Vastgesteld 17 oktober 2013
De algemene commissie voor Buitenlandse Handel en Ontwikkelingssamenwerking en de vaste commissie voor Financiën hebben op 18 september 2013 overleg gevoerd met minister Ploumen voor Buitenlandse Handel en Ontwikkelingssamenwerking over:
– de brief van de minister voor Buitenlandse Handel en Ontwikkelingssamenwerking d.d. 16 mei 2013 over de Nederlandse inzet bij tegengaan landroof (Kamerstuk 26 234, nr. 136);
– de brief van de minister voor Buitenlandse Handel en Ontwikkelingssamenwerking d.d. 11 juni 2013 over de Nederlandse financiële instellingen en landroof (Kamerstuk 26 234, nr. 139).
Van dit overleg brengen de commissies bijgaand geredigeerd woordelijk verslag uit.
De voorzitter van de algemene commissie voor Buitenlandse Handel en Ontwikkelingssamenwerking, De Roon
De voorzitter van de vaste commissie voor Financiën, Nieuwenhuizen-Wijbenga
De griffier van de algemene commissie voor Buitenlandse Handel en Ontwikkelingssamenwerking, Van Toor
Voorzitter: Ziengs
Griffier: Wiskerke
Aanwezig zijn zes leden der Kamer, te weten: Ziengs, Van Laar, Ouwehand, De Caluwé, Smaling en Van Ojik,
en minister Ploumen van Buitenlandse Handel en Ontwikkelingssamenwerking, die vergezeld is van enkele ambtenaren van haar ministerie.
Aanvang 16.07 uur
De voorzitter: Hartelijk welkom iedereen. De woordvoerders hebben vier minuten spreektijd en mogen twee interrupties plaatsen.
Als eerste geef ik het woord aan de heer Van Laar van de PvdA.
De heer Van Laar (PvdA): Voorzitter. De Partij van de Arbeid is tevreden over de brieven van minister Ploumen. Samen met de SP hebben we dit onderwerp nadrukkelijk op de agenda gezet. We zijn blij met de inzet van de minister op de verschillende onderdelen, bij het stimuleren van onderzoek en beleid en ook bij het op de agenda zetten van dit onderwerp.
De inspanningen die geleverd worden op zowel mondiaal als nationaal niveau stemmen ons dus positief. We waarderen het dat minister Ploumen ernaar streeft om de Nederlandse instellingen en bedrijven een gidsrol te laten vervullen als het gaat om de bestrijding van landroof. Maar helaas bestaan er naast bedrijven die een gidsrol kunnen vervullen ook bedrijven die steken laten vallen als het om landroof gaat. De Partij van de Arbeid wil graag weten hoe en, zo ja, of Nederland en Nederlandse actoren direct of indirect betrokken zijn bij landroof. Is dat wel goed in kaart gebracht? Kunnen we dat in kaart brengen? Hoe kijkt de minister daar zelf naar? Zeker als het gaat om bedrijven die uit het budget van Ontwikkelingssamenwerking of straks het Dutch Good Growth Fund worden gesteund, is het natuurlijk van belang om te weten in hoeverre zij betrokken zijn bij dit soort praktijken. Hetzelfde geldt voor pensioenfondsen, banken enzovoort.
Wat de Partij van de Arbeid betreft zijn de vrijwillige richtlijnen, zoals vastgelegd door de Committee on Food Security (CFS), een uitstekend middel om vormen van landroof tegen te gaan. Verdere internationale implementatie van deze richtlijnen moet dan ook de inzet zijn voor de Nederlandse regering. Is de regering bereid om haar invloed in de relevante en invloedrijke fora in te zetten om erop aan te dringen dat landrechten conform de CFS-richtlijnen gevolgd worden? We vinden het van belang dat de overheden in ontwikkelingslanden zowel worden ondersteund als worden gestimuleerd om vrijwillige CFS-richtlijnen te implementeren. Hoe kan de minister hiervoor zorgen?
Nederland moet het issue van landroof alleen al vanwege onze reputatie als innovator in de agrarische sector en als grote importeur en exporteur van agrarische producten en goederen internationaal blijven aankaarten en bestrijden. We zijn blij met de inzet van de minister op dit punt. Verder is van belang dat slachtoffers van landroof hun recht kunnen halen, lokaal of, als dat niet kan en dat kan vaak niet, internationaal. Ziet de minister mogelijkheden om hier, in de internationale stad van recht en vrede, Den Haag, manieren in het leven te roepen om mensen het recht te geven om een klacht in te dienen en wel zodanig dat die klacht ook echt onderzocht kan worden, zodat duidelijk is hoe het precies zit? Nu zien we, bij casussen van landroof vaak dat er een beschuldigende partij is, ngo's die rapportages schrijven, de minister die zegt dat er ook andere signalen zijn en het bedrijf dat zegt dat er niets aan de hand is. Vaak blijft het daarin hangen en is het daadwerkelijk starten van een juridische procedure erg ingewikkeld. Je zou dus willen dat er een eenvoudiger mechanisme was.
De heer Van Ojik (GroenLinks): Dat laatste spreekt mij op zich aan. Als een klacht wordt ingediend, is het natuurlijk al te laat, want dan is er kennelijk al iets mis gegaan.
Ik heb een vraag over het eerste punt, het vrijwillig implementeren van die richtlijnen en de vraag aan de minister wat zij zou kunnen doen om die vrijwilligheid een beetje meer verplichtend te maken. Zo heb ik het in ieder geval begrepen. Klopt dat? Als het niet lukt om het vrijwillig te doen, zou er dan toch niet meer nodig zijn om er bindende richtlijnen van te maken, waar bedrijven zich aan moeten houden?
De heer Van Laar (PvdA): Dat kan Nederland in ieder geval niet alleen doen, want dan schieten we onszelf in de voet. Een Nederlands bedrijf is binnen de kortste keren een Frans bedrijf als het daar voordeel bij heeft. Dat zou je dus echt internationaal moeten doen. Daarover zullen we morgen ook spreken in het MVO-debat. Daar zullen we voorstellen daarvoor doen. Het is een ingewikkeld onderwerp. Als je het nu verplicht zou maken, loop je dermate uit de pas dat je jezelf daarmee voorbijschiet.
De heer Van Ojik (GroenLinks): Mag ik de heer Van Laar dan zo begrijpen dat hij zegt: ik zou het eigenlijk wel goed vinden als het verplicht is, maar dat moeten wij niet als Nederland alleen doen; we moeten er alles aan gaan doen om dat internationaal verplichtend te maken?
De heer Van Laar (PvdA): Wij willen natuurlijk geen producten van landroof in onze schappen hebben. Dat is het doel. Hoe je dat bereikt is een heel ingewikkelde weg. Nederland kan dat in elk geval niet alleen doen. We moeten dan Europees optrekken. We hebben allemaal gezien hoe de discussie in Brussel rond landroof en biodiesel is gegaan. Ook daar is het niet gelukt om de 5% te handhaven. Het is dus een heel moeilijke weg.
Mevrouw Ouwehand (PvdD): Het is goed om de Partij van de Arbeid te horen zeggen dat we producten waar landroof aan kleeft niet in onze schappen willen hebben. Voelt de Partij van de Arbeid er dan ook voor om mee te denken en te kijken naar wat de drijvers voor die landroof zijn? Nederland heeft op dat punt wel degelijk een rol, bijvoorbeeld door de enorme import van veevoer en palmolie. We kunnen natuurlijk zelfstandige keuzes maken in hoeverre we zulke grote hoeveelheden hier zouden willen opmaken in Nederland. Is de Partij van de Arbeid bereid om ook naar die drijvers te kijken?
De heer Van Laar (PvdA): Die vraag komt niet onverwacht. Ik zag onlangs nog een tweet van de Partij voor de Dieren, waarin werd gesteld dat als we geen bioline meer produceren en geen veevoeder meer kweken we vier miljard mensen meer van groente en fruit kunnen voorzien. Dat zal zeker waar zijn, maar de realiteit is natuurlijk dat er dieren zijn en dat we die ook opeten. Die discussie loopt al langer.
Mevrouw Ouwehand (PvdD): We hebben dat getwitterd omdat wetenschappers het heugelijke nieuws brachten dat we vier miljard mensen meer kunnen voeden – dan hoeven we niet eens allemaal vegetariër te worden – als we onze vleesconsumptie iets minderen. Dat lijkt mij een mooi uitgangspunt. We kunnen landroof daarmee aanpakken. De vraag is dus simpel: is de Partij van de Arbeid bereid om ook naar die oplossingsroute te kijken? Volgens mij kun je het namelijk niet dichtregelen, maar kun je wel zeggen: wat we zelf kunnen doen om de druk op landgebruik te verminderen en dus het risico op landroof te verkleinen, kunnen we alvast zelf regelen.
De heer Van Laar (PvdA): Als het gaat om voedselzekerheid zien wij in ieder geval meer in het intensiveren van de productie van de bestaande landbouwbedrijven. Als je kijkt naar landen als Tanzania en Ethiopië, waar we waren, dan is een verviervoudiging van de opbrengst van landbouwgrond zeer goed mogelijk, met relatief beperkte middelen. Als het gaat om de bestrijding van landroof, dan denken wij eerder aan het maken van goede afspraken met bedrijven, vrijwillig dan wel met wat duwtjes, dan aan het verminderen van de biobrandstofproductie of het niet meer kweken van veevoeder.
Mevrouw Ouwehand (PvdD): Voorzitter. Landroof wordt door de groeiende honger van de Westerse landen naar goedkoop voedsel en biobrandstoffen een steeds groter probleem. De brief van de minister met de beloofde aanpak hiervoor blijft vaag. Ze onderkent dat landroof bestaat en ernstige gevolgen heeft voor mensen, maar weigert hier echte consequenties aan te verbinden. De minister haast zich om te zeggen dat niet elke grootschalige landtransactie neerkomt op landroof. Dat is logisch, omdat veel grote Nederlandse financiële instellingen betrokken zijn bij dergelijke transacties. Dat zijn transacties die de minister weigert te beoordelen als landroof en dus ook in zichzelf weigert te beoordelen. Zo komen we natuurlijk nergens. Het is mooi dat Nederland participeert in allerlei overlegclubjes over dit onderwerp, maar het is onacceptabel dat Nederland weigert in eigen huis orde op zaken te stellen. Nederland is de grootste importeur van soja en palmpitten voor veevoer en een erg grote speler op de wereldmarkt voor biobrandstoffen en biomassa voor bijstook in onze vervuilende kolencentrales. Voor eigen gebruik en voor verdere doorvoer in Europa komen jaarlijks tonnen biomassa Nederland binnen. Laat nu net de teelt van deze gewassen voor een zeer groot deel verantwoordelijk zijn voor de massale land grab die gaande is.
Ik heb een aantal voorbeelden dat ons heeft bereikt vanwege het harde werken van maatschappelijke organisaties om dit probleem tegen te gaan. Allereerst een palmolieplantage in Uganda. Arme boeren verliezen zonder compensatie hun land en bos wordt platgebrand. Voor een nieuwe plantage blijken tientallen boerengezinnen onrechtmatig van hun land te zijn verdreven. Zij hebben nu geen land meer om in hun onderhoud te voorzien. Hun kinderen kunnen niet meer naar school en ze kunnen niet genoeg voedsel verbouwen voor hun gezinnen. Werk op de nieuwe plantage is er niet of betaalt heel slecht. Daarnaast is er minimaal 3.600 hectare bos gekapt voor de aanleg van de plantage. De palmolie is gecertificeerd met het duurzaamheidskenmerk RSPO (Roundtable on Sustainable Palm Oil). Deze plantage werd mede mogelijk gemaakt door Rabobank en ING.
Een ander voorbeeld is suikerriet in Sierra Leone, met het duurzaamheidscertificaat van de Roundtable on Sustainable Biomaterials, mede mogelijk gemaakt door onze ontwikkelingsbank FMO. Een gebied dat voorheen in staat was voldoende voedsel te produceren, is verworden tot een gigantische monocultuur van suikerriet voor de productie van bioethanol voor de Europese markt. Daar heerst nu honger. Hoe beoordeelt de minister dit project? Durft ze toe te geven dat hier grove fouten zijn gemaakt, onder andere door FMO? Op welke manier gaat zij de ernstige negatieve gevolgen van dit project verzachten voor de lokale bevolking? Hoe gaat zij herhaling hiervan voorkomen?
In Mato Grosso, Brazilië, leeft een volk al jaren langs een gevaarlijke snelweg met veel dodelijke slachtoffers tot gevolg. Op het land waar zij vroeger vreedzaam woonden, staan nu soja en suikerriet, onder andere soja dat op de Nederlandse markt verantwoord wordt genoemd via certificering van de RTRS (Round Table on Responsible Soy).
Wat we bij deze voorbeelden zien, is dat de breed bejubelde duurzaamheidskenmerken van de ronde tafels gewoon geplakt zitten op bioethanol, palmolie en soja dat is geproduceerd op grond die schaamteloos van de oorspronkelijke eigenaar is afgepakt. Kan de minister dat bevestigen? Wat gaat zij daaraan doen? Is zij bereid deze duurzaamheidscriteria niet langer te erkennen en niet langer te ondersteunen met geld van het Initiatief Duurzame Handel, zolang zij niet kan garanderen dat het ook echt duurzaam is?
Amnesty International wijst ons er ook op dat inheemse volkeren ten onrechte niet genoemd worden als specifieke groep slachtoffers. Is de minister bereid deze groep alsnog te erkennen? Wat gaat zij doen om de Nederlandse financiële instellingen, bedrijven en multinationals die hun hoofdkantoor hebben in Nederland te dwingen tot transparantie? Alleen maar wijzen op de OESO-richtlijnen en deze instellingen en bedrijven lief vragen of ze die wel kennen en zich daaraan willen houden, gaat niets doen. Dat weet de minister ook.
Olivier de Schutter, de speciaal rapporteur voor het recht op voedsel van de Verenigde Naties heeft in 2009 al een set aanbevelingen gedaan om mensenrechtenschendingen als gevolg van landroof te stoppen. Uiteraard staat daarbij het recht op voedsel centraal. Het is een lijst van minimale voorwaarden, waaraan investeringen in het land moeten voldoen. Kent de minister deze lijst? Zo niet, is zij dan bereid die snel op te vragen en hem naast de door haarzelf geformuleerde beleidsregels te leggen en de aanbevelingen van de mensenrechtenrapporteur integraal over te nemen? Pas als een investering de lokale voedselzekerheid bevordert door de productiviteit van het land te verhogen en door lokale markten te bedienen, is een investering gerechtvaardigd, zegt deze mensenrechtenrapporteur. Is de minister dat met hem eens? Is zij dan ook bereid om dit uitgangspunt te omarmen in haar beleid voor het tegengaan van landroof?
Mevrouw De Caluwé (VVD): Voorzitter. De VVD is tevreden over de nadrukkelijke kanttekening die de minister maakt dat niet elke grootschalige landtransactie neerkomt op landroof en dat grootschalige landacquisitie onder bepaalde voorwaarden juist een positieve bijdrage kan leveren aan landbouwontwikkeling. Dat hebben wij recentelijk ook gezien in Ethiopië, waar investeerders van Nederlandse huize plantages oprichten en groentebedrijven oprichten waar tientallen boeren in de omgeving toeleverancier van waren en aan meewerkten.
De VVD vindt het goed dat er organisaties zijn die landroof monitoren, maar is ook van mening dat door de complexiteit van het probleem er voorzichtig moet worden omgegaan met de term «landroof». Bovendien zijn kleine boeren niet altijd alleen maar slachtoffer, maar hebben ze vaak ook profijt van ongeregistreerd landeigendom. Het is voor hen makkelijk om zichzelf een stukje land toe te eigenen en later aan te geven dat dat aan hen toebehoort. Daar hebben we ook voorbeelden van gezien. Hierdoor is de VVD van mening dat het probleem het beste aangepakt kan worden via geregistreerd landeigendom. De focus moet daarom liggen bij het versterken van de capaciteiten van een land op dit gebied, onder andere door een kadaster en dergelijke. Zonder kadaster is er geen sprake van rechtszekerheid, wat het doen van buitenlandse investeringen of binnenlandse investeringen fors kan belemmeren. Kan de minister dit beamen? Zal de Nederlandse inzet zich vooral hierop focussen? Hoe is zij van plan dat te gaan doen?
De minister geeft in haar brief verder aan dat het kabinet bij het zaken doen, inclusief landacquisitie, de OESO-richtlijnen voor multinationale ondernemingen hanteert. Naast de OESO-richtlijnen noemt de minister ook de IFC Performance Standards. In haar brief van 16 mei schrijft zij dat financieringsinstrumenten worden getoetst aan onderdelen van de IFC Performance Standards en in haar brief van 11 juni schrijft zij dat financiële ondernemingen zich kunnen laten leiden door bijvoorbeeld de IFC Performance Standards.
De VVD is van mening dat de OESO-richtlijnen de enige richtlijnen zouden moeten zijn die het kabinet moet hanteren en dat de IFC Performance Standards conform de eisen die door het DGGF (Dutch Good Growth Fund) alleen aanvullend kunnen worden gebruikt daar waar nodig. Het stapelen van een hele batterij aan regels maakt landacquisitie en exploitatie nagenoeg onmogelijk, vooral voor het mkb. Bovendien zien ondernemingen uit landen met veel lagere standaarden, dan hun kans schoon om de markt met groot plezier over te nemen, met alle gevolgen voor de inheemse bevolking van dien.
Wat bedoelt de minister met financiële ondernemingen? Die term werd mij niet helemaal duidelijk uit de brief. Wat bedoelt de minister als zij zegt: de IFC Performance Standards kunnen worden gebruikt als aanvullende criteria? Als het vrijblijvend is, waarom vermeldt zij het dan?
De heer Van Ojik (GroenLinks): Ik werd ook getriggerd door het woordje «kunnen» en dacht: het moet eigenlijk «moeten» zijn. Maar ik geloof niet dat ik mevrouw De Caluwé dan aan mijn kant krijg. Wij zijn het er volgens mij wel over eens dat we er alles aan moeten doen om datgene wat wel als landroof kan worden aangemerkt, te voorkomen. Dan is de vraag: wat zit er nu in die OESO-richtlijnen, waar mevrouw De Caluwé zo enthousiast over is wat dat kan bewerkstelligen? Ik vind ze namelijk heel vaag.
Mevrouw De Caluwé (VVD): In die OESO-richtlijnen staat onder andere dat men zich moet houden aan de regels van een land, aan de landrechten, aan de rechten van arbeiders, aan de rechten van de mensen in het land, aan de omgevingsrechten en ook aan de mensenrechten. Het is inderdaad nog vrij algemeen, maar dat zijn die IFC Performance Standards ook, alleen geven die ook aan dat je verantwoordelijk bent voor de inheemse bevolking en voor bijvoorbeeld de rechten van de Masai, die in bepaalde landen leven, en van de volken die rondtrekken en dus geen vast land hebben, pastoralisten. De IFC Performance Standards gaan dus nog veel verder. Ik denk dat je met de OESO-richtlijnen – waarin dus in staat dat men respect moet hebben voor het land, voor de mensenrechten, voor rechten van medewerkers – al heel ver komt. Het is veel beter om te zorgen dat er in een land een goede kadastrale kaart is en een goede registratie van het landeigendom. Daar kun je heel veel problemen mee voorkomen, aan beide kanten. Dus aan de kant van de bedrijven of de organisaties of zelfs het land zelf dat zich land toe-eigent en aan de kant van de boeren, omdat niet altijd duidelijk is of het land wel van die boer is of dat hij het alleen maar claimt. Als je dat goed hebt vastgelegd, kun je beter voort.
De heer Van Ojik (GroenLinks): Dit is een lang en uitgebreid antwoord. Maar mevrouw De Caluwé zegt wel met mij dat die OESO-richtlijnen een beetje vaag zijn. Dat was het eerste wat mij opviel. Dus misschien kunnen we elkaar vinden in het nadenken over hoe wij die zouden kunnen aanscherpen. Dat kunnen we natuurlijk niet alleen, want het zijn OESO-richtlijnen. Het tweede wat ze zei – daar kan ze misschien nog op reageren – is dat die richtlijnen bedrijven niet verplichten, maar adviseren om zich te houden aan de lokale regels. Het punt is echter dat die lokale regels er vaak of niet zijn of ontoereikend zijn of er wel zijn, maar dan houdt niemand zich eraan. Dat is nu precies het gat dat wij volgens mij moeten dichten om te voorkomen wat we allebei niet willen, namelijk dat er landroof plaatsvindt.
Mevrouw De Caluwé (VVD): Ik ben het met de heer Van Ojik eens dat we juist moeten zorgen dat de regels in die landen duidelijk zijn. Daar zullen wij elkaar absoluut in vinden. Maar ik wil mij beperken tot de OESO-richtlijnen. Die zijn niet heel specifiek, maar hoe specifieker je richtlijnen maakt, hoe enger je ze ook maakt en hoe minder er onder valt en hoe minder je kunt beschermen. De IFC Performance Standards gaan veel en veel verder. Dat is voor met name mkb-bedrijven totaal niet meer te verhapstukken, want dan moet men zo veel lijsten leveren en aan zo veel voorwaarden voldoen. Daarom zou ik zeggen: maak een eenduidige set criteria. De minister heeft in de nota «Wat de wereld verdient: Een nieuwe agenda voor hulp, handel en investeringen» aangegeven dat zij in het kader van het Dutch Good Growth Fund al bezig is om te kijken naar een eenduidige set criteria. Daarbij gaat zij uit van de OESO-richtlijnen. Daar ben ik het mee eens. Ik denk dat wij elkaar er dan in kunnen vinden dat die set criteria veel specifieker moet zijn. Ik ben het dus met de heer Van Ojik eens dat de OESO-richtlijnen best algemeen zijn. De IFC Performance Standards gaan veel verder en dat is met name voor het mkb niet te verhapstukken.
De heer Smaling (SP): Mevrouw De Caluwé begon haar verhaal met een reis naar Ethiopië en dat daar een goed voorbeeld was bezocht. Die reisjes gaan natuurlijk vaak naar de voorbeelden die succesvol zijn. Dat kun je ambassades ook niet kwalijk nemen. Ik ben echter bang dat Mevrouw De Caluwé zich daarmee toch zand in de vriendelijke ogen laat strooien, als ze zich juist op dat soort voorbeelden, die niet aselect uit een grabbelton zijn gehaald, baseert.
Mevrouw De Caluwé (VVD): Een aantal bezoeken wordt voorbereid. Dat zijn natuurlijk bezoeken waar de Nederlandse ambassade een vinger in de pap heeft gehad en erop toeziet dat de landacquisitie en de exploitatie op een juiste manier gebeuren. Op deze reizen spreken wij echter met verschillende vertegenwoordigers van verschillende partijen. Wij hebben in aanloop naar de reis naar Ethiopië en Tanzania ook gesproken met een man uit Tanzania die zich heel erg inzet voor het tegengaan van landroof en die kaartte aan dat met name Tanzania aangeeft dat daar heel veel valt te investeren en dat het ontzettend veel hectaren heeft te verdelen. Buitenlandse investeerders kwamen vervolgens op een locatie en zagen bijvoorbeeld dat het land toebehoorde aan anderen, met name aan lokale boeren. Dan ontstaan er problemen. Er zitten dus verschillende aspecten aan. Ik spreek niet tegen dat het goed is dat er organisaties zijn, met name ngo's, die landroof monitoren. Het zal namelijk inderdaad gebeuren. Daar waar ik het op de reizen heb gevraagd, heb ik daar echter geen voorbeelden van gekregen. Ik heb hier eerder ook niet kunnen horen van Nederlandse bedrijven die zich daaraan schuldig maken. Als dat wel gebeurt, hoor ik dat graag. Natuurlijk moeten we landroof tegengaan, maar we moeten niet alle grootschalige landacquisitie meteen als landroof aanmerken.
De minister schrijft dat Nederland in de laatste jaren ongeveer 70 programma's en projecten heeft ondersteund in bijna 50 ontwikkelingslanden en dat er in totaal meer dan 40 Nederlandse organisaties internationaal actief zijn op dit thema. De VVD is geschrokken van deze aantallen. Kan de minister aangeven hoe het komt dat er in bijna 50 ontwikkelingslanden projecten zijn ondersteund, van maar liefst 40 verschillende organisaties? Is de minister het met de VVD eens dat het ontoelaatbaar is dat er meer dan 40 verschillende organisaties actief zijn, die allemaal een eigen beleid en bedrijfsvoering hebben die veel geld kosten? Is de minister het daarom met de VVD eens dat er een keuze zou moeten worden gemaakt met welke bedrijven we samenwerken en dat er een veel meer eenduidige keuze moet worden gemaakt? Als je geld over veel organisaties verdeelt, ontstaan er namelijk alleen daardoor al nog meer organisaties.
De heer Smaling (SP): Voorzitter. Dit is een interessant, maar ook heel lastig en stroperig onderwerp. In veel landen waar we het over hebben, is land staatseigendom. We hebben een tijd lang het vruchtgebruik altijd opgehemeld en gezien als iets moois, waarbij een chief bepaalt wie wat waar verbouwt. Maar er is sinds begin van de eeuw echt sprake van een global landrush. De getallen lopen uiteen, maar er wordt 200 miljoen hectare genoemd – dat is zo'n 60 of 70 keer Nederland – dat in landdeals terecht is gekomen. John Steinbeck heeft het prachtige boek Druiven der gramschap geschreven. Als de minister het nog niet heeft gelezen, zou ik het haar zeer aanraden, want het is een klassiek landrushboek, maar dan in een andere tijd en op een ander continent. Er is echter wel een parallel te ontdekken in wat er nu gebeurt in de tropische continenten. In de nederzetting op de Westelijke Jordaanoever en zelfs in Nederland, in de Vinextijd, kun je misschien niet spreken over landroof, maar wel van landspeculatie. Dat gaat toch ook die kant op.
In Afrika kost land één tot vijf dollar per hectare. Daar krijg je hier nog geen vierkante meter voor en dat dan bij een boer in Oost-Groningen en niet hier vlak buiten Den Haag. Het zijn dus bedragen van niets die bedrijven betalen om zich daar te kunnen vestigen.
Toegang tot land is cruciaal, dat is zo duidelijk als wat. De nomadische veehouderij heeft daar last van. Mevrouw De Caluwé sprak daar ook over. Land verleent ook allerlei ecosysteemdiensten die niet erg tastbaar zijn en die ook niet met eigendom te maken hebben. Het gaat dan om brandhout, klein wild, losse bomen die of schaduw bieden of vruchten en dergelijke. Het belang daarvan is enorm. Vaak wordt ook bij de aanleg van plantages vruchtbare bovengrond vernield door de manier waarop de struiken verwijderd worden. Dat zie je in Zuid-Amerika vaak gebeuren bij de aanleg van sojaplantages. Soja heeft ook nog het nadeel dat het heel erg arbeidsextensief is. Je zult vaak maar één werknemer op tientallen, zo niet honderden hectares vinden.
Monocultuur en «enclaveren» – ik weet niet of dat een Nederlands woord is – van mensen die ergens wonen, het is allemaal vervelend. Ik denk dat we het er wel over eens zijn dat het probleem groot is. We moeten niet al te veel tijd besteden aan een woordenspelletje tussen landroof enerzijds en landacquisitie anderzijds, waar de minister in haar brief op doelt. We moeten ook niet de suggestie wekken dat het vaak goed gaat, want als je de studies, onder andere van de Wereldbank, leest of een autoriteit als prof. Annelies Zoomers van de Universiteit van Utrecht hoort dan zie je dat het vaak niet goed gaat met die landdeals. De greenfield investments gaan vaak niet goed. Daarbij worden grote belastingvoordelen verlangt. Veel van die deals leiden niet werkelijk tot investeringen. De laatste Behind the Brands van Oxfam laat zien dat de tien grote bedrijven allemaal een onvoldoende scoren op het criterium land. Bij andere factoren gaat het wat beter. Nestlé en Unilever halen voldoendes op een aantal criteria, maar op land scoren ze allemaal een onvoldoende. Vaak zelfs een 1 of een 2.
De cases die worden aangedragen door de vele ngo's betreffen Uganda, Zuid-Soedan en Sierra Leone. Soms gaat het over biobrandstoffen, soms gaat het over voedsel. Vaak gaat het ook over het achterlaten van land op een enigszins verwoestende manier. De vraag is dan wat de minister doet. In haar brief geeft ze aan wat er allemaal gebeurt. Dat is veel. Een heleboel van die resultaten beginnen met «betere» en zijn vervolgens niet erg kwantitatief. Volgens mij kan DGIS beter kijken wat het resultaat is van de monitoring die het ministerie al jaren pleegt.
Verder zijn er natuurlijk de guidelines en de richtlijnen, die collega's van mij ook hebben genoemd. Hoe goed of hoe slecht zijn ze? OESO-richtlijnen, CFS guidelines, Equator Principles, ze zijn niet hard en ze stoten free riders niet af. Ik denk dat de essentie van dit debat de vraag is of ze harder zijn te maken en, zo ja, hoe de minister dat dan gaat doen. In die zin ben ik ook een beetje bezorgd over staatssecretaris Weekers die tijdens het vragenuur in mei tegen mijn collega Jasper van Dijk zei: de overheid gaat hier niet over, het is iets tussen bedrijven en ngo's. Ik hoop dat de minister dat fel kan tegenspreken.
De minister zegt in haar brief van 11 juni: daarnaast wil ik eraan bijdragen dat Nederlandse bedrijven, waaronder uiteraard ook Nederlandse financiële instellingen een positieve gidsrol gaan vervullen. Dat vind ik een beetje te melig. Maak dat concreet en kom bijvoorbeeld met concrete zaken, iets in de sfeer van contract farming, het ondersteunen van het kadaster, corporatieontwikkeling, benefit sharing, het screenen van business proposals – dat zou misschien ook binnen bestaande bilaterale programma's kunnen – en het erbij betrekken van DNB of zelfs een Europese centrale bank. Misschien kunnen zij de financiële instellingen daarbij gidsen.
Mevrouw De Caluwé (VVD): De heer Smaling refereert aan een uitspraak van het kabinet dat de overheid hier niet over gaat. Hoe stelt de heer Smaling zich dan voor wat de Nederlandse overheid zou moeten doen aan een transactie die puur privaat, zonder subsidie en zonder lening van de Nederlandse overheid, in een ander land plaatsvindt tussen een private ondernemingen en de oorspronkelijke eigenaren of de overheid van dat land?
De heer Smaling (SP): In dat land zelf gelden uiteraard de wetten van dat land, inclusief het vaak voorkomende gebrek aan toezicht en handhaving. Maar als er Nederlandse bedrijven bij betrokken zijn en havens als Amsterdam en Rotterdam, die heel veel producten invoeren en doorvoeren, is het alleszins redelijk dat de maatschappelijke driehoek, overheid, bedrijfsleven en ngo's, zich daar integraal mee bemoeit.
Mevrouw De Caluwé (VVD): Is de heer Smaling het dan niet met mij eens dat het veel beter is om te helpen om de regelgeving in die landen op orde te brengen, in plaats van de haven van Rotterdam verantwoordelijk te stellen voor wat een Nederlands bedrijf in een ander land met land uitspookt? De haven van Rotterdam heeft te maken met de goederen die binnenkomen, maar niet zozeer met de acquisitie van land in een ander land.
De heer Smaling (SP): Nederland is internationaal juist ontzettend zichtbaar doordat we een transitland zijn, met zo'n grote haven. Ik neem de haven van Rotterdam niets kwalijk, maar je bent vrij gemakkelijk «medeplichtig». Ik wil het niet te zwaar laten klinken, maar je speelt vaak ongewild toch een rol in transacties waar je beleidsmatig niet achter staat. Het is ingewikkeld, dat geef ik toe, maar Nederland speelt daar wel op allerlei manieren een rol bij. We zijn de tweede voedselexporteur ter wereld. Daarom ben ik van mening dat wij ook het voortouw moeten nemen in het bestrijden van landroof.
De heer Van Ojik (GroenLinks): Voorzitter. De eerste vraag die bij mij opkwam toen ik de brieven van de minister las, was: hoe gaat nou eigenlijk met landroof? Dat klinkt een beetje gek, maar hoe is de ontwikkeling? Wordt het minder, wordt het meer? Dat hangt uiteraard van de definitie af. Daar kun je heel lang over twisten. Collega Smaling sprak ook al even over dat lijstje op bladzijde 4 van de brief met resultaten. Hij vroeg of de minister dat nog wat kan kwantificeren. Mijn vraag is eigenlijk niet zozeer naar een kwantificering, want dit gaat meer over de output van onze programma's. We trainen mensen beter en we informeren ze beter. Verder is er een ontwikkeling op het gebied van de capaciteit. We zorgen voor betere relaties. Dat is allemaal heel goed, maar de vraag is natuurlijk uiteindelijk wel: helpt dat ook om datgene te bewerkstelligen waar we het allemaal over eens zijn, namelijk het terugdringen van landroof. Het is denk ik lastig om daar wat over te zeggen, maar dat is eigenlijk wel de enige vraag die er politiek gezien toe doet. Is het beleid op dat gebied effectief?
Ik vond het heel interessant dat in het lijstje met «outputresultaten» één echt resultaat staat, namelijk de vermindering van conflicten in een aantal met name genoemde landen. Als dit beleid ertoe heeft geleid dat er in een aantal specifiek genoemde landen minder conflicten zijn, dan gaan we in de richting van wat we met het beleid willen. Ik vraag de minister daarom om het lijstje dat we nu hebben, niet alleen verder te kwantificeren, zoals collega Smaling vroeg, maar ook om aan te geven wat de trend is en wat er in de landen waar we actief zijn gebeurt. Dat vind ik nog niet voldoende terug in de lijst.
Zelfs mevrouw De Caluwé vindt de OESO-richtlijnen wel wat vaag en algemeen. Ik zou dat van harte willen onderstrepen. In de brief lijkt het alsof de minister toch heel zwaar daarop inzet. Daar is mevrouw De Caluwé het dan weer wel mee eens, maar daar zie ik toch een bepaalde contradictie. Als we allemaal landroof tegen willen gaan, moeten we ons niet beroepen op richtlijnen waarvan we zelf zeggen dat ze nogal vaag zijn. Ik wil de minister dan ook vragen om op dat punt met de Kamer te delen wat haar verder liggende ambitie is. Natuurlijk gaat het er dan uiteindelijk om of we datgene wat nu een heel ingewikkeld bouwwerk is van heel veel verschillende richtlijnen die allemaal uiteindelijk voluntary zijn, kunnen omzetten in een ander systeem, bijvoorbeeld in investerings- en handelsverdragen. Collega's hebben al gevraagd hoe je dat zou kunnen doen. Ik heb daar, in alle bescheidenheid, wel ideeën over. Je zou in de investerings- en handelsverdragen die je sluit over dit soort dingen, bepalingen kunnen opnemen, zoals we ook over allerlei andere dingen bepalingen opnemen. Dat kan dus wel, maar de vraag is of je politiek bereid bent om dat te doen.
Dat geldt des te sterker als er Nederlandse financiële instellingen betrokken zijn bij de transacties. Je kunt dan denken aan ING, waar heel veel overheidsgeld in zit, maar je kunt nog veel sterker denken aan bijvoorbeeld FMO, dat betrokken is bij het project in Sierra Leone, waar we een bijzondere procedure hebben gevolgd onder leiding van mijn PvdA-collega. FMO zit daar met 40 miljoen in. Er is kennelijk heel veel verwarring over of dat nu een goed of een slecht project is. We hebben een rapport van ActionAid – dat heeft ook in de Volkskrant gestaan – en daar staat in dat dat project verschrikkelijk is. Maar een woordvoerder van dat bedrijf, Addax, bestrijdt alle aantijgingen en zegt dat wat ActionAid zegt niet waar is. Dat kan niet allebei. Als we 40 miljoen via FMO investeren, moeten we weten of ActionAid gelijk heeft of die woordvoerder. Dat mag niet in de lucht blijven hangen. Daarom zou het ontzettend goed zijn als er een soort onafhankelijk toezichthouder komt die in dit soort gevallen onafhankelijk onderzoek kan doen. De Wereldbank heeft bijvoorbeeld het Inspection Panel en het ministerie heeft voor evaluatie ook een eigen onafhankelijke dienst. We hebben iemand nodig die in dit soort gevallen kan zeggen: ActionAid heeft gelijk, het is tegen alle verwachtingen in een waardeloos project geworden voor de lokale bevolking en we trekken ons terug. Of: die mijnheer van dat bedrijf heeft gelijk en het is allemaal onzin wat ActionAid zegt. Maar allebei kan niet. Ik vind dat we van de minister mogen vragen om in dit soort zaken volledige helderheid te scheppen, want er zit overheidsgeld in via FMO.
De vergadering wordt van 16.45 uur tot 16.50 uur geschorst.
Minister Ploumen: Voorzitter. Dank voor alle opmerkingen, aanmoedigingen en vragen. Landroof is een serieuze kwestie. In het woud van afkortingen, richtlijnen, voluntary principles, moeten we ons blijven realiseren – dat is soms voor mensen zoals wij, die in stedelijke omgevingen leven, niet altijd even makkelijk – hoe ontzettend belangrijk land voor heel erg veel mensen ter wereld is. Het is hun land, het is het land van hun vader en moeder, van hun grootouders. Ze ontlenen er een identiteit aan, ze ontlenen er vaak gemeenschapszin aan en zelfs als het eigendom of het recht op hun land niet beschreven staat in een kadaster, betonen zij zich goede hoeders van het land. Dank aan de heer Smaling voor de suggestie om het boek van John Steinbeck te lezen. Ik heb het nog niet gelezen, maar ik kan hem verzekeren dat ik de afgelopen decennia veel bezoeken heb gebracht aan landen, regio's, gebieden, mensen, waar de kwestie van landroof speelt, of dat nu in Tsjaad was of in het zuiden van Ethiopië of in Kenia. Ook in mijn eigen geschiedenis hoef ik niet heel veel terug te gaan om het belang van een goed kadaster te zien en de pijn van onteigening en herverkaveling te voelen.
Ik voel mij dan ook thuis bij het pleidooi dat enkele leden hielden om ons niet te verliezen in semantiek. Ik zeg daar wel nadrukkelijk bij dat dat voor mij geen easy way out is. Ik blijf erbij, zoals ook in de brief staat, dat niet alle grootschalige landacquisitie landroof is. Maar laat ik het nog maar een keer zeggen: daar waar het landroof is, noemen wij het ook gewoon landroof. Dat wil ik afspreken met de commissie.
Ik wil beginnen met aan te geven wat ik op dit gebied al doe. Het is dan aan de leden van de commissie om te bepalen hoe dat zich verhoudt tot wat wij allemaal graag zouden willen doen. Nederland is de grootste donor van de International Land Coalition en het Global Land Tool Network. Wij dragen ongeveer 1 miljoen per jaar bij aan de International Land Coalition. Dat is een vijfde van het totale budget. Als het gaat om het Global Land Tool Network dragen wij bijna de helft bij van het jaarbudget. Wij doen dus veel als het gaat om capaciteitsopbouw van maatschappelijke organisaties, lokale overheden, trainings- en onderzoekinstituties. De meetbaarheid van dit soort inzet is niet altijd makkelijk. Maar ik zeg de heer Van Ojik graag toe dat ik in een volgende brief over deze problematiek, maximaal zal rapporteren in termen van kwantitatieve doelstellingen. Ik hecht daar namelijk ook zeer aan. Bovendien is er als onderdeel van die capaciteitsopbouw, al veel in kaart gebracht. Er zijn al omvangrijk databestanden beschikbaar. Ik zal daar dus heel graag meer informatie over geven.
Het is belangrijk om aan sluiten bij wat er internationaal gedaan wordt op dit gebied. Een van de belangrijke onderdelen, is het Committee on World Food Security (CFS). Dat heeft voluntary guidelines opgesteld. Daar zitten alle FAO-lidstaten in en daar zitten vertegenwoordigers van ngo's en het bedrijfsleven in. Nederland is zeer betrokken bij dat comité. Dat comité heeft een aantal guidelines opgesteld op dit gebied van landrechten, die wij heel erg belangrijk vinden. In de OESO-richtlijnen wordt indirect verwezen naar landrechten, maar ik vind dat we wel een stapje verder mogen gaan. In de IFC-standaarden worden landrechten wel heel specifiek benoemd. Ik zeg tegen mevrouw De Caluwé dat ik met haar mee voel als het gaat om de regeldruk voor mkb'ers, maar die IFC-standaarden zijn niet zozeer relevant voor mkb'ers. Ze hebben vooral betrekking op grotere investeringsbeslissingen. Ik zou die standaarden dan ook graag overeind willen houden.
Ik zet mij er ook voor in dat de landrechten een wat prominentere plek krijgen in de OESO-richtlijnen. Dat doe ik door actief te zijn in de OESO Working Party on Responsible Business, die wordt voorgezeten door een Nederlander, Roel Nieuwenkamp, tot voor kort werkzaam op het ministerie van Buitenlandse Zaken. Wij ondersteunen ook het OESO-project dat focust op het responsible business conduct in agricultural supply chains. Wij onderzoeken nu of Nederland zitting kan nemen in de multi-stakeholderadviesraad van dit project. De commissie weet dat ik een beetje een hekel heb aan dat soort afkortingen. Laten we het even in gewone mensentaal zeggen. In de OESO zet Nederland zich in om nadrukkelijker en explicieter aandacht te geven aan landrechten. Dat kunnen overheden niet alleen, dat kunnen bedrijven niet alleen, dat kunnen kennisinstellingen niet alleen, dat kunnen ngo's niet alleen. Dus doen we dat met elkaar. Dat is het type inzet dat je wel moet hebben als land om ook internationaal verder te komen. Velen van u merkten al terecht op dat een Alleingang hier niet de enige oplossing is.
De voorzitter: Antwoordt u in blokjes, minister? Is dit nog de inleiding? Ik kijk even wat handig is voor het interrumperen. Als er nog meer komt, kan het zijn dat een interruptie wat voorbarig is.
Minister Ploumen: Ik probeer om in de inleiding alvast te preluderen op hoe ik aankijk tegen een aantal opmerkingen die de commissieleden heeft gemaakt. Op sommige onderwerpen zal ik nog wat specifieker ingaan.
De voorzitter: Mevrouw De Caluwé heeft een interruptie.
Mevrouw De Caluwé (VVD): Ik heb genoeg input van de minister gekregen om een vraag te stellen. De minister zegt dat in de IFC Performance Standard de landrechten wel specifiek staan benoemd en in de OESO-richtlijnen slechts zijdelings. Zij geeft daarbij ook gelijk aan dat deze vooral gelden voor de grotere investeerders. Bij het Dutch Good Growth Fund heeft de minister aangegeven dat er specifieke situaties zijn waar je bovenop de OESO-richtlijnen ook de IFC Performance Standards zou kunnen toepassen. Dat betreft dan de grootte van een bedrijf of de aard van de operatie en er was nog een voorwaarde waar dan aan moet worden voldaan. Is de minister het dan met mij eens dat je het hier dan op eenzelfde manier zou moeten doen? Anders moet een kleine groenteteler, die tien, elf hectare gaat aankopen ook voldoen aan de IFC Performance Standards terwijl die niet zozeer op hem of haar van toepassing zouden zijn.
Minister Ploumen: We hebben het hier met name over grootschalige landacquisitie, die soms ontaardt in landroof. De ondernemer waarop mevrouw De Caluwé doelt, is vaak actief in een keten, niet per se als eerste investeerder. Zij weet dat ik ondernemers niet wil belasten met regels die niet bij hun maatvoering passen. Tegelijkertijd zijn Nederlandse ondernemers zich zeer bewust van hun eigen verantwoordelijkheid in de keten, en kunnen kleinere ondernemers de risico's in zo'n keten soms wat moeilijker inschatten. Daarom willen we sectorrisicoanalyses gaan uitvoeren, zeker in de agrofoodsector. Nog los van het Dutch Good Growth Fund, waarover we nog apart komen te spreken, is het wel heel goed om Nederlandse ondernemers te beschermen tegen participatie in praktijken die ze zelf niet altijd kunnen overzien. Daarbij kunnen de OESO-richtlijnen helpen.
Mevrouw De Caluwé (VVD): Wil de minister de IFC Performance Standards toepassen op alle landacquisitie, of alleen op de grote landacquisitie? Zo ja, wat is dat dan? Ik heb namelijk op diverse reizen wel degelijk een aantal ondernemers gesproken die misschien 100 hectare hebben en niet in een keten werken, maar zelf investeerder zijn. Zijn zij ook gehouden aan die IFC Performance Standards? Of kunnen zij volstaan met de OESO-richtlijnen?
Minister Ploumen: Mijn eerste inzet is om ervoor te zorgen dat in de OESO-richtlijnen veel nadrukkelijker aandacht wordt besteed aan de problematiek rondom landroof. De IFC Performance Standards worden nu door een aantal bedrijven en investeringsmaatschappijen, waaronder FMO, gehanteerd als kader. Daar doe ik niets aan af. Ik ga niet minder bedrijven vragen zich daaraan te houden. Tegelijkertijd is mijn streven om de OESO-richtlijnen zo expliciet mogelijk te maken, ook op dit onderdeel, zodat het ook voor kleinere ondernemingen mogelijk is om zich te verhouden tot die risico's.
Mevrouw De Caluwé sprak over de 50 landen en 40 organisaties die hiermee bezig zijn. Niet al die organisaties worden gefinancierd door de Nederlandse overheid. Gelukkig hebben veel van die organisaties zich met kennisinstellingen, bedrijven en lokale overheden verenigd in allianties. Ik zie daarom geen directe zorg, zoals mevrouw De Caluwé wel doet. Maar wel zie ik het belang van betere donorcoördinatie en het om tafel gaan zitten met betrokken partijen. Ik zeg haar dus graag toe dat ik ga investeren in het bij elkaar brengen van partijen waar dat eventueel te versnipperd is.
Verder wil ik graag op een volgende reis, bijvoorbeeld naar Mozambique – daar speelt deze problematiek zeer zeker – met het bedrijfsleven, de ngo's en eventueel kennisinstellingen bekijken, hoe we ter plekke meerwaarde kunnen toevoegen. Al dat papierwerk is, hoe belangrijk ook, één ding, maar een ander ding is dat ik mijn inzet concreet wil maken door op een aantal reizen heel nadrukkelijk de verschillende partijen uit te nodigen om mee te denken.
De heer Van Ojik (GroenLinks): Morgen gaan we het nog over Bangladesh hebben. Daar is een model opgezet waarvoor de minister heeft gekozen. In een brief van een aantal ngo's wordt ingegaan op de reis van de minister en de minister-president naar Indonesië, in november. Er wordt voorgesteld om iets vergelijkbaars als in Bangladesh ook in Indonesië te doen, onder andere op het gebied van palmolie. Ik weet toevallig dat de minister-president op dat gebied veel deskundigheid heeft uit een van zijn vorige functies. Zou dat voor Indonesië ook iets kunnen zijn?
Minister Ploumen: Tijdens de door u genoemde reis zal ook de problematiek rondom landacquisitie, landroof en duurzame palmolie heel nadrukkelijk op de agenda staan. Afgelopen maandag heb ik hierover met een aantal ngo's gesproken, en ik ga ook een aantal bedrijven uitnodigen om hierover in zijn algemeenheid te spreken. Ik zeg u graag toe dat ik ga kijken of het nuttig en noodzakelijk is om op volgende reizen een bredere delegatie samen te stellen. Dit onderwerp zal ik zeker aan de orde stellen in mijn bilaterale contacten met Indonesië. Overigens is al van Indonesische zijde aangegeven dat men dat onderwerp graag op de agenda heeft, omdat het een gemeenschappelijk belang is om hierin fatsoenlijk op te treden.
De PvdA vroeg wat we kunnen doen. Een van de geopperde ideeën gaat over het in kaart brengen van de problematiek. Het vorige kabinet heeft vorig jaar een rapport aan de Kamer gestuurd waarin het LEI tracht aan te geven, hoe actief Nederlandse actoren wereldwijd zijn bij landverwerving. Volgens dat rapport is het alleen maar mogelijk om grove inschattingen te maken op dat globale niveau. Sindsdien zijn er gedegener internationale databases opgezet, de landmatrixen, waaruit valt op te maken dat Nederlandse bedrijven betrokken zijn bij landleasen in het buitenland. Of het daarbij ook om landroof gaat, kun je daaruit niet opmaken. Behalve het goed onderhouden van de databases is het belangrijk om het gesprek aan te gaan met Nederlandse bedrijven. Ik was vanmorgen op bezoek bij Oxfam Novib, waar ik kennis nam van de laatste scores op de Behind-the-Brands-matrixen. Overigens zijn die matrixen voor iedereen toegankelijk. Ik nodig eenieder uit om daarnaar met enige regelmaat te kijken. In het voorjaar komt daarover overigens nog een rapportage naar de Kamer. Ik wil daarover met de ngo's en ceo's van Nederlandse bedrijven praten, waarover ik de Kamer graag zal rapporteren.
Het is goed om te weten dat Nederland daarbij inzet op drie punten. De online risicoanalyse van MVO Nederland, gefinancierd door mijn departement, is vooral bedoeld voor mkb'ers, waarbij de risico's in de ketens per land en per product in kaart worden gebracht. We gaan sectorrisicoanalyses uitvoeren in een aantal sectoren waarin Nederland heel actief is. Met enige trots heeft een aantal leden aangegeven dat Nederland de tweede agro-exporteur is, wat ook verplichtingen en verantwoordelijkheden met zich brengt. Bij die sectorrisicoanalyses zal de agrofoodsector zeker aan bod komen.
Daarnaast is het volstrekt helder dat, als er een onderbouwd vermoeden bestaat dat bedrijven via landverwerving mensenrechten schenden – dus waar landverwerving landroof wordt – in strijd wordt gehandeld met de OESO-richtlijnen. Die cases kunnen worden aangegeven bij het Nationaal Contactpunt (NCP). Als financiers gerede vermoedens hebben dat dit aan de orde is, moeten ze het daar melden. Ik heb al aangegeven dat wij fors investeren, en dat zullen blijven doen, in de International Land Coalition (ILC) en al die andere netwerken, en ons binnen de OESO inzetten om dit punt op de agenda te brengen en te houden.
Over de voluntary guidelines van het Committee on World Food Security: dit is niet iets van alleen maar de Nederlandse overheid, of van de OESO. Het is enorm belangrijk dat ontwikkelingslanden zelf, centraal en lokaal, worden gestimuleerd om die vrijwillige richtlijnen te implementeren. Via verschillende ambassadeprogramma's draagt Nederland daar actief aan bij. Ik zeg de heer Van Ojik graag toe dat ik zal bekijken of op dat punt concretere resultaten zijn te melden.
Den Haag is de stad van recht en vrede. We hebben natuurlijk het NCP. We dragen bij aan versterking van instituties via het Mensenrechtenfonds, de ambassades en strategische partnerschappen met internationale organisaties, zoals het IDLO, dat sinds kort in Den Haag is gevestigd. De lokale rechtsgang is daarbij buitengewoon belangrijk. Terecht zei een aantal leden dat dat niet altijd mogelijk is. Als we het hebben over het flankerend beleid van de private sector, hoort dat daar heel nadrukkelijk bij. Mevrouw De Caluwé vroeg wat ik bedoel met financiële instellingen, een heel brede definitie. Daarmee bedoel ik alle financiële dienstverleners, zoals banken, pensioenfondsen, verzekeraars en beleggingsondernemingen.
Ik kom toe aan Sierra Leone. De heer Van Ojik zei dat het niet allebei tegelijk waar kan zijn. Dat is zo, maar de vraag is of de waarheid in het midden ligt, en zo ja wat we daaraan moeten doen. Ik had hetzelfde gevoel als de heer Van Ojik: het kan niet allebei waar zijn. FMO kent zorgvuldige procedures, zodat het niet zo kan zijn dat die instelling dit over het hoofd ziet. Maar het kan ook niet waar zijn dat een aantal betrokken ngo's dingen zegt die niet waar zijn. Daarom heb ik mijn licht opgestoken. Op 10 september hebben we een bijeenkomst gehad met FMO, Cordaid, ActionAid en een lokale ngo uit Sierra Leone, SiLNoRF om het rapport van ActionAid te bespreken. Dat heeft erin geresulteerd dat er een directe dialoog over deze onderwerpen zal worden gehouden tussen Addax, de investeerders, en de lokale ngo's. Dat gaat ter plekke gebeuren. Ik houd de voortgang in de gaten. Collega Mansveld heeft zich op dit specifieke project geëngageerd. Zij stuurt mede namens mij een brief over de voortgang van die dialoog.
Daarnaast, en niet alleen maar in het kader hiervan, is FMO zich ervan bewust dat het van belang is om een eigen klachtenmechanisme te hebben. Dat zou je een eerste stap kunnen noemen. FMO is bezig dat klachtenmechanisme in te stellen, in overleg met ngo's en andere belanghebbenden. Als mijn informatie correct is en mijn geheugen mij niet in de steek laat, willen ze dat voor het einde van het jaar op orde hebben.
De heer Van Laar (PvdA): De beantwoording van de minister is duidelijk en helder, maar ook illustratief, want nog steeds zijn de feiten niet duidelijk, bijvoorbeeld rond Addax. Daar worstelt mijn fractie mee. We krijgen rapportages van ngo's, we krijgen een brief van de minister waarin zal staan dat de waarheid vast ergens in het midden ligt, maar waar wordt nooit duidelijk. Kunnen we daarover meer duidelijkheid krijgen? Is dit een casus die nu voorligt bij het NCP, of komt die daar te liggen? Komt er een rapportage uit die in de openbaarheid komt en waarmee we iets kunnen? Zo niet, kunnen we dan van FMO en het bedrijf in kwestie vragen om daar een rapportage tegenover te zetten, zodat er meer feiten boven tafel komen? Kan het ministerie daar dan naar kijken?
Minister Ploumen: Nogmaals, ik zeg niet dat de waarheid in het midden ligt om ervan af te zijn. Hier speelt dat er ook positieve berichten zijn uit onverdachte hoek. Ik noem UNDP, maar ook de African Development Bank, die voor sommigen misschien iets minder onverdacht is. Er zijn positieve berichten over de impact. Daarom vind ik de dialoog zo belangrijk. De casus ligt niet voor bij het NCP. Het is ook niet aan mij om dat te doen. Maar als iemand vindt dat die casus bij het NCP hoort, kan hij of zij dat aanmelden. Het NCP gaat dan onderzoek doen, waarna het met een openbaar verslag van zijn bevindingen en aanbevelingen komt. De minister neemt daar kennis van. Er zijn dus vele wegen als men vindt dat er onvoldoende recht wordt gedaan.
Mevrouw Ouwehand sprak over Uganda, een vrij omvangrijk dossier. Daar worstelen we met hetzelfde vraagstuk als in Sierra Leone. Aan de ene kant is er grote onvrede over de investeringen van BIDCO, terwijl aan de andere kant redelijk onverdachte bronnen positieve ontwikkelingen rapporteren. Nederland ondersteunt het voorstel om land centers op te zetten, waarmee lokale mensen in staat worden gesteld hun landrechten te materialiseren. Afgelopen juli is er een lokale multi-stakeholdersbijeenkomst geweest, met onder andere Milieudefensie, IFAD, de lokale en de centrale Ugandese overheid, vertegenwoordigers van de bevolking en van BIDCO. Daar is een breed gedragen actieplan uit voortgekomen, waarin is geleerd van gemaakte fouten en waarin wordt geprobeerd het in de toekomst beter te doen. Mijn informatie is dat alle partijen zich comfortabel voelen bij dat actieplan. De ambassade daar houdt de voortgang in de gaten.
De VVD vroeg of Nederland vooral inzet op geregistreerd eigendom en kadaster. Dat doen we, maar dat is niet het enige wat we doen. Het Nederlandse Kadaster heeft overigens een buitengewoon goede naam. Het Kadaster is ook zeer actief in Mumbai om mensen in een stedelijke omgeving te helpen een kadaster op te zetten. Dat is een institutionele versterking voor de overheid, maar er is ook outreach naar lokale mensen. Wij zetten daar fors op in. Maar het is nog niet voldoende om landroof tegen te gaan. We doen ook in bredere zin ons best.
We schatten in dat door de toegenomen aandacht voor het onderwerp landroof agrobedrijven zich steeds meer bewust zijn geworden van de problematiek, waarmee – zeg ik heel voorzichtig – landroof hopelijk over het hoogtepunt heen is. De Brazilianen zijn terughoudend geworden met investeringen in grootschalige programma's. Dat geldt met name voor hun investeringen in een land als Mozambique. Ook financiers van agrobedrijven worden steeds strikter. Er is overigens niet alleen aandacht van het maatschappelijk middenveld, maar ook van consumenten. Ik noemde al «Behind the brands» van Oxfam Novib. Dit is een van de hoofdpunten in mijn flankerend beleid.
Mevrouw Ouwehand had een vraag over het rapport van de heer De Schutter. Ik ben het niet per se met hem eens dat grootschalige landbouw niet goed is. Hij zet zeer in op kleinschalige landbouw. Ik denk – en met mij iemand als Louise Fresco – dat het ook mogelijk moet zijn om landbouw op een grootschalig niveau te bedrijven, maar dan op een goede manier. Naast de problemen die de heer De Schutter noemt, vind ik het probleem van de post-harvest losses enorm groot. In een land als India gaat 40% van de oogst verloren in het hele proces. Daar moet in blijven worden geïnvesteerd. Ik zeg mevrouw Ouwehand graag toe dat ik nog eens ga kijken naar de integratie van de aanbevelingen van de heer De Schutter in mijn beleid, voor zover dat nog niet gebeurt.
Mevrouw Ouwehand (PvdD): Dank. Ik moet nu overigens naar de plenaire zaal voor een ander debat.
Minister Ploumen: Dan ben ik blij dat ik net op tijd uw vraag heb beantwoord!
De heer Smaling (SP): Ik ben het wel eens met de minister als het gaat om de tegenstelling tussen grootschalig en kleinschalig. Kleinschalige landbouw is niet per se beter. Als je ergens nieuw begint op leeg land, dat vaak niet leeg is, zou je er wel voor kunnen zorgen dat die grootschaligheid gepaard gaat met een bepaald niveau van arbeidsintensieve productie. Voor een paprikabedrijf heb je veel meer handen nodig dan voor een sojabedrijf. Dat onderscheid wil ik onder de aandacht van de minister brengen. Als leeg land in productie wordt genomen en je kunt daarbij een hoge arbeidsinput realiseren, dan zou ik er sterk vóór zijn dat de minister dat meeneemt in haar afwegingen of een investering op zijn plaats is of niet.
Minister Ploumen: Ik zal nog een brief naar de Kamer sturen over het Dutch Good Growth Fund en het andere financiële instrumentarium. Daarin komt dit vraagstuk nog terug. Een van de elementen van ontwikkelingsrelevantie die ik zie, is het creëren van lokale werkgelegenheid. Maar de heer Smaling kan zich voorstellen dat wat hij zegt bij mij in vruchtbare aarde valt.
De heer Van Laar (PvdA): Voorzitter. Ik zou vooruit kunnen lopen op het debat van morgen, maar ik denk dat ik dat niet moet doen, omdat we dan morgen de publieke tribune teleur moeten stellen. Morgen praten we verder over maatschappelijk verantwoord ondernemen in internationaal verband. Ik zal de vragen die ik nog heb dáar stellen. We zijn tevreden met de inzet van de minister. We hebben nog vragen over de Wereldbank, maar daarover komen we begin volgende maand te spreken.
Mevrouw De Caluwé (VVD): Voorzitter. De minister heeft aangegeven, binnen de OESO-richtlijnen expliciete aandacht te willen vragen voor landroof. Daar kan ik me iets bij voorstellen, zeker bij grootschalige landacquisitie. Tegelijkertijd geeft de minister aan, de IFC Performance Standards standaard te willen toepassen op landacquisitie. Daarmee is het «kunnen» uit de brief eigenlijk een «moeten» geworden. De regels voor het Dutch Good Growth Fund, zoals genoemd in de nota «Wat de wereld verdient: Een nieuwe agenda voor hulp, handel en investeringen», behelzen dat de OESO-richtlijnen leidend zijn en dat de IFC Performance Standards worden toegepast indien de aard van het bedrijf, de aard van de sector of de ernst van de risico's daarom vragen. De VVD is tegen het standaard toepassen van allerlei regelingen, zoals die van de IFC, bovenop de OESO-richtlijnen. Wil de minister conform het Dutch Good Growth Fund ook in dit geval de IFC Performance Standards alleen in uitzonderingssituaties toepassen? Die standards gaan onder andere over community health, cultural heritage enzovoorts. Veel Nederlandse bedrijven doen al van alles voor de gemeenschap en hun medewerkers, ook zonder regelgeving. De VVD wil voorkomen dat ze niet eens aan investeren toekomen, doordat ze worden belemmerd door zo veel regelgeving, terwijl het misschien om bedrijven gaat die minder land acquireren en niet in deze gevarenzone zitten, wat de minister nu juist wil voorkomen.
De heer Smaling (SP): Voorzitter. Dit is een heikel, maar interessant onderwerp. Ik krijg nog antwoord op mijn vraag om dingen concreter voor te stellen, zoals het helpen met het screenen van business proposals. Wat goed loopt, zijn zaken waarbij boeren al betrokken zijn vanuit de positie van bezit of pacht. Er is heel veel local sourcing. Hier gaat het vooral om het lege-landsyndroom. Mozambique is een heel mooi voorbeeld: Lula heeft gezegd dat het noordelijke deel van Mozambique helemaal leeg is.
De heer Van Ojik (GroenLinks): Voorzitter. Ik vind het heel goed dat de minister de partijen die betrokken zijn bij Sierra Leone bij elkaar heeft geroepen. Verder vind ik het heel goed dat bij FMO in de loop van dit jaar een klachtenmechanisme gaat werken. Het zou zo mooi zijn als dat eerder kon worden gedaan. Zo'n project begint heel goed, iedereen is enthousiast, maar de praktijk is dat er gaandeweg een aantal dingen mis gaat. Pas heel laat gaan we iets doen. Ik heb gepleit voor een onafhankelijke toezichthouder. Dat is iemand die er vanaf het begin bij zit. Verder vind ik het heel goed dat de minister nog eens naar de OESO-richtlijnen gaat kijken, om te zien of er zaken uit de IFC-criteria daarin kunnen worden ondergebracht, zodat het wat minder vaag wordt. Ik nodig haar daarbij uit om niet alleen naar die IFC-criteria te kijken, maar ook naar zaken als CFS. Maak er een mooie set van, zeg ik tegen de minister, en stel die verplicht. Dat is voor een volgend AO. Morgen.
Minister Ploumen: Voorzitter. Ik zag mevrouw De Caluwé geheel verbleken bij de laatste hartenkreet van de heer Van Ojik!
Het is belangrijk om een set criteria te hebben die de problematiek precies omschrijft, maar die ondernemers en maatschappelijke organisaties niet in de weg zit. Het is goed om te komen tot één set, maar dan moet die ene set natuurlijk geen 87 verschillende sub-sets bevatten. We maken grapjes over dat woud van afkortingen, maar ik heb daar oprechte zorgen over. Als wij ze al niet meer uit elkaar kunnen halen, wat moet die lokale boer dan nog? Ik probeer oprecht het wat meer down to earth te houden. Sinds vandaag voel ik me daarbij zeer gesteund door deze commissie. De heer Van Ojik heeft natuurlijk een punt als hij zegt dat dat van begin af aan zou moeten worden gemonitord. Als het gaat om een programma dat wordt gefinancierd door de Nederlandse overheid doen we dat natuurlijk. Ik kan me voorstellen dat ook FMO daar heel nadrukkelijk naar kijkt. Onderweg gebeuren er echter allerlei dingen waardoor het soms lastig wordt. Tijdens mijn recente bezoek aan Panama ben ik daar tegenaan gelopen.
De heer Smaling vroeg wat er nog meer kan worden gedaan. Wellicht kunnen we daarover nog eens een gesprek voeren, maar dan concreet aan de hand van de sectorrisicoanalyses in die keten. Dan kunnen we heel precies kijken wat de mogelijkheden zijn.
Tegen mevrouw De Caluwé: ik heb haar zorgen gehoord, en ik ken ze ook. In dit najaar kom ik met een brief over het Dutch Good Growth Fund. Dat lijkt me een goede aanleiding om het gesprek daarover aan te gaan. Ik hoop dat mevrouw De Caluwé zich kan vinden in wat ik in de brief schrijf.
Mevrouw De Caluwé (VVD): Ik begrijp dat u de regels, inclusief de IFC Performance Standards, wilt toepassen op landacquisities. Gebeurt dat niet voordat er brieven komen over het bedrijfsleveninstrumentarium en het Dutch Good Growth Fund? Of is dat besluit al genomen in het kader van landacquisitie?
Minister Ploumen: De OESO-richtlijnen bestaan al heel lang, en FMO houdt zich ook al heel lang aan de IFC-standards. Dat ga ik nu niet allemaal on hold zetten. Bij het herzien van het bedrijfsleveninstrumentarium, aangekondigd in mijn nota, en het opzetten van het Dutch Good Growth Fund zal ik precies kijken hoe we dat nu doen. Ik wil de bestaande praktijk, die ik goed vind, niet terugdraaien, maar het lijkt me wel goed om het gesprek vanuit het perspectief van het bedrijfsleveninstrumentarium te voeren.
Mevrouw De Caluwé (VVD): Op basis van de brief en het hier besprokene, en aangezien de VVD erg tegen stapeling van richtlijnen is, overweeg ik hierover een motie in te dienen.
De heer Smaling (SP): Wat zegt de minister nu toe? In de brief van 11 juni heeft zij het over een positieve gidsrol voor bedrijven en financiële instellingen. Hoe maken we de stap van een positieve gidsrol naar echte concrete zaken?
Minister Ploumen: Ik ben altijd blij als iemand een positieve gidsrol vervult. Ik vat dat niet licht op. Ik stel voor dat we als onderdeel van het internationale maatschappelijk ondernemen sectorrisico-analyses gaan uitvoeren. Het definitieve plan is nog in ontwikkeling, maar ik denk dat we nu al kunnen zeggen dat een van de sectoren daarbij de agrofoodsector is. Mij lijkt het goed om aan de hand daarvan te kijken wat er nog in die keten kan worden gedaan.
De voorzitter: Er is een aantal toezeggingen gedaan:
– De minister zal in een volgende brief over landroof maximaal rapporteren in termen van kwantitatieve doelstellingen.
– De minister zal de Kamer rapporteren over de uitkomst van het gesprek met de ceo's van bedrijven over de verbetering van de transparantie met betrekking tot de land deals.
Mevrouw De Caluwé heeft een vao aangekondigd.
Sluiting 17.45 uur.