindverantwoordelijk is voor een kind, dat er een vorm van zorgplicht is voor een kind. Waar die precies neergelegd wordt, dat wordt in de heroverweging van passend onderwijs straks eveneens naar voren gebracht. Daarnaast hebben we aan de hand van het onderwijsnummer meer dan tot op heden in beeld of een kind thuis zit. Dat is de reden waarom wij bijvoorbeeld brieven sturen aan vmbo’ers die naar het mbo hadden moeten gaan en die zich nergens aangemeld hebben, om maar een voorbeeld te noemen.
Mevrouw Dezentjé Hamming-Bluemink (VVD): Weten wie er thuis zit, is één ding. Dat lijkt mij belangrijk, maar het allerbelangrijkste is – ik kijk even naar het rapport van Ingrado van een jaar geleden – dat er per jaar 2500 thuiszitters bijkomen. Van de 852 thuiszitters van het moment van de meting had 90% de leeftijd van het voortgezet onderwijs, maar – en nu komt het – de helft van de thuiszitters is herplaatst naar een gemiddelde periode van 131 dagen. De duur van het thuiszitten van degenen van die meting was zo dat zij gemiddeld al 147 dagen aan het wachten waren. «Wachten» en «gemiddeld», dus dat zegt nogal iets. Er zijn er dus die nog langer wachten. Hoe kan dat nou gebeuren? Ik zie daar echt een levensgroot probleem in. Dit lijkt mij belangrijk in het beleid om de schooluitval te temperen. En ik haak ook even aan bij de noodzaak om de ouders erbij te ondersteunen om voor hun kind de weg terug naar school te vinden.
Staatssecretaris Van Bijsterveldt-Vliegenthart: Ik denk dat mevrouw Dezentjé een terecht punt aankaart, want dat is een probleem. Wij zijn ook bezig om het zo goed mogelijk op te lossen. We zijn aan het kijken naar jongeren die op school horen te zitten en er niet zijn. Gemeenten doen dat met hun leerplichtambtenaren. In de week van de leerplicht wordt er in heel veel plaatsen in Nederland aan deuren aangebeld: je hoort op school te zijn, waar ben je? Je staat nergens ingeschreven, we willen met je praten vanuit de leerplicht. Dat geldt overigens niet alleen tot achttien jaar, maar ook daarboven in de roc-regio’s. Dat is ook de reden dat we bij passend onderwijs zeggen dat er helderder gemaakt moet worden wie uiteindelijk de plicht heeft, ervoor te zorgen dat het kind in kwestie ergens is, dat het niet tussen wal en schip valt. Mevrouw Dezentjé signaleert dat probleem dus terecht. Er gebeurt daar ook een hoop aan. Dat zeg ik eveneens terecht, maar zij heeft echt een punt als zij zegt dat wij het nog niet opgelost hebben. Ik kan daar niet omheen. Dat voor sommige kinderen de problematiek hardnekkiger wordt, wordt ook zichtbaar in de net geschetste groei. Dat vergt alleen maar dat we nog scherper bekijken hoe wij het kunnen aanpakken.
Mevrouw Dezentjé Hamming-Bluemink (VVD): Nog even één ding: van wie is die thuiszitter? Wie gaat daar nu over?
Staatssecretaris Van Bijsterveldt-Vliegenthart: Dat is afhankelijk van de problematiek. Als het een probleem is in verband met de wachtlijsten in het speciaal onderwijs, dan is het een probleem van passend onderwijs. Als het een ander type problematiek is – een kind dat niet naar school gaat, omdat het misschien moet zorgen voor de baby van zijn zusje, terwijl zijn ouders niet meer in beeld zijn, om maar wat te zeggen – dan is het een problematiek van het echte voortijdig schoolverlaten zoals wij dat vanuit het reguliere onderwijs benaderen. Je ziet echter ook dat er gewoon grijze gebieden zijn en dat is ook de reden waarom ik behoorlijk stevig aangehaakt ben bij het proces van het passend onderwijs met mijn collega Sharon Dijksma. Er zijn grijze gebieden waarin jongeren gewoon heen en weer gaan en waar wij moeten zorgen voor een goede aansluiting.
De voorzitter: Ik moet het woord langzamerhand aan de minister geven, dus u moet maar even bekijken wat u nog moet afronden.
Staatssecretaris Van Bijsterveldt-Vliegenthart: De vraag van de heer Van Dijk was of vm-2 ook competentiegericht is. Jazeker. Het leidt op tot het mbo-2-diploma, dat in principe een competentiegericht diploma is. Ik herhaal echter dat competentie niet gelijk is aan: laat kinderen maar zwemmen en laat ze het maar zelf uitzoeken. Het is een afweging van de individuele scholen hoe ze het vorm willen geven, hoeveel structuur en intensiteit ze willen meegeven in lessen en in roosters.
Eén roc krijgt minder geld voor educatie dan eerder het geval was. Dat klopt. Het is inderdaad zo dat wij de 50 mln. gaan herverdelen. Nu is het zo dat een deel van de roc’s geld heeft voor volwasseneneducatie. Van dat budget hebben we 50 mln. afgehaald en straks krijgen alle roc’s middelen voor taal en rekenen. We doen echter ook dat weer gericht op de roc’s waar de problemen het grootst zijn. We doen dat in een overgangssituatie van ik meen drie jaar, omdat we niet te grote klappen willen maken, maar dat is wel de situatie. Het kan dus zijn dat scholen achteruit gaan. Andere scholen kunnen weer vooruit gaan. We proberen dit zo gefaseerd mogelijk te doen, omdat wij denken dat we bij jongeren beter aan de voorkant kunnen zitten dan aan de achterkant.
De heer Pechtold stelde een vraag over taalachterstand en de 20 mln. Dat is het punt van mevrouw Dijksma, die aan extra problematische kinderen met een allochtone achtergrond, althans slecht taalgebruik, extra middelen wil geven om ze een push te geven. Dat gaat via de VVE en via het primair onderwijs. Dat is echt een punt waarvan mevrouw Dijksma de uitwerking beter op het netvlies heeft dan ik. De heer Pechtold vroeg ook naar de 15 mln. Dat loopt. De regeling is voor de zomervakantie gepubliceerd en wordt de komende tijd gewoon ingezet in de scholen. Men is er heel blij mee. Men gaat er maatschappelijk werk voor inhuren. Dat blijft ook inzichtelijk. Het geld is niet in de lumpsum opgenomen, opdat wij ook echt kunnen zien of het besteed wordt aan waar het daadwerkelijk voor bedoeld was.
De heer Anker vroeg of ik de maximale verblijfsduur afschaf en waarom ik dat doe. Hij heeft daar zorgen over. Is dat niet het beeld van: blijft u maar lekker zitten, want u hebt alle tijd? Zo zien wij het niet. Zo zien wij het niet bij de havo en zo zien wij het ook niet bij het vwo. Wat wij nu met het vmbo doen is hetzelfde als met de havo en vwo. Bij havo en vwo mag je in de bovenbouw ook ten eeuwigen dage blijven, maar ik zie het heel weinig leerlingen doen en ik ga ervan uit dat het in het vmbo ook niet zal gebeuren. Voor een kind dat net over een drempeltje van een jaar extra structuur heen geholpen moet worden, vind ik het prima als dat gewoon kan en dat docenten dat nu ook durven te doen.
Minister Rouvoet: Voorzitter. Ik zal mij op een aantal wat meer concrete punten richten en een aantal vragen beantwoorden die door de woordvoerders zijn gesteld, met name op het snijvlak van zorg, jeugdzorg, onderwijs en arbeidsmarkt, omdat daar natuurlijk een flink aantal initiatieven is genomen. Ik acht het evident – dat is in dit debat ook naar voren gekomen – dat zowel bij de woordvoerders als aan de kant van het kabinet schooluitval – van spijbelen tot en met echte schooluitval – als een groot maatschappelijk probleem wordt gezien. De heer Van Dijk heeft daar een aantal woorden aan gewijd. Wij onderkennen met elkaar dat dit een groot maatschappelijk probleem is, dat over een heel breed terrein moet worden aangepakt. Dat loopt inderdaad van het voorkomen van incidenteel spijbelgedrag tot en met initiatieven als de campus, het internaat in Eindhoven IVV. Wij komen daar straks nog over te spreken. Ik noem ook de Wet investeren in jongeren erbij, waar even aan gerefereerd is.
Er is een breed scala aan voorzieningen die als gemeenschappelijke noemer hebben dat wij investeren in jeugd op het snijvlak van zorg, jeugdzorg, onderwijs en arbeidsmarkt. Daar komt de lijn van de aanpak jeugdwerkloosheid bij. Misschien is het goed om dat hier te noemen. Er gaan nu bedragen over tafel van twee keer 30 mln. voor de plusvoorzieningen, maar het kabinet heeft er heel erg bewust voor gekozen om in de hele aanpak van de crisis voor een half miljard extra te investeren in jeugd. Dat loopt deels via een versterking van het mbo, die 250 mln., en deels via de aanpak jeugdwerkloosheid. Daar komen die middelen bij elkaar, onder andere voor de plusvoorzieningen, omdat ze betrekking hebben op dezelfde groep en dat spoort natuurlijk ook met de analyse van de WRR.
Er zit een extra zwaartepunt bij wat wij zijn gaan noemen de «overbelaste jongeren». Bij hen zie je die stapeling van problemen evident aan het licht komen. Als wij daar niet in investeren – en dat doen wij uiteindelijk allemaal met rijksgeld, deels via de begrotingen van de bewindslieden die u vandaag aan tafel hebt, maar deels ook via andere kanalen en langs andere begrotingen – dan dreigen wij een grote groep jongeren voor langere tijd te verliezen. Wij moeten in hen investeren, niet alleen geld, maar ook door gebundelde inspanningen, door het bij elkaar brengen van instituties en instanties, van mensen die zich bezighouden met jeugdigen. Doen wij dat niet, dan dreigen wij ze te verliezen, zowel voor het onderwijs, wat hun eigen toekomstkansen aantast, als ook voor de arbeidsmarkt en voor de samenleving. Dat willen wij met elkaar in het spoor van het WRR-rapport voorkomen.
Ik zal mij met name richten op het bovenste deel van die problematiek, de arbeidsmarkt en de instanties die genoemd zijn. Ik zal echter ook ingaan op de Zorg- en adviesteams, de regierol van gemeenten en een paar vragen over kinderbijslag en de campussen. Dat zijn de onderwerpen die ik grosso modo zal langslopen. Ik hecht eraan om met name de verbinding tussen de domeinen zorg, onderwijs en arbeidsmarkt voorop te stellen.
Als je wilt dat alle instanties die zich op een of andere manier binnen hun eigen domein bezighouden met jeugd, goed samen optreden, dan moet je precies weten wie waarvoor verantwoordelijk is en wie uiteindelijk de regie heeft. Het kabinet heeft er bij verschillende trajecten en wetsvoorstellen voor gekozen om die regie nadrukkelijk bij de gemeenten te leggen. Dat is ook de meest aangewezen keuze wat ons betreft, omdat zaken altijd in een gemeente gebeuren, of het nu gaat om het preventieve jeugdbeleid in de sfeer van de Centra voor Jeugd en Gezin, waar ik met een aantal van u in ander verband regelmatig debat over heb, of dat het gaat om de zorg die in en rond een school wordt verleend door Zorg- en adviesteams. Uiteindelijk komt het erop aan dat die instanties elkaar in de lokale situatie weten te vinden en dat er één regievoerder is die ervoor zorgt dat er afspraken worden gemaakt en dat er een goede afstemming plaatsvindt tussen de verschillende instanties, want iedereen heeft natuurlijk zijn eigen bevoegdheid. Dat is ook onvermijdelijk. Daarnaast is er echter ook een gemeenschappelijke doelstelling, namelijk om te zorgen dat er geen gaten vallen in de hulpverlening rondom jongeren. Iemand van het consultatiebureau kan niet de taken van de schuldhulpverlening overnemen, maar als ze in hetzelfde gezin komen, moeten ze elkaar wel weten te vinden. Daar gaat de discussie over regie en over zorgcoördinatie over.
Het is van belang om de regie eenduidig te leggen bij de gemeenten. Daar heeft het kabinet voor gekozen. Dat doen wij zowel in het verlengde van wat wij aan het doen zijn met de plusscholen, als met het WRR-rapport en het Rotterdams offensief waar wij in Rotterdam al een tijdje mee bezig waren. Daar zit de gemeente met de twee roc’s van Rotterdam om de tafel met een aantal ministers en departementen om ervoor te zorgen dat we de zorg op de juiste plekken weten te brengen. De keuze voor de regie van de gemeenten maken wij ook in de verschillende wetsvoorstellen die bij de Kamer liggen of naar de Kamer onderweg zijn: het Wetsvoorstel Centra voor Jeugd en Gezin – waarover ik binnenkort met de Kamer het debat hoop te voeren – en het aangekondigde wetsvoorstel over de Zorg- en adviesteams, zorg in en rond de school, zoals het inmiddels heet. Ook daarin maken wij dezelfde keuze en ook daarbij wordt spiegelbeeldig vanuit de casusoverleg die het Zorg- en adviesteam uiteindelijk is, de regie bij de gemeente gelegd.
De heer Depla (PvdA): In het verlengde daarvan: om die regie hebben wij eigenlijk gevraagd, maar die betreft in dit geval ook het onderwijs. Dat wordt dan ook gezien als een club waar regie op gevoerd mag worden.
Minister Rouvoet: Jazeker, zonder enige twijfel. Laat ik meteen een vraag meenemen die de heer Anker stelde. Ik meen dat ook anderen daar iets over gezegd hebben. De regie is een bestuurlijke regie om ervoor te zorgen dat er afspraken tot stand komen tussen alle instanties die zich met jongeren en met kinderen bezighouden, en dat mensen zich ook aan die afspraken houden. Dat raakt ook aan het onderwijs en aan de jeugdzorg. Iemand wierp terecht tegen dat gemeenten niet over de jeugdzorg gaan. Dat klopt, maar de bestuurlijke regie op het maken en het nakomen van afspraken is ook echt iets anders dan het overnemen van de inhoudelijke verantwoordelijkheid van de school of de jeugdzorg. Zoals u kunt terugvinden in het wetsvoorstel valt er een breed domein van instanties onder de bestuurlijke regie van de gemeente, opdat de wethouder Jeugd echt kan zeggen: en nu wordt er daadwerkelijk een knoop doorgehakt. Het kan niet zo zijn dat scholen zich aan de samenwerkingsafspraken onttrekken of dat een kind in een individueel geval niet de zorg krijgt die het nodig heeft. Iemand moet de zorgcoördinatie hebben. De gemeente wijst iemand aan en die heeft dan de coördinatie. Dat is vastgelegd in het wetsvoorstel.
Scholen kunnen zich daar niet aan onttrekken. Daarvoor geldt immers de bestuurlijke regie van gemeenten.
Zeker als het gaat om samenwerkingsafspraken die direct betrekking hebben op wat er in de school gebeurt, zit daar ook nog altijd de inspectie achter om te bezien of men zich houdt aan de afspraken. Een van de taken van de inspectie – of het nu de Inspectie jeugdzorg of de Inspectie van het onderwijs betreft – is om te controleren op de naleving van wettelijke verplichtingen en om daarop toe te zien. Welnu, als wij die plicht tot samenwerking wettelijk verplicht hebben gesteld, dan hoort het tot het domein van de inspectie om erop toe te zien dat dit ook gebeurt.
Daarmee heb ik een aantal vragen rondom de regierol in één keer beantwoord. Dan kom ik nu op de afstemming van zorg en de coördinatie van zorg. Op een paar feitelijke vragen over de Zorg- en adviesteams kom ik zo dadelijk nog apart terug. Mevrouw Dezentjé wierp de vraag op of je de regie niet eigenlijk bij het onderwijs zou moeten leggen. Ik snap die vraag wel, zij is natuurlijk ook voor andere domeinen opgekomen. Zitten niet andere instanties nog meer in het hart van de problematiek? Tegelijk is het natuurlijk ook wel zo dat scholen onderwijs moeten geven en niet regie moeten gaan voeren over de hele jeugdketen van het lokale jeugdbeleid. Dat zou oneigenlijk zijn. Ik begrijp mevrouw Dezentjé en ik ben het met haar eens dat de school een heel prominente plek inneemt. Zij kent mijn standpunt in dezen. De school is de vindplaats van heel veel problemen. Daar zitten die kinderen het grootste deel van de week, dus de scholen moeten zeer actief betrokken zijn. Toch zou ik niet graag de regie over de rest van het veld bij de scholen willen leggen – ik denk ook niet dat zij dat bedoelde – want anders komen zij aan onderwijs geven niet meer toe.
De heer Depla heeft een aantal vragen gesteld over de Zorg- en adviesteams. Ik heb het gehad over de vraag hoe het met de doorzettingsmacht tegenover de scholen zit en met de rol van de inspectie. Ik heb al gewezen op de beide wetsvoorstellen, waarin eigenlijk dezelfde rol gespiegeld wordt voor de verschillende domeinen en waarin dezelfde lijn wordt gehanteerd. De heer Biskop vroeg of er voldoende waarborgen zijn dat de Zorg- en adviesteams en ook de Centra Jeugd en Gezin voldoende zorg gaan bieden. Lopen wij niet het risico dat wij straks overbelaste gemeenten hebben? Zo formuleerde hij het spitsvondig. Wij beseffen heel goed dat wij heel veel van gemeenten vragen, precies op dit terrein. Er zijn allerlei nieuwe wetsvoorstellen, er komen nieuwe instrumenten, de Zorg- en adviesteams moeten verankerd worden, de Centra Jeugd en Gezin zijn onderweg. Daar krijgen de gemeenten extra geld voor. Daar krijgen zij extra bevoegdheden voor. Ook de aanpak kindermishandeling vraagt veel, met name van de centrumgemeenten. Hetzelfde geldt voor de verwijsindex, de digitale dossiervorming in de jeugdgezondheidszorg. Precies om die reden stellen wij niet alleen maar extra geld beschikbaar voor de gemeenten – dat loopt fors op, het betreft alleen al uit mijn begroting 200 mln. – maar zijn wij ook intensief met de VNG aan de gang gegaan om gezamenlijk een ondersteuningsstructuur te bieden aan de gemeenten, onder de titel «samenwerken voor de jeugd». Binnenkort vindt daar een grote conferentie over plaats, waar gemeenten op allerlei manieren terecht kunnen met alle vragen die zij hebben over de verschillende trajecten. Wij willen dat zo veel mogelijk bij elkaar houden, zodat gemeenten ook niet op vier plaatsen moeten zijn om opheldering te vragen, maar dat zij één aanspreekpunt hebben. Die ondersteuningsstructuur bieden wij samen met de VNG.
De heer Biskop vroeg ook nog hoe het zat met de Zorg- en adviesteams in het mbo, op de roc’s, naast het primair onderwijs en het voortgezet onderwijs. Ik heb de tabellen er nog even bij gepakt. Het is waar dat met name het voortgezet onderwijs mooi op schema ligt. De laatste cijfers die wij hebben zijn van 2008. Die zijn bij het primair onderwijs geklommen van 42% in 2004 naar 69% van de scholen in 2008 en in het voortgezet onderwijs van 89% naar 95%. In het mbo zijn ze van 66% gestegen naar 82% in 2008 en de doelstelling voor het mbo voor dit jaar is om dat naar 90% te brengen. Daar zit dus nog wel een gaatje in met het voortgezet onderwijs, maar ik ben hier niet ontevreden over. Dat komt ook omdat ik mij goed realiseer dat het bij roc’s toch een slag ingewikkelder is, gelet op de schaal en de regio’s waar men het over heeft. Als wij dit tempo houden, ben ik content met de ontwikkeling in 2008. Wij hebben de ambitie niet neerwaarts bijgesteld. Integendeel, de ambitie zit op 90% voor dit jaar.
Het wetsvoorstel over zorg in en rond de school is dus onderweg. Onderwijs en gemeenten moeten gezamenlijke afspraken gaan maken. Over de hoofdlijnen van dit wetsvoorstel bent u geïnformeerd bij brief van 10 juni. Daarin is aangegeven wat de regeling inhoudt. Ik hoop dat wij het debat daarover voortvarend kunnen voeren, omdat wij dat wetsvoorstel echt per 1 januari 2011 van kracht zouden laten willen worden. Dat is ook echt nodig.
De heer Anker had ook nog een vraag over de Zorg- en adviesteams en de opstelling van scholen ten opzichte van gemeentebesturen, omdat zij daar soms anders over denken. Ik meen die vraag beantwoord te hebben met mijn uiteenzetting dat het niet gaat om het overnemen van de inhoudelijke verantwoordelijkheid van scholen, maar om het voeren van bestuurlijke regie op de totstandkoming van de samenwerkingsafspraken.
De heer Van Dijk vroeg of anonieme besprekingen mogelijk zijn in ZAT’s of dat dit problematisch zou zijn. Het kan wel, alleen neemt de waarde natuurlijk af in die zin dat een ZAT aan casusbesprekingen doet. Een ZAT is geen instantie, het is geen nieuwe organisatie, het is een casusbespreking binnen de school en de waarde is nu juist dat je de individuele bespreking van de leerling deelt met mensen die in andere domeinen waarschijnlijk met dezelfde leerling te maken hebben. Dat is de waarde van de casusbesprekingen. Ik heb dat soort gesprekken een of twee keer mogen bijwonen en dat was zeer instructief. Daar wordt heel gericht gesproken. Daar is toestemming van de ouders voor nodig, zegt hij. Als die ontbreekt, kun je het geval anoniem behandelen en algemene conclusies trekken over dit type casus. Dat kan ook van betekenis zijn, maar het is niet waar de ZAT’s voor bedoeld zijn. In bijzondere omstandigheden, als het gaat om het voorkomen van opsporing en vervolging – als je dus echt in het strafrechtelijke domein zit of als het gaat om zaken zoals kindermishandeling en als de casusbespreking dus echt in het belang van betrokkene is – dan zijn er wel mogelijkheden om ook zonder toestemming van de ouders het kind in kwestie met naam en toenaam te bespreken. Dan zit je echter wel in een uitzonderlijke sfeer.
De heer Van Dijk stelde een vraag over het papierwerk. Wij hebben er bewust voor gekozen niet vanuit Den Haag te regelen hoeveel kantjes je daarvoor nodig hebt. Wij laten het graag aan de scholen over om casusbesprekingen die er gaan plaatsvinden zo efficiënt mogelijk te laten plaatsvinden. Het zijn de professionals zelf die er het beste toe in staat zijn om te bepalen hoeveel tekst zij per casus nodig hebben om hem adequaat te kunnen bespreken. Dat is niet iets wat wij met minimum- en maximumnormen gaan beleggen. Scholen en gemeenten zijn vrij om op dat punt zelf te bepalen. Er moet een Zorg- en adviesteam komen, maar als dat functioneert, dan is men vrij om zelf de werkwijze ervan te bepalen.
Ik denk dat het goed is om in aansluiting op wat de staatssecretaris heeft opgemerkt over de totale budgetten – zij heeft voldoende gezegd over de vsv die eind van dit jaar zou aflopen en nu behouden kan worden, zij het meer toegespitst – er nog wel op te wijzen dat heel veel winst te vinden zal zijn in de toenemende mogelijkheden om ontschot geld in te zetten. Wij zijn op weg naar de decentralisatie-uitkering jeugd, waar heel veel bij elkaar gaat komen. Dat gebeurt gefaseerd, maar er komen wel steeds meer middelen. Als het allemaal goed gaat met de evaluatie, dan komen uiteindelijk ook de campusmiddelen in de decentralisatie-uitkeringen en dat verschaft nu juist heel veel ruimte aan gemeenten om te bekijken waar in de eigen gemeente de nood het grootst is en wat de meest productieve of effectieve manier is om dat geld in te zetten. Dat zal nog wel verschillen tussen de G4, de G27 en de overige gemeenten, maar die vrijheid hebben ze dan ook in de komende jaren met middelen die in een aantal opzichten ook echt opgeplust zijn, ook vanuit de begroting Jeugd en Gezin. Uiteindelijk zal ook de doeluitkering Centra Jeugd en Gezin opgaan in de decentralisatie-uitkering jeugd.
Dan heb ik nog een aantal vragen te beantwoorden. De heer Bosma en mevrouw Dezentjé maakten een opmerking over de kinderbijslag. Daar hebben wij vlak voor de zomer nog een debat over gevoerd op een aantal andere fronten. Ik doel op het wetsvoorstel wijziging van de Kinderbijslagwet in verband met de kwalificatieplicht, om het nu even samen te vatten. Dat is ook een invalshoek. Dat wetsvoorstel ligt nu bij de Eerste Kamer. Als ouders er niet aan bijdragen dat kinderen van 16 en 17 jaar oud – dit geldt alleen voor 16- en 17-jarigen – ook daadwerkelijk een school bezoeken en als zo’n kind zich onttrekt aan de kwalificatieplicht, dan liggen er mogelijkheden om de kinderbijslag in te houden. Een ander spoor is dat in het kader van de 12-minaanpak. Wij hebben de Kamer met de collega van Justitie laten weten dat wij de mogelijkheid onderzoeken om bij 12-minners, wat echt een lastige problematiek kan zijn, de uitbetaling van de kinderbijslag op te schorten, totdat de ouders hun kind weer in het gareel krijgen. Dat zijn de mogelijkheden waarop wij het op dit moment willen houden. Daar heb je nog wel een heel traject voor nodig, want je kunt niet zomaar de kinderbijslag inhouden. Daar moet je dus wel goede voorzieningen voor treffen. Naast de algemene mogelijkheden zijn we bezig om, als dat nodig is, de kinderbijslag via de SVB ook aan een derde persoon te laten uitbetalen, zodat het geld niet in handen komt van de nalatige ouders. Vaak is die derde dan de gezinsvoogd of de gezinscoach.
Voorzitter. Ten slotte een enkel woord over campus, internaat, veiligheid en vakmanschap en de plusvoorzieningen. Wie zegt dat daartussen toch wel raakpunten en overlap zitten, die heeft gelijk. Dat mag niet verbazen, want het zit allemaal in de bandbreedte die ik noemde van onderwijs, zorg, arbeidsmarkt en het voorkomen van uitval van groepen jongeren. Ik ben zelf ook niet heel erg op zoek naar een sluitende definitie voor de verschillende instrumenten, maar ze moeten wel op elkaar aansluiten. Het is immers cruciaal dat er geen jongeren tussen de verschillende voorzieningen vallen. De heren Bosma en Anker hebben gelijk als zij overlap zien tussen de campussen en de plusvoorzieningen of het IVV in Eindhoven. Het IVV heeft wel een specifieke achtergrond, omdat het in samenspraak met het ministerie van Defensie en de gemeente Eindhoven is opgekomen vanuit de aanpak jeugdwerkloosheid. Daar zijn voor dit en volgend jaar ook 5 mln. aan extra middelen voor beschikbaar gesteld, alleen al voor het internaat voor veiligheid en vakmanschap. Heel centraal bij het IVV staat de banengarantie bij Defensie of een andere instantie in de veiligheidskolom. Dat is een element dat wij in de campussen niet kennen en dat is natuurlijk wel cruciaal. Als een jongere in dat internaat komt, dan krijgt hij ook gegarandeerd een baan bij een van de partners en dat is natuurlijk wel winst. Daar gaan wij deze jaren echt mee aan de slag.
Het is niet ingevoegd in het traject van de campussen, omdat dit natuurlijk al een aantal jaren loopt. Wij zitten midden in een wetenschappelijke evaluatie daarvan, waar ik de Kamer over zal informeren zodra de uitkomst beschikbaar is. Dat is zoals aangekondigd medio 2010. Raakvlakken zijn er echter zeker en dat is maar goed ook. Wij willen immers uiteindelijk voor iedere jongere een geschikte voorziening hebben om die jongere te behoeden voor uitval uit de samenleving. De heer Van der Vlies gebruikte de woorden «kwijnend bestaan» in verband met de campussen. Die termen zou ik niet willen overnemen. Daar is ook geen reden voor. Er zijn negen pilots en er is een tiende onderweg voor de 12- tot 15-jarigen, overeenkomstig de motie-Bouchibti. De pilots zelf lopen hun traject af en de Kamer heeft aangegeven dat zij apart wil discussiëren over een van de pilots, Wildemerk, waar financiële problemen zijn ontstaan. Ik zal de Kamer daarover graag nader informeren. Daar zou ik echter niet de conclusie aan willen of durven verbinden dat de campus een kwijnend bestaan leidt. Integendeel, de campussen draaien volop. We zijn ze aan het evalueren en volgend jaar hebben wij daarover met elkaar een debat. Specifiek over de situatie van Wildemerk hoop ik later deze maand met de Kamer te discussiëren.
Als laatste ga ik nog in op de vraag van de heer Anker. Een belangrijk verschil tussen de plusvoorzieningen, het WRR-spoor, zeg maar, en de campussen is dat de plusvoorzieningen een belangrijke preventieve aanpak kennen. Het gaat daarbij om jongeren die nog niet zijn uitgevallen. Die uitval wil men nu juist graag voorkomen. De campus betreft jongeren die al thuis zaten en die het risico lopen om af te glijden naar criminaliteit en dergelijke. Die zijn dus al uitgevallen en die proberen we via de campussen een laatste kans te geven om het goede spoor weer op te pakken.
De voorzitter: Dank u wel. Dan zijn wij gekomen aan het eind van de eerste termijn. Ik geef de collega’s de gelegenheid voor een tweede termijn van maximaal drie minuten.
De heer Biskop (CDA): Voorzitter. Dank voor de uitgebreide beantwoording van onze vragen. Ik heb nog een paar punten.
Het eerste is het verzuim op een roc. Bij de rol van de ouders daarin speelt de grens van achttien jaar een rol. Hoe denkt het kabinet daarmee om te gaan? Ouders willen soms hun verantwoordelijkheid nog wel oppakken, maar de school zegt dan dat zij niet kunnen worden geïnformeerd, omdat het kind intussen achttien is geworden.
Mijn volgende punt is de verlengde schoolduur. Wij zijn het er helemaal mee eens dat je langer in het vo zou moeten kunnen blijven. Vaak wordt daarbij gedacht aan de achterkant, maar het Beekdal Lyceum in Arnhem heeft bijvoorbeeld een schakeljaar aan de voorkant, voor leerlingen die het nog niet precies weten of van wie het niveau nog niet bekend is. Dat heet daar het Jan Ligthartjaar. Dankzij de verlengde schoolduur hoeft een leerling daarvan geen last te hebben. Hoe kijkt de staatssecretaris naar dergelijke initiatieven?
Verderop in het spijbeltraject komt het strafrecht om de hoek kijken. Ik heb de klacht gehoord van officieren van justitie dat er bij zaken die uiteindelijk bij hen komen, in het zorgtraject vaak een heleboel blijkt te zijn misgegaan. De verwijtbaarheid is dan niet echt te bewijzen, waardoor de officieren van justitie de zaken tussen hun vingers zien doorglippen. Hoe kunnen we ervoor zorgen dat een spijbelzaak óf niet in het strafrechttraject terechtkomt, óf wordt teruggeleid als het eigenlijk een zorgvraag is?
Ik heb de ESF-subsidies aangekaart. De staatssecretaris zegt heel terecht dat die subsidies door het onderwijs zelf moet worden aangevraagd. Vorig jaar hebben wij echter rond de 40 mln. moeten terugsturen naar Brussel, omdat er onvoldoende belangstelling voor was. Dat betekent dat wij als overheid niet in staat zijn om de informatie aan het veld over te brengen. Het onderwijs vraagt wel om extra middelen, ook voor de aansluiting onderwijs-arbeidsmarkt. Dan is het zuur om te zien dat we het geld gewoon niet in het veld krijgen weggezet. Ik krijg graag een reactie hierop van de staatssecretaris.
De heer Depla (PvdA): Voorzitter. Het is duidelijk dat bij iedereen hetzelfde gevoel van urgentie leeft. We moeten iets doen aan het schoolverzuim. Er zijn al veel stappen gezet en we komen langzamerhand terecht in het traject van finetuning, het met vallen en opstaan verbeteren van de maatregelen. Dat zal ook ons werk voor de komende tijd zijn. Tegen die achtergrond vind ik het goed dat we het debat vandaag verbreed hebben. We kijken niet alleen naar de kinderen die zorg nodig hebben en daarom uitvallen, maar we bekijken ook hoe het op school gaat. Te weinig aandacht en structuur op school kan er ook voor zorgen dat jongeren uitvallen. Ik ben daarom erg blij met het voorkijkje dat we gekregen hebben in de onderwijsbegroting. De staatssecretaris gaat individuele scholen strenger aanspreken. Ik ben ook blij met de openbaarheid van gegevens. Het kan namelijk niet zo zijn dat degenen die slecht presteren zich achter het gemiddelde verschuilen en degenen die het hartstikke goed doen, aangesproken worden op het gemiddelde, terwijl ze eigenlijk een pluim verdienen. We hebben dat gezien bij de woningbouwcorporaties. Dank dus voor deze maatregelen.
Het volgende punt dat ik aan de orde wil stellen, betreft de plusscholen. Het debat over de financiering zal terugkomen. Ik snap ook dat we in deze tijden niet zomaar weer 60 mln. uit de hoed getoverd krijgen, maar als we de plusscholen goed op orde hebben, mag het later niet weer fout gaan omdat we er een projectencarrousel van hebben gemaakt. Maar goed, het is ook een verantwoordelijkheid van onszelf om te blijven zoeken naar middelen binnen de begrotingen. Die groeien de komende tijd nog wel, maar daar moet op een gegeven moment ook het mes in en dan moeten we onze prioriteiten durven te stellen.
Mijn volgende punt betreft de freeriders. De gemeenten krijgen daarbij de regierol. Hoe ga je dan om met freeriders in de school? De discussie raakt daarbij heel snel gespannen, omdat we dan denken aan acceptatieplicht. Wij hebben daar opvattingen over en de staatssecretaris ook, maar daar gaat het mij in eerste instantie niet om. Die acceptatieplicht vind ik belangrijk, maar een discussie daarover zal op korte termijn vastlopen. Het gaat niet alleen over acceptatieplicht van scholen, maar ook over de bouw van scholen. Waar doe je dat en wat doe je met de opvang van moeilijke kinderen? De stelling van de staatssecretaris is dat concentratie van kinderen geen probleem is. Nu, ik spreek leraren op scholen die zeggen: we kunnen heel veel, maar op een gegeven moment loopt het over onze schoenen. Ouders zeggen: ik zou graag mijn kind naar de school in de buurt willen sturen, maar dat doe ik niet, omdat daar teveel «last» zit. De aanpak van de minister voor Jeugd en Gezin spreekt mij meer aan. Hij gaat in het wetsvoorstel wel degelijk doorzettingsmacht regelen. Er moet namelijk worden samengewerkt en overlegd. Het is de plicht van scholen om samen te werken. Als scholen zich daaraan onttrekken, kan de inspectie doorzettingsmacht krijgen. Op die manier maak je de rol van de gemeenten minder vrijblijvend. De staatssecretaris zegt dat het haast niet voorkomt dat scholen zich aan hun plicht onttrekken. Daar ben ik blij mee, maar het gaat om de situatie waarin niets gebeurt omdat iedereen weet dat de volgende stap toch niet kan worden gezet. Ik vind dus dat we toch langs deze weg moeten doorgaan.
Staatssecretaris Van Bijsterveldt-Vliegenthart: Het zal niet vaak voorkomen, maar ik wil toch even het misverstand de wereld uithelpen dat een grote groep jongeren die een probleem hebben voor een school geen probleem zou vormen. Het is wel een probleem. Als ik dat beeld geschetst heb, is het bij dezen rechtgezet. Het gaat echter om de oplossing en die zie ik anders dan bijvoorbeeld de heer Van Dijk van de SP-fractie.
De heer Depla (PvdA): We zijn het erover eens dat stap één is dat er goed onderwijs gegeven moet worden en dat scholen daarvoor worden toegerust. Stap twee is echter ook dat je op regionaal niveau afspraken maakt over investering in schoolgebouwen en over opvangvoorzieningen, omdat anders elke keer dezelfde scholen het slachtoffer zijn. Die scholen gaan daaraan ten onder. Daarom ben ik voor de aanpak om het overleg minder vrijblijvend te maken, om freeriders aan te kunnen pakken. Dat spreekt mij meer aan, maar dan komen we aan de discussie over acceptatieplicht. Daarin zit ik meer op de lijn van de heer Van Dijk. Die discussie moet ik nu echter niet voeren, want dan kan ik stap één niet gezet krijgen.
Ik heb geen antwoord gekregen op mijn vragen over blowen en over de aanpak van de patsers die jongeren aanmoedigen om het criminele pad op te gaan in plaats van naar school te gaan.
Mevrouw Dezentjé Hamming-Bluemink (VVD): Voorzitter. Ik heb nog drie puntjes. Ten eerste wil ik nog graag van de staatssecretaris een brief krijgen waarin zij het beleid uiteenzet voor de aanpak van thuiszitters. Van wie is de thuiszitter en wat gebeurt er nu eigenlijk precies met zo’n kind? Ten tweede wil ik graag van de staatssecretaris weten of zij van plan is om een helpdesk onderwijsrecht in te richten voor ouders. Ik vind dat ouders ondersteuning verdienen. Mijn ervaring is dat zij machteloos proberen zich een weg te banen door het voor hen volkomen onoverzichtelijke onderwijsveld. Een ouder heeft vaak maar één keer in zijn leven, namelijk met zijn eigen kind, met een probleem te maken. De kennis die in zo’n moeizaam traject wordt opgedaan, wordt helemaal niet overgedragen. Die kennis en ervaring moeten ergens op één plek samenkomen. Ik hecht daar zeer aan en ik wil weten of de staatssecretaris zo’n helpdesk wel of niet gaat instellen. Ten derde had ik het al even over het toezicht door de inspectie en over het feit dat alleen gemeten wordt op een eindresultaat. Ik vraag me af of in het toezichtskader misschien ook de begeleiding van de zorgleerlingen moet worden meegenomen.
De heer Jasper van Dijk (SP): Voorzitter. Ik dank de bewindslieden voor de antwoorden. Zij krijgen mijn steun voor de aanpak rond de plusscholen. Ik heb een paar losse vragen waarop ik geen antwoord heb gekregen. De leerwegondersteuning in het mbo valt weg. Kan de staatssecretaris daarop nog ingaan? Er is wel leerwegondersteuning op het vmbo, maar niet op het mbo. Dat is een probleem.
Dan de decentralisering uitkering jeugd. Die heeft de staatssecretaris wel genoemd. Zij heeft gezegd dat die anders wordt geregeld en dat dit voor sommige scholen tot een probleem zal leiden. Ik heb hier een brief van de gemeente Heerlen die ik toch even genoemd wil hebben. De gemeente vraagt ons: zorg in ieder geval voor een goede overgangsregeling, want we zijn zo goed bezig met de aanpak van schooluitval en het zou niet mooi zijn als die zou wegvallen. De brief gaat over de overgang van de oude regeling naar de nieuwe regeling: «ongunstige uitkomst gemeente Heerlen als gevolg van herverdeeleffecten van BDU/SIV-middelen voor voortijdig schoolverlaten». De gemeente zegt 34% minder te krijgen. Ik wil deze brief nog even apart hebben genoemd.
De minister heeft de vragen over de ZAT’s goed beantwoord. Bespreken zonder toestemming kan alleen strafrechtelijk, maar mijn vraag was nu juist: ziet de minister dat er wel een probleem is als men toch een niet-anoniem gesprek wil voeren over de leerling van wie de ouders geen toestemming hebben gegeven, zonder daar gelijk de strafrechtelijke weg bij te halen?
Mijn laatste punt betreft de concentratie. Ik heb het opgeschreven: de concentratie is het probleem niet. Dat heeft de staatssecretaris gezegd. Zoek het maar op in het stenografisch verslag.
Staatssecretaris Van Bijsterveldt-Vliegenthart: Het is natuurlijk flauw, want eigenlijk moeten Kamerleden interrumperen en meestal doet u dat bij mij. Als dat uit mijn mond is gekomen, wil ik dat zo niet gezegd hebben. Ik heb al eerder gezegd: de wijze waarop we omgaan met de problematiek die op een school speelt, is voor mij een andere dan die van u.
De heer Jasper van Dijk (SP): Ja, maar dan zijn we het erover eens dat we het oneens zijn. De staatssecretaris heeft namelijk in haar eerste termijn ook gezegd dat er eigenlijk helemaal geen problemen zijn, dat scholen allemaal willen samenwerken en dat er op overeenstemming gericht overleg is. Dat is allemaal prachtig, maar het gaat nu juist, zoals de heer Depla ook zegt, om de school die niet wil meedoen en zich aan samenwerking onttrekt. Dan is er een probleem, en volgens mij hoeft dit helemaal niet over artikel 23 te gaan of over het dwingen van leerlingen om ergens heen te gaan. Het gaat slechts om de mogelijkheid om van alle scholen volwaardige inzet te kunnen vragen op dit probleem. We hebben het hier de hele dag over samenwerking en over een integrale aanpak en die zouden op dit punt ook van belang moeten zijn. Winsemius omschrijft op pagina 26 en 27 prima hoe je dat zou kunnen doen. Wellicht kan een experiment, een proef, dan toch een opening bieden.
De heer Bosma (PVV): Voorzitter. Ik houd het heel kort. Dank aan de staatssecretaris en de minister voor het beantwoorden van de vragen. Ik houd de spreekvolgorde maar even aan. Ziet de staatssecretaris manieren om de ouders dwingender in beeld te brengen? Dat is mijn vraag.
De heer Anker (ChristenUnie): Voorzitter. Ook ik dank de bewindspersonen voor de uitgebreide beantwoording. Er liggen nog een paar dingen. Allereerst de term «absoluut verzuim». Er bestaat een klein interpretatieverschil, maar er is vergeleken bij vorig jaar wel degelijk een stijging van het absolute verzuim. Dat is niet meer op het niveau van vier jaar geleden. Dat zal de vergissing zijn die is ontstaan tussen mij en de heer Bosma. Het is niet heel belangrijk en het is al opgelost.
Mijn volgende punt betreft de plusvoorzieningen. Het gaat over het pleidooi van de G27. Ik begrijp ook uit de antwoorden van de staatssecretaris dat er buiten de G4 al wel degelijk dingen gebeuren en dat die met alle interesse bekeken worden. Gaat het echter bij het stimuleren van plusvoorzieningen echt alleen om de G4, of om alle dingen die nu al gebeuren? Dan vraag ik me namelijk af waar de klacht van de G27 precies vandaan komt.
Ik denk dat wij elkaar inmiddels begrijpen over de afschaffing van de maximale verblijfsduur binnen het vmbo. Het gaat erom dat de belemmering wordt weggenomen en dat iemand eventueel een extra jaar kan toevoegen. Daar vroeg ik om en daar ben ik blij mee.
De heer Van der Vlies (SGP): Voorzitter. Ik wil graag de bewindslieden dankzeggen voor hun reactie en beantwoording. De staatssecretaris zal begrepen hebben dat ik met meer dan gewone belangstelling het traject van de specialisatie in de opleidingen ga volgen. Dat deed ik al, maar dat zal ik zeker doen nu deze toespitsing is gemeld. In dit najaar moeten we daarover toch richtinggevende knopen doorhakken respectievelijk uitspraken doen. De kwestie dringt namelijk echt.
Het volgende blokje waarover ik nog iets wil zeggen, is het blokje over het aanzetten van scholen tot samenwerking en het spreiden van probleemjongeren om concentratie te voorkomen waar die zich zou voordoen. Ik verschil hierover van mening met de heer Jasper van Dijk en met de heer Depla, die een ultieme daad voor mogelijk houdt. Als scholen weigerachtig blijven, kies dan voor de weg van de overreding en desnoods voor naming-and-shaming. Dat zal naar mijn inschatting beter en sneller tot resultaat leiden dan verplichting. Ik heb in de loop der tijd geleerd dat gedwongen samenwerking slechts tot tempoverlies en frustratie leidt. De overreding moet dus de rode, nee de gouden draad zijn. Over rode draden gesproken ... Laten we de twee wetsvoorstellen van de minister over Centra voor Jeugd en Gezin en over zorg in en rond school inderdaad voortvarend behandelen. Ik zie daarvan met hem de urgentie.
Ik heb in mijn tekst nog eens mijn opmerking over de campus nagelezen. Ik heb niet stellenderwijs maar veronderstellenderwijs gesproken: het kan toch niet zo zijn dat die campussen een kwijnend bestaan leiden? Laten we die kleurklank dus nog even overhevelen, dan is dat vuiltje ook uit de lucht. Ik begrijp heel goed dat de inspanning wat ontmoedigd wordt door het etiket «kwijnend bestaan».
De heer Bosma (PVV): Alles is opgelost! De voorzitter: We zijn gekomen aan het eind van de tweede termijn van de kant van de Kamer. De heer Bosma zei wel dat alles is opgelost, maar als ik zo zou afsluiten, vrees ik toch dat een aantal collega’s zich tekort gedaan voelen. Ik geef het woord dus aan de staatssecretaris.
Staatssecretaris Van Bijsterveldt-Vliegenthart: Voorzitter. Ik had nog één vraag van de heer Bosma in eerste termijn laten liggen: zijn er genoeg leerplichtambtenaren? Dat wordt per gemeente bepaald. Het is uiteindelijk aan de gemeenten zelf om te bepalen hoeveel geld ze inzetten voor leerplicht. Ons beeld is wel dat het aantal leerplichtambtenaren fors is gegroeid in de afgelopen tijd.
De heer Bosma (PVV): De bestaande norm is dus een Ingrado-norm, een vrijwillige norm.
Staatssecretaris Van Bijsterveldt-Vliegenthart: Dat is een vrijwillige norm, want de gemeenten in Nederland zijn autonoom en mogen zelf hun prioriteiten bepalen. Ons beeld is echter wel dat het aantal leerplichtambtenaren zeker is gegroeid met alle middelen die we er extra ingestopt hebben.
Hoe gaan we om met 18-plusleerlingen en de ouders op een mbo-instelling? Dat vroeg de heer Biskop. Ik ben ervan overtuigd dat een ouder die echt betrokken is, gewoon de informatie krijgt, ook al is het kind 18-plusser. Zo werkt dat in belangrijke mate, tenzij een kind absoluut niet wil dat zijn ouder wordt geïnformeerd, maar dan is er meer aan de hand. Ook de heer Bosma vroeg naar de positie van ouders. We proberen ouders in het mbo meer te betrekken. We hebben nu de ouderraad in de medezeggenschap ingebouwd. Dat fenomeen kenden we helemaal niet. Als ouders willen, kunnen ze dus betrokken zijn. Het is wel zo dat «it takes two to tango». Ze moeten zelf ook de bereidheid hebben. Als ze die niet hebben en ze verzaken hun plicht, komt de rechter in beeld en worden de verzuimtermijnen heel pittig aangepakt door justitie. Dat was een punt van de heer Anker in eerste termijn. Er komen afspraken over maximale doorlooptijd en inspanningsverplichtingen, de Wet OM-afdoening kent een snelle procedure en ook het proces verbaal is inmiddels vereenvoudigd. We zijn dus echt bezig om de druk te laten toenemen. Op de achterhand is er dan zelfs nog het punt van de kinderbijslag, zoals mijn collega al zei. Kinderbijslag hoort bij ouders die hun taak goed vervullen. Als ze dat niet doen, kun je er vraagtekens bij zetten. Dat is echter het terrein van de minister. Hij gaf aan dat de mogelijkheid er op zichzelf is.
Het inbouwen van extra jaren, zoals in het voorbeeld van het Jan Ligthartjaar, wordt door scholen vaak gedaan met de leerplusmiddelen. Scholen pakken dat zelf aan en dat kan. Het is prima als men dat op die manier wil oppakken. Het is geen plicht, maar als het goed werkt kan het een voorbeeld zijn van een aanpak van achterstandbeleid. Overigens zullen we straks ook in het mbo zoiets zien ontstaan, als we voor het eerste jaar gaan werken met domeinen voor leerlingen die het echt nodig hebben. Dat is ook een prima zaak.
De heer Biskop noemde het ESF. Hij vindt het jammer dat er geld weggaat. Dat is op zichzelf jammer. Bij de jeugdwerkloosheid hebben we nu echter echt aangegeven dat in de regionale convenanten aandacht besteed moet worden aan de kwetsbare groep. De heer Depla vroeg daar ook naar. Er zijn heel veel zaken beschikbaar. Kijk bijvoorbeeld naar de extra aandacht in de stagebox voor kinderen van de AKA-opleiding. We weten ook, en dat is echt een nadeel, dat er veel administratieve lasten rondom de ESF-middelen zitten en dat de verantwoordingsverplichtingen buitengewoon veel bureaucratie meebrengen. Wij geven die klacht natuurlijk door aan Europa, maar er zit dus een hele rompslomp omheen. Sommige scholen kiezen er dus ook niet voor. We hebben het over dit onderwerp al eerder gehad en we hebben de scholen gevraagd om meer gebruik van de ESF-middelen te maken, maar uiteindelijk zijn het de scholen die moeten bepalen of het voor hen de moeite waard is om dat te doen.
De heer Biskop (CDA): Ik vind het zo jammer dat de staatssecretaris dit nu zo brengt. In een eerder debat met haar collega van Sociale Zaken en Werkgelegenheid is juist gezegd dat de administratieve lasten waren verminderd en dat het gemakkelijker is om ESF-middelen te verantwoorden dan scholen en gemeenten denken.
Staatssecretaris Van Bijsterveldt-Vliegenthart: Dan kan ik de heer Biskop zeggen dat dit inderdaad in handen is van Sociale Zaken en Werkgelegenheid. Ik heb dat niet vernomen, moet ik eerlijk zeggen, maar mijn collega weet er natuurlijk alles van, omdat hij zelf verantwoordelijk is voor het ESF en alles daaromheen aan bureaucratie, samen met de regels uit Europa. In ieder geval gaan we in de regio heel veel aandacht vragen voor het benutten van het ESF voor de jeugdwerkloosheidsaanpak. Die afspraak hebben we gemaakt. Hij staat zelfs in het Plan van aanpak jeugdwerkloosheid.
De heer Depla zegt dat je niet zozeer zou moeten werken met verplichtingen rondom het aannemen van leerlingen, maar meer met het bouwen van scholen et cetera. Ik vind dat heel complex, dat moet ik eerlijk zeggen. We kennen overigens voor bouwen en nevenvestigingen het regionaal arrangement, waar de gemeente doorgaans ook bij is betrokken, net als collega-scholen. Daarbinnen zou zo’n debat kunnen plaatsvinden, maar verder sluit ik aan bij wat de heer Van der Vlies naar voren bracht. Ik geloof dat heel veel scholen wel degelijk heel graag bereid zijn om hun steentje bij te dragen aan het oplossen van de problematiek. Ik vind het wel heel ingewikkeld worden als je met het bouwen van scholen moet bevroeden dat men iets aan het vermijden is wat men liever niet ontmoet. Scholen hebben tegenwoordig grote besturen en op allerlei plekken vestigingen. Ik weet dus niet of je daar echt beleid op zou kunnen voeren, om met de bouw te bepalen of iets wel of niet leidt tot het weren van leerlingen et cetera. Ik vind dat ingewikkeld.
De heer Depla (PvdA): De minister durft verder te gaan. In de educatieve agenda, bijvoorbeeld in Utrecht, gaat het over de bouw van scholen. In welke wijk doe je dat? Waar laat je het vmbo groeien? Dat zijn allemaal zaken die een rol kunnen spelen om de concentratie van kinderen die veel zorg nodig hebben, kleiner te maken. Ik vind dus dat de staatssecretaris te terughoudend is. Ik klamp me nu vast aan minister Rouvoet, want ik vind de wet een heel mooie manier om, zonder dat je met artikel 23 in de knoei komt, te bepalen dat scholen moeten samenwerken. Dat gaat meestal goed, maar in 1 op de 100 gevallen gaat het niet goed en dan hebben we iets achter de hand.
Staatssecretaris Van Bijsterveldt-Vliegenthart: Maar volgens mij was dat mijn verhaal in eerste termijn. Ik geloof heel erg in het elkaar aanspreken op regionaal niveau en het met elkaar de problemen onder ogen zien en de verantwoordelijkheid nemen om ze op te lossen. Dat sluit weer voor 100% aan, dus ik klamp me ook even vast aan de minister. Het wordt wel zwaar voor hem zo. Ik zit dus op dezelfde lijn. Ik dacht alleen even dat ik van bovenaf iets rondom gebouwen moest gaan doen en dat vind ik ingewikkeld.
Mevrouw Dezentjé vroeg naar de thuiszitters. De Kamer krijgt over twee weken een brief van staatssecretaris Dijksma over passend onderwijs. Daarin wordt ook uitgelegd hoe het zit met de zorgplicht voor kinderen die op school dienen te zitten en wie verantwoordelijk is voor de thuiszitters.
Mevrouw Dezentjé vroeg ook naar een meldpunt. Er is een meldpunt van de ouderorganisaties, namelijk 5010. De leerplichtambtenaar kan ouders doorverwijzen naar leerplichtconsulenten. Dan krijgen ze echt alle hulp die ze nodig hebben. Ik doe dat zelf ook heel vaak als mensen mij een brief schrijven en ik hen niet van de ene instantie naar de andere wil sturen. Ik geef die mensen dan het mailadres waar ze terechtkunnen. We hebben dus mogelijkheden om ouders heel rechtstreeks te helpen. Ik zou er niet nog een voorziening naast willen zetten, want dan wordt het verwarrender.
Mevrouw Dezentjé Hamming-Bluemink (VVD): Ik ken deze antwoorden, want die zijn al eerder gegeven op schriftelijke vragen. Ouders zijn hiermee echter niet geholpen. Het gaat echt om een deskundigheid. Het gaat om herintreders die eigenlijk nergens terechtkunnen. Werknemers kunnen naar hun bond en besturen hebben onderwijsgeld om een advocaat in te huren, maar ouders kunnen eigenlijk nergens terecht. Ze hebben helemaal geen bijstand vanuit het onderwijsveld. De onderwijsconsulenten aan wie de staatssecretaris refereert, schijnen alleen te bemiddelen als het leerlingen betreft die een indicatie hebben voor een rugzak of voor speciaal onderwijs. De problematiek is echter veel breder.
Staatssecretaris Van Bijsterveldt-Vliegenthart: Dat is niet mijn informatie. Ik zal dit nagaan, want mensen moeten niet tussen wal en schip raken. Mijn informatie is dat de onderwijsconsulenten een brede groep mensen helpen, maar ik zal het nagaan.
De heer Van Dijk sprak over de lwoo-middelen die wegvallen. Dat is waar, we hebben in het mbo een andere systematiek. Er is echter wel heel veel geld voor zorg in het mbo. De IBO-mbo-middelen kwamen zojuist al aan de orde. Die lopen op van 30 mln. naar 105 mln. of 106 mln. op dit moment. We kennen de VOA-gelden, die aan elk kind gegeven worden dat in het mbo-1 of mbo-2 terechtkomt vanuit een bepaalde achtergrond. Daarvoor is zo’n 100 mln. beschikbaar. Dan is er het schoolmaatschappelijk werk, waarvoor we sinds kort 15 mln. beschikbaar hebben. Ook worden vsv-middelen en LGF-middelen ingezet. Een en ander is dus anders georganiseerd, dat geef ik toe, maar het geld is er en het mbo kan die middelen inzetten vanuit de verantwoordelijkheid die het heeft voor het totaal van zijn kinderen. Dat moet men ook doen en dat moeten wij heel goed volgen. Daarom monitoren we ook dat het geld bij de juiste doelen terechtkomt.
De heer Bosma vroeg naar het dwingender in beeld brengen van de ouders. Daarop heb ik eigenlijk al gereageerd naar aanleiding van opmerkingen van anderen. Ik heb daarbij het specifieke punt van de heer Bosma ook genoemd, met de kinderbijslag en de rechter die een boete kan geven.
Dan kijk ik nu of ik nog iets vergeten ben.
De heer Bosma (PVV): Ja, het onderwerp van de heer Depla en mijzelf: blowen.
Staatssecretaris Van Bijsterveldt-Vliegenthart: Ja, maar dat doet de minister van blowen eigenlijk.
Mevrouw Dezentjé Hamming-Bluemink (VVD): Ik had gevraagd of de staatssecretaris van plan is om het toezichtkader van de inspectie uit te breiden tot de begeleiding van zorgleerlingen.
Staatssecretaris Van Bijsterveldt-Vliegenthart: Dat zit er al in.
De heer Anker (ChristenUnie): Komt de staatssecretaris nog terug op de concentratie van de plusvoorzieningen op de G4 of de G27?
Staatssecretaris Van Bijsterveldt-Vliegenthart: Ik denk dat ik bij hetzelfde antwoord blijf. Eigenlijk had men niets meer gehad vanaf 2010. Het budget liep af in 2009; het was nu dus eigenlijk nul geweest. Gemeenten die er 75% op achteruit zijn gegaan, gaan er 25% op vooruit ten opzichte van waarop ze hadden mogen rekenen. Ik ben heel blij dat we die middelen hebben kunnen behouden, maar ik heb wel recht willen doen aan de WRR-problematiek door ze heel gericht in te zetten waar de gegevens rondom scholen aangeven dat ze het hardst nodig zijn. Nogmaals, de gemeenten hadden anders geen geld meer gekregen en ze waren ongetwijfeld bij de ombuigingen in beeld gekomen, omdat bekend was dat de budgetten afliepen. Dan komt zo’n budget het snelst in beeld.
Minister Rouvoet: Voorzitter. Ik heb nog een paar laatste punten, waarna ik hoop dat alle vragen afdoende zijn beantwoord. Wat betreft de grens van achttien jaar wil ik tegen de heer Biskop nog iets zeggen over de jeugdzorg, want daarin speelt de kwestie natuurlijk ook. Die speelt niet alleen binnen de scholen. Het is een onderkend probleem, waarvan ik de Kamer voor de zomer in een debat heb toegezegd dat we er een onderzoek naar zullen doen: waar zit nu precies het probleem? Bij de jeugdzorg speelt nog mee dat de Wet op de jeugdzorg zegt dat de zorgverlening in principe bij de achttiende verjaardag stopt, maar het kan natuurlijk niet zo zijn dat kinderen er dan ook letterlijk uitgezet of uitgeschopt worden: het is klaar en nu moet je je eigen weg maar vinden. De Wet op de jeugdzorg biedt ook de mogelijkheid om hulpverlening voort te zetten indien die is aangevangen voor de achttiende verjaardag, tot zelfs het drieëntwintigste levensjaar. Dat gebeurt nog te weinig wat mij betreft. Kinderen hebben daar wel recht op, dus hierop heb ik de provincies en Bureaus Jeugdzorg de afgelopen jaren voortdurend aangesproken. Wat wij tot nu toe weten uit het onderzoek naar de 18-jaarsproblematiek – want die is er natuurlijk wel – komen een aantal zaken echt naar voren. In het najaar hoop ik de Kamer te berichten over de manier waarop wij daarmee om denken te gaan. Er is vaak een slechte aansluiting tussen jeugdzorg en volwassenenzorg. Dat zie je bijvoorbeeld ook bij de problematiek van de zwerfjongeren, waarover ik met de Kamer ook uitvoerig heb gedebatteerd. Er is soms een tekort aan passend hulpverleningsaanbod voor 18-plussers. Tot achttien jaar gaat het wel, maar daarboven wordt het lastiger. Een bekend probleem is verder dat het aanbod boven de achttien jaar alleen op vrijwillige basis kan worden ingezet. Er zijn nogal wat jongeren die als ze achttien zijn, zeggen: aan mijn lijf verder geen polonaise; liever niet meer; ik stap eruit. Die jongeren kun je dan niet meer in de jeugdzorg houden en daarom moet je zorgen dat de aansluiting met de volwassenenzorg is geborgd. Dat zijn zaken waarop wij ons nu echt aan het richten zijn. De 18-jaarsproblematiek in het onderwijs speelt vergelijkbaar bij de jeugdzorg in de aansluiting met de volwassenenzorg.
Tegen de heer Depla zeg ik voor de zekerheid dat de doorzettingsmacht waarover ik sprak in het kader van de twee wetsvoorstellen echt betrekking heeft op het onderwerp van die wetsvoorstellen. Het betreft de zorgverlening in en rond de school, de Zorg- en adviesteams, en de samenwerking tussen alle lokale partners in het kader van de Centra voor Jeugd en Gezin. De doorzettingsmacht richt zich echt op deze thema’s. Onder het woord «doorzettingsmacht» wordt overigens van alles verstaan, dus ik vermijd het liever dan dat ik het te vaak gebruik. Ik begrijp echter wat de heer Depla bedoelt. De doorzettingsmacht komt nog uitvoerig aan de orde in het Kamerdebat over de wetsvoorstellen. Het is echter goed om nadrukkelijk te onderstrepen dat hij niet in algemene zin ziet op wat de gemeente zou kunnen of willen doen in en met betrekking tot scholen. Dit in aanvulling op en ter verheldering van de opmerking die de staatssecretaris heeft gemaakt over het specifieke punt.
De heer Depla (PvdA): Ik wil een misverstand wegwerken. Ik ben het eens met de benadering van de minister, maar ik wil diezelfde benadering ook loslaten op het werkveld van de staatssecretaris. Daar zal ik de komende tijd dus mee doorgaan. Ik probeer uit te leggen waarom dat een heel goed idee is.
Minister Rouvoet: Dan zal de staatssecretaris u ongetwijfeld ook voorzien van de reactie daarop van de kant van de regering. Het leek me goed om een eventueel misverstand daarover hier op te helderen, maar dat misverstand is er dus niet.
Het onderwerp blowen is inderdaad om evidente redenen bij mij neergelegd. Het is misschien een wat makkelijk antwoord, maar het is wel de kern. In eerste instantie is het natuurlijk de normale professionaliteit van een leerkracht om te signaleren of er een probleem is bij kinderen, zoals alle professionals erop gericht zijn om te bekijken wat er speelt bij kinderen. Nu zijn leraren geen hulpverleners en al helemaal niet in de verslavingszorg. Daarom is het juist zo van belang dat het gedrag, als het bij leerlingen echt een probleem wordt, via de weg van de Zorg- en adviesteams wordt besproken. Vaak is er dan niet alleen een probleem van blowen of van macho- of patsergedrag op het schoolplein, maar zijn er meerdere problemen tegelijkertijd. Dat kan aanleiding vormen om het gedrag wel degelijk in een ZAT aan de orde te stellen en van daaruit externe hulp in te schakelen. Dat kan de verslavingszorg zijn of de politie, als daar aanleidingen voor zijn. Het ZAT in het onderwijs dient er nu juist toe om ervoor te zorgen dat de verbindingen met alle betrokken partijen die een rol kunnen spelen, snel worden gelegd. Zo functioneren die ZAT’s ook.
De heer Depla vroeg nog specifiek naar de plusvoorzieningen. Daar is het nog een slag directer, omdat we daar de zorg al in de school trekken. Neem het voorbeeld van Rotterdam, waar we keihard bezig zijn op het Zadkine en het Albeda College. Daar zijn de scholen met zo veel problemen tegelijkertijd bezig – ze zijn bijna zelf een verslavingsinstelling geworden en hebben bijvoorbeeld ook met de problematiek van tienermoeders te maken – dat ze aan onderwijs steeds minder toekomen. Dat is de reden waarom we er met elkaar zijn ingestapt. We willen daar nu juist in de school en direct rond het mbo het hulpverlenersaanbod, inclusief verslavingszorg, als het even kan in de school trekken, zodat de lijnen heel kort zijn. Daarom heet het ook een plusvoorziening.
De heer Van Dijk had het nog even over de decentralisatie-uitkering jeugd. Hij gaf het voorbeeld van de gemeente Heerlen. Het is goed om erop te wijzen dat het in het verlengde van de observaties van het WRR-rapport van de heer Winsemius echt nodig is om, waar de regeling van de vsv-middelen zou aflopen maar wij als kabinet hebben besloten dat we die gaan voortzetten, de middelen gerichter in te zetten dan we tot dusver deden, met een nieuwe, aangescherpte, toegespitste indicator. Dat betekent inderdaad dat je een concentratie ziet op de gemeenten waar ook de WRR met name naar wijst en waar de problemen het grootst zijn. Dat zijn niet alleen de G4, maar ook andere gemeenten zoals Lelystad, die er fors op vooruitgaan omdat de problemen daar groter zijn. Het leidt dus wel degelijk tot een vorm van herverdeling. Daar is overleg over geweest en natuurlijk wordt het overleg bij de uitwerking voortgezet. Ik geef echter nog wel aan dat het een bewuste keuze is geweest en dat er ook gemeenten fors op vooruitgaan, die dat nodig hebben. Dit alles geldt echter nog altijd, zoals de staatssecretaris al opmerkte, ten opzichte van de situatie dat de vsv-middelen eind dit jaar eigenlijk gewoon zouden eindigen.
De heer Jasper van Dijk (SP): Mag ik de minister nog kort wijzen op het pleidooi van de gemeente Heerlen om dan tenminste te kijken naar een overgangsregeling? Ik kan de minister de brief overhandigen.
Minister Rouvoet: De pleidooien zijn ons op zichzelf bekend, maar ik zei niet voor niets dat dit natuurlijk niet alleen wordt gedecreteerd. Rondom dit hele project met de decentralisatie-uitkeringen en alles wat er de komende jaren gefaseerd bijkomt, zijn we natuurlijk voortdurend in overleg, niet alleen met de VNG, maar ook met de G4 en de G27. Er wordt dus goed naar gekeken, maar de heer Van Dijk begrijpt ook dat de wensen van de verschillende gemeenten uiteenlopen op dit punt. Uiteindelijk moet er dan een knoop doorgehakt worden en zit ons de problematiek in een aantal gemeenten van met name de overbelaste jongeren wel zwaar op de nek.
Mijn laatste punt betreft ook een opmerking van de heer Van Dijk. Ja, ik zie het probleem van het niet altijd met naam en toenaam kunnen bespreken van jongeren. Daar zit natuurlijk wel het punt onder dat iedere jongere ook recht heeft op bescherming van zijn privacy. Dat loopt bij minderjarigheid via de toestemming van de ouders. Ik zie het probleem dus. Er is wel een escape. Als er echt iets ernstig aan de hand is, niet alleen strafrechtelijk maar ook in de sfeer van vermoedens van kindermishandeling en verwaarlozing, kan er wel besproken worden. Ik ben het echter met de heer Van Dijk eens dat daarmee niet iedere situatie wordt gedekt waarin je eigenlijk zou willen dat een kind wordt besproken, maar de ouders dat niet goed vinden. Ik weet dat een aantal ZAT’s en scholen hier zelf mee lopen. Dan is er altijd de mogelijkheid van anoniem bespreken, maar dat helpt niet voor dat concrete geval. Voor het overige is het altijd zo dat er ook als er geen bespreking in het ZAT mogelijk is, daarnaast nog de professionele beoordelingsruimte is voor de professionals zelf om te bekijken wat zij bij een collega van een andere instelling wel of niet bespreekbaar willen maken, met inachtneming van hun beroepsgeheim. Er is meer ruimte dan heel veel professionals veronderstellen.
De voorzitter: We zijn gekomen aan het eind van de tweede termijn van de kant van de regering. Ik dank de minister en de staatssecretaris en hun medewerkers voor hun bijdrage aan dit debat. Ik dank de aanwezigen op de publieke tribune voor hun aanwezigheid en sluit dit algemeen overleg.
– De Kamer ontvangt over twee weken een brief over passend onderwijs. Daarin wordt ook ingegaan op de problematiek inzake thuiszitters.
– De staatssecretaris zal de Kamer over twee weken per brief informeren over de doelgroepen die aanspraak kunnen maken op de diensten van de onderwijsconsulenten.
– De minister stuurt de Kamer in het najaar beleidsvoorstellen inzake de achttienjaarsproblematiek.
Samenstelling:
Leden: Van der Vlies (SGP), Depla (PvdA), Remkes (VVD), Van Bochove (CDA), voorzitter, Joldersma (CDA), Jan de Vries (CDA), Van Vroonhoven-Kok (CDA), Jan Jacob van Dijk (CDA), Leerdam (PvdA), Dezentjé Hamming-Bluemink (VVD), Kraneveldt-van der Veen (PvdA), Roefs (PvdA), ondervoorzitter, Verdonk (Verdonk), Van Leeuwen (SP), Biskop (CDA), Bosma (PVV), Pechtold (D66), Zijlstra (VVD), Langkamp (SP), Jasper van Dijk (SP), Besselink (PvdA), Ouwehand (PvdD), Dibi (GroenLinks), Anker (ChristenUnie) en Smits (SP).
Plv. leden: Van der Staaij (SGP), Gill’ard (PvdA), Van Miltenburg (VVD), Atsma (CDA), Ferrier (CDA), Uitslag (CDA), Vietsch (CDA), Schinkelshoek (CDA), Jacobi (PvdA), Elias (VVD), Timmer (PvdA), Van Dam (PvdA), Van der Burg (VVD), Gesthuizen (SP), Jonker (CDA), Fritsma (PVV), Van der Ham (D66), Ten Broeke (VVD), Van Bommel (SP), Leijten (SP), Bouchibti (PvdA), Thieme (PvdD), Peters (GroenLinks), Ortega-Martijn (ChristenUnie) en Gerkens (SP).
Samenstelling:
Leden: De Wit (SP), Van der Staaij (SGP), Arib (PvdA), ondervoorzitter, De Pater-van der Meer (CDA), voorzitter, Çörüz (CDA), Joldersma (CDA), Gerkens (SP), Van Velzen (SP), Van Vroonhoven-Kok (CDA), De Krom (VVD), Timmer (PvdA), Griffith (VVD), Teeven (VVD), Verdonk (Verdonk), De Roon (PVV), Roemer (SP), Pechtold (D66), Heerts (PvdA), Thieme (PvdD), Kuiken (PvdA), Bouwmeester (PvdA), Van Toorenburg (CDA) en Anker (ChristenUnie).
Plv. leden: Langkamp (SP), Van der Vlies (SGP), Besselink (PvdA), Aasted Madsen-van Stiphout (CDA), Jager (CDA), Jonker (CDA), Leijten (SP), Ulenbelt (SP), Jan de Vries (CDA), Weekers (VVD), Dijsselbloem (PvdA), Dezentjé Hamming-Bluemink (VVD), Van Miltenburg (VVD), Zijlstra (VVD), Fritsma (PVV), Karabulut (SP) Koşer Kaya (D66), Gill’ard (PvdA), Ouwehand (PvdD), Spekman (PvdA), Bouchibti (PvdA), Van Haersma Buma (CDA), Slob (ChristenUnie), Sterk (CDA) en Van Gent (GroenLinks).
Samenstelling:
Leden: Van der Vlies (SGP), Dijsselbloem (PvdA), Çörüz (CDA), Gerkens (SP), ondervoorzitter, Sterk (CDA), Van Miltenburg (VVD), Van Dijken (PvdA), Dezentjé Hamming-Bluemink (VVD), Aasted adsen-van Stiphout (CDA), Koşer Kaya (D66), Jonker (CDA), Teeven (VVD), Wolbert (PvdA), Voordewind (ChristenUnie), Zijlstra (VVD), Bouchibti (PvdA), Langkamp (SP), Ouwehand (PvdD), Agema (BVV), Leijten (SP), Dibi (GroenLinks), Heijnen (PvdA), voorzitter, Van Toorenburg (CDA) en Uitslag (CDA).
Plv. leden: Heerts (PvdA), Omtzigt (CDA), Kant (SP), Blanksma-van den Heuvel (CDA), Van der Burg (VVD), Eijsink (PvdA), Meeuwis (VVD), Biskop (CDA), Van der Ham (D66), De Pater-van der Meer (CDA), Verdonk (Verdonk), Bouwmeester (PvdA), Wiegman-van Meppelen Scheppink (ChristenUnie), Schippers (VVD), Timmer (PvdA), Gesthuizen (SP), Bosma (PVV), De Wit (SP), Azough (GroenLinks), Arib (PvdA), Jan de Vries (CDA), Jan Jacob van Dijk (CDA) en Karabulut (SP).