Vastgesteld 10 december 2008
De vaste commissie voor Volksgezondheid, Welzijn en Sport1 heeft op 12 november 2008 overleg gevoerd met staatssecretaris Bussemaker van Volksgezondheid, Welzijn en Sport over:
– de brief van de staatssecretaris van Volksgezondheid, Welzijn en Sport d.d. 30 juli 2007 over de stand van zaken ten aanzien van de samenwerking tussen de PUR en de SVB (20 454, nr. 87);
– de brief van de staatssecretaris van Volksgezondheid, Welzijn en Sport d.d. 17 juni 2008 over de contouren van een nieuw uitvoeringsbestel vanaf 2011 (20 454, nr. 90);
– de brief van de staatssecretaris van Volksgezondheid, Welzijn en Sport d.d. 22 oktober 2008 over de stand van zaken Erfgoed van de Oorlog (20 454, nr. 92);
– de brief van de staatssecretaris van Volksgezondheid, Welzijn en Sport d.d. 22 oktober 2008 over de Beleidsbrief WO II (20 454, nr. 93).
Van dit overleg brengt de commissie bijgaand geredigeerd woordelijk verslag uit.
Voorzitter: Smeets Griffier: Clemens
Vragen en opmerkingen uit de commissie
De voorzitter: Ik open de vergadering van de vaste commissie voor Volksgezondheid, Welzijn en Sport. Op de agenda staat het onderwerp Oorlogsgetroffenen. Wij bespreken vandaag een aantal brieven van de staatssecretaris. Ik heet de staatssecretaris, haar ambtenaren, het publiek op de publieke tribune en de geachte afgevaardigden van harte welkom. Wij hebben met elkaar een spreektijd afgesproken van vier minuten per fractie in eerste termijn.
Mevrouw Van Dijken (PvdA): Voorzitter. Hoe overtuig je mensen ervan dat de overheid het beste met hen voorheeft, als diezelfde mensen hebben moeten ervaren dat een overheid alles wat je dierbaar is, kan bedreigen en vernietigen? Maar ook: hoe bereik je overeenstemming als je het wel eens bent over het probleem en over de noodzaak van een duurzame oplossing, maar niet over de te volgen route? Ik ben de politiek ingegaan omdat ik wilde proberen de wereld een beetje beter te maken en de mensen een beetje gelukkiger. Dat laatste zit er naar ik vrees vandaag niet in.
Eigenlijk is het een geweldig compliment dat de Pensioen- en Uitkeringsraad (PUR) zich niet alleen in de uitvoering heeft bewezen, maar zich ook een plaats heeft verworven in de harten van de betrokkenen. Het is hún PUR, opgericht vanuit de maatschappelijke solidariteitsplicht en ereschuld, bedoeld om de materiële zorg voor verzetsdeelnemers, oorlogsgetroffenen en hun nabestaanden zorgvuldig uit te voeren tot aan de laatste getroffene, met oog voor de individuele zorgbehoefte van de cliënt. Die meevoelende werkwijze en zorgvuldigheid, mede het gevolg van de grote betrokkenheid en specifieke kennis van de medewerkers, is ook voor de PvdA van wezenlijk belang. De eindigheid van het werk was vanaf het begin duidelijk, en de oplopende moeilijkheidsgraad, door een steeds ouder wordend cliëntenbestand, ook.
Dit is een cruciaal moment. Beslist moet worden over de zekerstelling van zowel de kwaliteit van de uitvoering bij een krimpende organisatie als, en dat heeft direct met elkaar te maken, het bieden van toekomstperspectief aan de medewerkers. Het is spijtig dat er kennelijk, lopende het ontwikkelen van een toekomstperspectief, verschil is ontstaan in de beoordeling van eerder gemaakte afspraken en gedane uitspraken. Er blijft onrust over wat wordt gezien als het afpakken van de eigen organisatie en het vertrouwde adres. Daarnaast blijft er verbittering over de afwikkeling van schade die is geleden tijdens de Japanse bezetting en de Bersiap-periode in voormalig Nederlands-Indië. Wat door kabinet en Kamer werd gezien als afsluiting door middel van Het Gebaar, wordt door het Indisch Platform totaal anders beleefd. Onder deze omstandigheden vallen ook de beste bedoelingen niet in goede aarde en wordt de bijna 22 mln. voor het programma Erfgoed van de Oorlog gezien als een ongepaste fooi of een misplaatst goedmakertje. Kortom, van wat wij vandaag doen en besluiten, wordt niemand echt gelukkig. Maar niets doen is ook geen optie, want wij willen niet af van de gedane beloftes, gedaan vanuit speciale solidariteit en ereschuld. Nu niet, en in de toekomst niet. De uitvoering zal dus geborgd moeten worden in een samenwerkingsverband met een betrouwbare partner.
Dat brengt mij tot de volgende vragen. Waarom is gekozen voor de Sociale Verzekeringsbank (SVB) als samenwerkingspartner voor de PUR? Wat is de motivatie van die keuze? Is de eindverantwoordelijkheid van VWS binnen dit SZW-orgaan gegarandeerd? De PUR blijft verantwoordelijk voor nieuwe aanvragen en de SVB voor de uitvoering van bestaande aanspraken. Kan dit gaan schuren en zo ja, waar ligt dan de eindverantwoordelijkheid? Zijn hier inmiddels harde afspraken over gemaakt? Zou het geen goed idee zijn om de cliëntenraad van de PUR overeind te houden en te zijner tijd een positie te geven binnen de SVB? Van hieruit kan ook de staatssecretaris snel worden geïnformeerd in het geval van problemen. Hoe kijkt het bestuur van de PUR aan tegen deze samenwerkingspartner en constructie? Wil de staatssecretaris nogmaals uitleggen waarom de mandaatconstructie volgens haar ongewenst of onwerkbaar is? Welke waarborgen zijn aan de orde? Welke zwaarwegende argumenten heeft de staatssecretaris om door te gaan op de gekozen weg, terwijl juist over dit onderdeel zo veel onrust bestaat? Kan de staatssecretaris nu voor eens en voor altijd duidelijkheid geven over de status van het bindend advies van de PUR in geval van bezwaar tegen SVB-beslissingen? Zou het helpen als het PUR-bestuur over een langere periode een rol blijft spelen; dus zowel gedurende de directe overgang als daarna, voor een vervolgcontrole op de uitvoering, voor gedurende een periode van een jaar of drie?
Ik stel een vraag over de beleidsbrief Erfgoed van de Oorlog. Het blijvend herdenken roept terecht vragen op bij de Stichting Herdenking 15 augustus 1945 over haar toekomstige positie en financiering. Ik vraag de staatssecretaris om een geruststelling.
Wij betreuren dat er onrust is ontstaan onder een groep mensen die je zou gunnen dat zij het verleden wat minder zwaar zouden hoeven dragen. Wij betreuren het ook dat de status van Het Gebaar niet volstrekt helder is geweest. Deze onduidelijkheid leidt tot niet ingeloste verwachtingen en daardoor tot verbittering, juist weer bij mensen die je zo graag aan het eind van hun leven wat rust en vertrouwen in de toekomst van hun kinderen en kleinkinderen zou gunnen.
Wij zijn blij met de vereenvoudiging van de uitkeringswetten en met de visie op blijvend gedenken en zorg voor het erfgoed. Ook toekomstige generaties moeten kennis kunnen nemen van een zwarte periode in onze geschiedenis en zien waartoe haat en discriminatie kunnen leiden, hoe mensen monsters kunnen worden en hoe je daarna toch weer verder moet, soms ook samen. Wij hopen dat de beantwoording van onze vragen in ieder geval de samenwerking tussen VWS en de belangenbehartigende vertegenwoordigers zal dienen.
Mevrouw Schermers (CDA): Voorzitter. Het overleg van vandaag gaat over twee grote onderwerpen: de zorg voor de verzetsdeelnemers en oorlogsgetroffenen en het levend houden en doorgeven van de herinneringen aan de gebeurtenissen in de periode van de Tweede Wereldoorlog. De staatssecretaris benadrukt herhaaldelijk dat zij bij haar beleid steeds de beginselen van ereschuld en bijzondere solidariteit voor ogen houdt. Vanuit deze uitgangspunten heb ik ook gekeken naar het beleid: is daaraan in voldoende mate tegemoetgekomen?
De staatssecretaris wil het voorlichtingsbeleid herdenking WO II anders vormgeven. De Subsidieregeling voorlichtingsbeleid zal worden vervangen door een openbare tenderregeling. Daarmee kunnen gericht projectopdrachten worden geformuleerd. Zij wil verder de projectsystematiek en de projectmiddelen overdragen aan het Nationaal Comité 4 en 5 mei, dit ook omdat deze taken beter bij een maatschappelijke organisatie passen dan bij de rijksoverheid. Het Comité wordt zo wat het altijd heeft willen zijn, namelijk een kenniscentrum op het gebied van herdenken en vieren, en het departement verandert van uitvoerder naar opdrachtgever en toezichthouder. De vraag is wel of de staatssecretaris betrokken blijft bij het opstellen van de beleidsregels en hoe wordt geborgd dat voldoende pluriformiteit in de projecten blijft bestaan. Daarnaast, vergroot deze verandering niet de bureaucratie?
Nu het Comité een zo allesomvattende rol krijgt op dit gebied, is de vraag van de Stichting Herdenking 15 augustus 1945 aan de orde: hoe ziet de staatssecretaris de toekomstige rol en positie van de stichting?
Veel meer zorgen zijn er over de voorgenomen overdracht van de uitvoering van de wetten voor oorlogsgetroffenen van de PUR naar de SVB. De staatssecretaris heeft dit voornemen om de kwaliteit en de continuïteit te kunnen garanderen. Daartoe zijn ook twee andere zaken geregeld: het vereenvoudigen van de wetsuitvoering en het persoonlijk aanschrijven van alle potentieel gerechtigden, waardoor mag worden verwacht dat het aantal nieuwe inschrijvingen drastisch afneemt. De laatste twee maatregelen hebben niet geleid tot protest, de eerste des te meer.
Het voornemen is nu om per 1 januari 2011 de wetsuitvoering wettelijk over te dragen van de PUR naar de SVB. In de oorspronkelijke plannen was er sprake van een uitbesteding per 1 januari 2009 van de PUR naar de SVB, een soort mandaatregeling. Besloten is nu om deze stap over te slaan en twee jaar later dan oorspronkelijk gepland direct over te gaan tot een volledige overdracht van het cliëntbeheer. Daarbij krijgt de SVB op het terrein van de vervolgaanvragen een eigenstandige beslissingsbevoegdheid. De staatssecretaris acht deze verandering noodzakelijk. De CDA-fractie steunt de staatssecretaris in haar voornemen om de PUR-activiteiten over te dragen naar de SVB. Het gaat ons om de uitwerking en de zekerheid voor de cliënten dat zij dezelfde dienstverlening krijgen als nu. De ervaringen van de cliënten met de PUR zijn ronduit goed.
Er zijn dan ook veel zorgen. Blijft de kennis over en de band met de verschillende doelgroepen wel behouden? Verdrinkt deze problematiek niet in het grotere systeem van de SVB? Is er nog wel sprake van een persoonlijke benadering? Is er nog sprake van maatwerk? Het lijkt in deze geruststellend dat het personeel van de PUR overgaat naar de SVB en dat het beleidskader van de PUR zal worden gehanteerd.
De vraag is naar boven gekomen of het model van de staatssecretaris voldoende juridisch waterdicht is. Er zijn juristen die dat niet vinden. De advocaat die de cliëntenraad van de PUR heeft geadviseerd, komt tot de conclusie dat voor het model van de staatssecretaris een ingrijpende wetgevingsoperatie is vereist. Een punt dat ons ook zorgen baart, is dat in het model van de staatssecretaris twee ministeries toezicht zouden houden op de SVB als een zelfstandig bestuursorgaan, te weten SZW en VWS. Is dat zo? Wat is de reactie van de staatssecretaris daarop? Tot slot verzoek ik de staatssecretaris om nog eens precies de belangrijkste argumenten samen te vatten voor haar gemotiveerde keuze om de uitvoering over te hevelen naar de SVB.
De heer Bosma (PVV): Voorzitter. Ook bij mijn fractie bestaat een zekere ongerustheid over de nieuwe PUR/SVB-constructie. De indruk van mijn fractie is dat bij de PUR alles goed loopt. Er bestaat bij ons toch een zekere angst over de continuïteit als het hele gebeuren richting de SVB gaat. Welke waarborgen zijn er voor de continuïteit en niet nog meer bureaucratie en papierwerk? Bovendien gaat het hele gebeuren nu onder twee ministeries vallen, maar wie is uiteindelijk verantwoordelijk?
Ik kom te spreken over de Joodse oorlogswezen. Dit zijn mensen die alles zijn kwijtgeraakt. In mei 1945 hield hun lijden helaas niet op, want zij kwamen in allerlei juridische en bestuurlijke raderen terecht. Het Verbond Belangenbehartiging Vervolgingsslachtoffers en de Stichting Nederlands-Joodse Oorlogswezen in Israël zetten zich voor hen in. Het gevoel bestolen te zijn blijft springlevend, verschrikkelijk genoeg. Heeft de staatssecretaris oog voor het lot van deze groep? Wat vindt zij van het verlangen van deze groep om alsnog hulp te krijgen?
Mijn fractie maakt zich ernstig zorgen over 4 en 5 mei en de continuïteit daarvan. Meer en meer wordt er politiek bedreven over de rug van onze verzetsstrijders en andere oorlogsslachtoffers. Steeds vaker wordt een «multikul»-sausje gegoten over de herdenking. Het is goed dat punt te maken nu het kabinet op het punt staat, onze herdenking op 4 en 5 mei te outsourcen naar een stichting buiten de parlementaire controle.
De Tweede Wereldoorlog is al enkele decennia aan het verworden tot een speelbal. De herdenking werd ineens geplaatst in het kader van wat sommigen «opkomend racisme» of «opkomend rechts extremisme» noemen. Van beide is geen sprake in Nederland, laat staan dat zoiets te maken heeft met de bezetting. Die «opkomend-racisme-4-meiherdenkingen» zorgen ervoor dat het Nederlandse volk steeds verder vervreemd raakt van de herdenking. Wie één keer bij zo’n «multikul»-preek van Ed van Thijn aanwezig is geweest op de Dam, komt daar nooit meer. De laatste jaren is de vermulticulturalisering van de nagedachtenis met venijn ter hand genomen. Het wereldbeeld van Geert Mak lijkt het evangelie te zijn. Het spijt mij te moeten vaststellen dat deze staatssecretaris en het Nationaal Comité 4 en 5 mei helemaal meegaan in die sferen, van het oppimpen van de rol van Marokkanen bij de bevrijding, het NIOD dat een boek schrijft in het kader van multiculturele geschiedenisherziening en Ali B op de bevrijdingsfestivals tot de nationale 5 meibijeenkomsten bij Carré met een hoog «multikul»-karakter.
De voorzitter: Een interruptie van mevrouw Van Dijken.
Mevrouw Van Dijken (PvdA): Ja, al was het alleen maar om uit te spreken dat ik de manier waarop de heer Bosma een verband legt tussen multiculturaliteit in Nederland en de activiteiten van het Comité 4 en 5 mei stuitend vind. Er is wel degelijk een relatie tussen waarom er een oorlog was en het afwijzen van bepaalde groepen. Ik vind dat de heer Bosma hier een kwalijke vertoning van maakt en ik wil in ieder geval uitgesproken hebben dat ik mij daar ernstig tegen verzet.
De heer Bosma (PVV): Ik heb geen vraag gehoord, dus ik ga verder.
Wie op de site van het Nationaal Comité kijkt, ziet bijvoorbeeld de aankondiging van een «Wilders-haat-feest», afgelopen zondag naast de Stopera in Amsterdam. Dat vond plaats onder de vlag van een Kristallnachtherdenking. Daar sprak mevrouw Aouragh de tekst uit van Ed van Thijn, die ziek was. Mevrouw Aouragh sprak eerder bij de herdenking van Ahmed Yassin, de leider van Hamas, en zij liep voorop bij de grootste antisemitische betoging uit de Nederlandse naoorlogse geschiedenis in 2002, toen Osama bin Laden werd toegejuicht en er slogans werden gescandeerd ten faveure van een nieuwe massamoord op joden. En dat allemaal op de site van een Nationaal Comité. Wij lezen daar ook dat er sprake is van «nieuwe rechts-populistische partijen in de Tweede Kamer». Dat moet leiden tot «gezamenlijk protesteren». Om welke politieke partij denkt de staatssecretaris dat het gaat en welke relatie heeft die partij tot het nationaalsocialistische gedachtegoed? Waarom moet een Nationaal Comité zich zo uitlaten? Belangrijker, want daar gaat het vandaag om, moeten wij de herdenking overlaten aan dat Nationaal Comité? Het Comité heeft op haar site ook een hyperlink naar het extreem linkse clubje van René Danen, Nederland Bekent Kleur.
Onze verzetsstrijders zijn niet gestorven voor het ideaal van een multiculturele samenleving. Hun offer mag niet misbruikt worden. 4 en 5 mei zijn van ons allemaal, ook van de 60% van de bevolking die de islam als de grootste bedreiging van onze nationale identiteit ziet.
Wie wel eens in Frankrijk komt, weet dat elk dorp en elke stad daar een straat heeft vernoemd naar Charles de Gaulle of Jean Moulin. In Nederland lijken wij onze verzetsstrijders echter te vergeten, laat staan dat wij nog straten naar hen vernoemen. De PVV weet dat de polsstok van deze staatssecretaris te kort is: het bepalen van straatnamen behoort niet tot haar takenpakket. Een briefje is echter snel geschreven en een beetje opletten waar nieuwe wijken of straten herrijzen kan altijd. Daarom een pleidooi van mijn fractie: staatssecretaris, probeer gemeenten ertoe te bewegen, straten te vernoemen naar onze verzetsstrijders.
Mevrouw Schermers (CDA): Ik ben eigenlijk benieuwd of u nog commentaar op dan wel vragen hebt over de voorliggende stukken en niet alleen over een site die u zelf hebt opgezocht?
De heer Bosma (PVV): Het is geen site die ik zomaar zelf heb opgezocht, maar een site van het Nationaal Comité. Deze staatssecretaris wil onze nationale herdenking als het ware outsourcen aan die club. Dat betekent dat het parlement geen directe controle meer heeft op die organisatie. Dat staat in de stukken. Dat zijn plannen van deze staatssecretaris. Mijn partij is daar fel op tegen. Wij, parlementariërs, moeten invloed kunnen uitoefenen op hetgeen gezegd wordt op bijvoorbeeld de Dam op 4 mei. Dat moeten wij niet uit onze handen laten glippen. Ik heb ook gesproken over de PUR en de SVB en de oorlogswezen. Ik heb mij dus perfect gehouden aan wat in de stukken staat.
Mevrouw Schermers (CDA): Ik loop het gevaar dat ik de heer Bosma weer een platform geef, maar ik vind dat hij onvoldoende is ingegaan op de onderliggende stukken.
De heer Bosma (PVV): Ik ben alleen máár ingegaan op de onderliggende stukken. Ik heb gesproken over een plan van de staatssecretaris om onze herdenking te outsourcen naar een club buiten de parlementaire controle. Ik heb gesproken over de PUR en de SVB en over de oorlogswezen. Ik heb mij beperkt tot de stukken.
De heer Van Gerven (SP): De heer Bosma zet bevolkingsgroepen tegen elkaar op en zaait haat. Als wij een ding geleerd hebben van de oorlog, dan is het dat wij dat moeten zien te voorkomen. Wij moeten in onze samenleving samenleven met de mensen die in dit land zijn of zijn gekomen. Dat moet het uitgangspunt zijn.
De heer Bosma (PVV): Er zijn veel lessen uit de Tweede Wereldoorlog te trekken. Een ervan is dat «appeasement» niet werkt. Een ander, dat je totalitaire ideologieën niet moet goedpraten of bagatelliseren, maar rechtstreeks moet confronteren. Weer een ander is dat het het waard is om te vechten voor de vrijheid, hetzij tegen het nationaalsocialisme, hetzij tegen het communisme, waar uw eigen partij uit voorkomt.
De heer Van Gerven (SP): Het valt mij mee dat u nu niet de islam er weer bijhaalt, hoewel ik mevrouw Van Dijken nu hoor zeggen dat dit wel zo is.
De voorzitter: Mevrouw Van Dijken, ik verzoek u via de microfoon en via de voorzitter te spreken.
De heer Van Gerven (SP): Ik ben blij dat wij in Nederland leven, waar wij in vrijheid onze mening kunnen verkondigen en mensen in vrijheid hun geloof kunnen belijden. Dat moet het uitgangspunt zijn. De heer Bosma zet bevolkingsgroepen tegen elkaar op en dat moet hij niet doen.
De heer Bosma (PVV): Dit is het bekende politiek correcte geblaat van de SP, die een meerderheidsafsplitsing is van de KENml. Wij zetten geen enkele bevolkingsgroep op tegen een andere bevolkingsgroep, maar wijn zijn ons er wel van bewust dat wij te maken hebben met een ideologie. Mevrouw Van Dijken riep dat ik nog even de islam ging noemen, die strijdig is met onze democratie en een gevaar voor onze nationaliteit. Dat vindt 60% van de Nederlandse bevolking, net zoals 60% van de Nederlandse bevolking vindt dat de massa-immigratie de grootste vergissing is uit de geschiedenis van na de Tweede Wereldoorlog.
De heer Van Gerven (SP): Als ik nog één keer mag reageren, voorzitter?
De voorzitter: Nee, ik stel voor dat uw tijd nu gewoon ingaat en dat u uw betoog begint.
De heer Van Gerven (SP): Goed, voorzitter. Ik constateer in ieder geval, terwijl mijn tijd loopt, dat de PVV honderdduizenden mensen diskwalificeert.
Voorzitter. Dan het onderwerp waar het over gaat. De Wubo (Wet uitkeringen burger-oorlogsslachtoffers 1940–1945) werkt niet goed, gelet op het percentage afgewezen aanvragen. Dat is ruim 70% en dat is heel hoog. Het is natuurlijk buitengewoon lastig om na al die tijd nog vast te stellen wat er precies in het verleden is gebeurd en welke rechten men daaraan kan ontlenen vanuit de principes van ereschuld en bijzondere solidariteit. Ik vraag de staatssecretaris om nog eens te bezien of dat niet kan veranderen.
De uitvoering van de Wubo en de Wuv (Wet uitkeringen vervolgingsslachtoffers 1940–1945) wordt overgeheveld naar de SVB. Dit baart veel mensen zorgen, vooral omdat zij tevreden zijn over de PUR. Andere sprekers hebben dit al gezegd. Kan de staatssecretaris garanderen dat bij die overgang de SVB niet opnieuw allerlei dossiers gaat bestuderen en beoordelen? Hoort de beoordeling of iemand in aanmerking komt voor een uitkering op grond van de Wubo niet los te staan van de instantie die de uitvoering moet verzorgen?
Kunnen de bijzondere uitkeringen zoals die op grond van de Wubo worden uitgekeerd, niet los worden gezien van inkomen? Het is eigenlijk ongepast dat over die uitkeringen extra premie betaald moet worden of belasting wordt geheven. Veel mensen die een dergelijke uitkering ontvangen, ervaren dat als heel pijnlijk. Wij hebben daar in het verleden al vragen over gesteld, maar wij willen het toch nog eens bepleiten: kan voor deze bijzondere uitkeringen geen nulpercentage worden ingevoerd?
Ik kom te spreken over de Indische kwestie. Uit de brief van de staatssecretaris blijkt dat zij het rechtsherstel als voltooid beschouwt. Ik heb gemerkt dat dit geenszins het geval is en die opvatting, te lezen op pagina 8, heeft de doelgroep veel pijn gedaan. Het Gebaar was een compensatie voor de kille ontvangst in Nederland en geen genoegdoening of rechtsherstel voor geleden schade in de Tweede Wereldoorlog. Is de staatssecretaris bereid om hierop terug te komen en te erkennen dat het rechtsherstel nog niet voltooid is? Is zij bereid om hierover het gesprek met het Indisch Platform aan te gaan?
Bij de Indische instituten bestaat het gevoel dat ze in de uitverkoop zijn gedaan, doordat zij nu worden ondergebracht in het Nationaal Comité 4 en 5 mei. Hoe zit het bijvoorbeeld met de herdenking van 14 en 15 augustus? Blijven deze herdenkingen behouden? Ik neem aan van wel. Worden in ieder geval de gelden voor de herdenking van 14 en 15 augustus geoormerkt? Klopt het dat de subsidie van de Stichting Pelita wordt stopgezet?
De heer Zijlstra (VVD): Toen Het Gebaar werd afgekondigd, heeft ook de SP aangegeven dit als een finale afhandeling te beschouwen. Moet ik uw bijdrage zo interpreteren dat de SP-fractie daarop terugkomt, dat zij Het Gebaar bij nader inzien alleen maar een afdoening vindt voor de kille ontvangst in Nederland en dat de finale backpay nog moet plaatsvinden? Is dat de strekking van uw betoog? Dan is de SP-fractie dus van mening veranderd?
De heer Van Gerven (SP): Dat is de strekking van mijn betoog. Dat klopt.
In het verleden is 13 mln. gulden voor de Sinti en de Roma geoormerkt. Daarvan is een gedeelte gebruikt voor individuele uitkeringen aan ongeveer 1000 personen, terwijl 1700 personen de verwachting was. 3 mln. gulden was bestemd voor projecten. Hoeveel is er nu nog beschikbaar en hoe wordt dit ingezet? Kan het geld niet benut worden voor nuttige projecten, zoals schoolbegeleiding voor jonge kinderen van deze groep? In Nuenen loopt bijvoorbeeld een waardevol project, waarbij een klassenassistent uit de doelgroep betrokken is bij de schoolbegeleiding. Van deze groep gaat een groot percentage kinderen van twaalf jaar en ouder niet meer naar school. Dat is natuurlijk onaanvaardbaar, want onderwijs is onmisbaar voor een goede toekomst van deze jongeren.
De heer Zijlstra (VVD): Voorzitter. Er liggen een paar zaken voor die de nodige commotie teweeg hebben gebracht. Ik begin met het opgaan van de PUR in de SVB. Ik denk dat niemand de noodzaak bestrijdt om naar een andere constructie te gaan: de groep wordt steeds kleiner en er moet toch een goede afhandeling plaatsvinden. Alleen de wijze waarop dat moet gebeuren, is onderwerp van discussie. Waar het eigenlijk om gaat is: kunnen wij komen tot een mandaatconstructie? Door de verschillende organisaties is daar erg op aangedrongen.
Zij hebben advocatenkantoor Stibbe N.V. om een advies gevraagd. Nu is de redenatie die de staatssecretaris gebruikt tegen een mandaatconstructie dat die te complex is en de aanpassing van meerdere wetten vereist, terwijl Stibbe gefundeerd aangeeft dat het precies andersom is: de route van de staatssecretaris is juist extra complex, omdat bij een mandaatconstructie alleen maar de «VWS-wetten» hoeven te worden aangepast, terwijl bij de route van de staatssecretaris ook allerlei wetten op het gebied van sociale zekerheid moeten worden aangepast. Hoe zit het nou? De enige redenatie die wij tegenkomen ter onderbouwing van het afwijzen van de mandaatconstructie is eigenlijk: het is te complex. Daar heeft Stibbe wat over gezegd. Het antwoord van de staatssecretaris bij de behandeling van de begroting was ook niet echt inhoudelijk onderbouwd.
Een ander argument dat zij steeds gebruikt is: dan kom ik in de problemen met politieke verantwoording. Nu vind ik dat eerlijk gezegd het minst relevant. Ik heb liever een goede oplossing. In dat geval komt het met de politieke verantwoording wel goed. Het gaat er met name om dat wij voor deze groep een goede oplossing verzinnen. Wij moeten die niet blokkeren omdat iemand wel of niet politiek verantwoordelijk wil, kan of moet zijn. De uitvoering is overigens ook door ABP/Loyalis gedaan. Dit betrof volgens mij ook een mandaatconstructie. Dus wij kennen de situatie al. Wat is er nu zo moeilijk?
Ten slotte zou ik graag van de staatssecretaris willen weten wat voor adviezen zij hierover heeft gekregen. Heeft zij bijvoorbeeld ook de directie van de PUR of de cliëntenraad om advies gevraagd? Ik hoor namelijk van alle betrokkenen hetzelfde advies: ga nu voor die mandaatconstructie. Ik wil nu eens een keer een goede onderbouwing waarom de staatssecretaris geen mandaatconstructie wil. En wat kan zij dan wel doen? Wij stevenen af op een clash. De politiek heeft ten aanzien van deze doelgroep altijd gekozen voor terughoudend optreden, omdat deze mensen heel veel hebben meegemaakt en wij juist voor deze groep willen voorkomen dat er allerlei zaken in de politiek worden getrokken. Hoe kunnen wij dat voorkomen? De staatssecretaris wil X, de organisaties en de betrokkenen willen Y. Is het mogelijk om als tegemoetkoming de zaak gefaseerd in te voeren? De staatssecretaris gaat voor 2011. Kunnen wij geen overgangsperiode instellen tot 2015, waarin de PUR-medewerkers wel bij de SVB worden geplaatst, maar men het vertrouwen kan opbouwen dat het inderdaad in goede handen is, zodat op een gegeven moment het bestaande wantrouwen, waarvan wij niet kunnen zeggen of dat terecht is, kan wegvloeien?
Ik kom te spreken over de backpay-kwestie. Ik was wat verrast door de bijdrage van de SP-fractie. Ik heb het nog eens nagevraagd bij een van de oud-bewindslieden van de VVD die destijds betrokken was bij de backpay-kwestie, de heer Zalm. Hij zei dat het voor de regering destijds wel degelijk een finale afdoening was, hoewel zij zich realiseerde dat de organisatie, en met name het Indisch Platform, helder heeft aangegeven dat dit wat hen betreft niet het geval was. Er is dus altijd verschil van mening geweest. De VVD-fractie gaat niet van standpunt veranderen. Voor haar is het de finale afdoening, hoewel zij zeer begrijpt dat er nog steeds veel hard feelings zijn. Daarbij helpt de formulering van de staatssecretaris in haar brief rond Bronbeek niet. Bronbeek staat helemaal los van de backpay-kwestie. Het is heel goed dat daar een Indisch monument is gekomen, maar het heeft helemaal niets te maken met het wel of niet backpay geven. Als je dat door elkaar haalt, dan gebruik je de verkeerde argumenten en zet je alleen maar meer kwaad bloed. Dat geef ik de staatssecretaris maar mee.
Welk besluit gaat de staatssecretaris nemen ten aanzien van de roepiagrondslag? Zij zegt dat uitkering buitenproportioneel hoog is en niet in overeenstemming is met het doel van de Wuv als wij die niet in Indonesië toepassen, terwijl wij dat wel doen in de Filippijnen. De VVD-fractie wil eenheid van beleid. Welke eenheid kiest de staatssecretaris?
Antwoord van de staatssecretaris
Staatssecretaris Bussemaker: Voorzitter. Voordat ik bij dit eerste overleg dat ik met de Kamer voer over oorlogsgetroffenen inga op de concrete vragen, maak ik eerst een paar algemene opmerkingen. Het is goed om kort het kader te schetsen van waar wij nu staan op het gebied van de oorlogsgetroffenen.
Misschien hebt u gisteren opgemerkt dat het negentig jaar geleden was dat de Eerste Wereldoorlog is beëindigd. In maart 2008 is in Frankrijk de laatste Franse veteraan overleden die uit eigen ervaring over de gebeurtenissen in de Eerste Wereldoorlog kon vertellen. Toevallig stond er vanochtend nog een foto in de krant met veteranen uit Groot-Brittannië die tussen de 108 en 112 jaar oud waren. Ik heb vanochtend zelf even zitten rekenen hoe oud die mannen ondertussen wel niet moeten zijn. In Frankrijk zijn er geen ooggetuigen meer. Desondanks is er niet alleen in Frankrijk, maar wereldwijd nog veel aandacht voor de herinnering aan deze oorlog. De Wapenstilstand van 11 november 1918 is, gelukkig, gegrift in het collectieve geheugen. Er is nog steeds een niet aflatende stroom publicaties, belangstelling voor het bezoeken van historische locaties en documentaires die aangeven dat de belangstelling niet incidenteel is en niet gekoppeld is aan één datum. Zij is veel fundamenteler. Nieuwe generaties stellen nieuwe vragen aan de geschiedenis en geven met een afstand, in het geval van de Eerste Wereldoorlog een afstand van negentig jaar, nieuwe betekenis aan de gebeurtenissen van toen voor vandaag. La Grande Guerre heeft ook jaren na haar afloop nog steeds een maatschappelijke impact.
Daar komt bij dat de Eerste Wereldoorlog in Europa op ontelbare gezinnen zijn uitwerking heeft gehad. Het werd door de heer Bosma al gezegd. In elk dorp en elke stad in Frankrijk staat een monument met daarop de namen van vaders, zoons en ooms, allen uit één familie. De verhalen uit zo’n familie worden doorgegeven aan volgende generaties. Die verhalen, maar ook de foto’s, de films en de dagboeken maken dat wij vandaag nog steeds ooggetuigen kunnen zijn, dat wij letterlijk beelden kunnen oproepen van toen, ook al zijn de mensen die het zelf hebben meegemaakt er niet meer. Hun nalatenschap is er wel en op basis daarvan kunnen wij, negentig jaar na dato, opnieuw vragen stellen.
Wij hebben een andere perceptie van de Eerste Wereldoorlog dan men pakweg tien jaar na die oorlog, in 1928, had. Dat kan ook niet anders, omdat wij weten dat er nog een oorlog achteraan kwam. Vanuit dat perspectief, wetende hoe het verderging, krijg je automatisch een andere blik en haal je andere dingen naar voren. Wat voor Frankrijk en Engeland de Eerste en in het verlengde daarvan ook de Tweede Wereldoorlog is, is voor Nederland de Tweede Wereldoorlog: een kantelpunt in de nationale geschiedenis. Een geschiedenis die onuitwisbare sporen heeft nagelaten bij tal van mensen, gezinnen en gemeenschappen in Europa en wereldwijd. Die geschiedenis ligt ook nu al 65 jaar achter ons. Onmiskenbaar belanden wij hierbij in een andere fase. Er is dan ook een aantal parallellen met de processen rond de herinnering en herdenking van de Eerste Wereldoorlog te trekken. Dat is de kern van mijn beleid op het terrein van oorlogsgetroffenen en herinnering: de groep mensen die de Tweede Wereldoorlog heeft meegemaakt en daarover uit eigen ervaring kan vertellen, neemt elke maand af. Het respect voor die mensen is er echter niet minder om. Dat uit zich in het zorgvuldig beheer van het stelsel van voorzieningen dat voor hen is gecreëerd en in het ervoor zorgen dat hun verhaal verteld en gehoord blijft worden, met andere woorden, met andere accenten, maar met dezelfde kern en wilskracht. De overgang van de PUR naar de SVB is een uitkomst van het eerste element. Het verhaal door blijven vertellen, Erfgoed van de Oorlog, is het tweede element. De vraagt dringt zich op hoe wij kunnen waarborgen dat tot in de verre toekomst aandacht wordt besteed aan de thema’s die zijn verbonden met die Tweede Wereldoorlog.
Het stelsel van voorzieningen is uniek in Nederland. Het gaat hierbij niet om gelden die incidenteel beschikbaar zijn in het kader van naoorlogs rechtsherstel. Het is een structureel stelsel. Wij kennen pensioen- en uitkeringswetten waarop een beroep kan worden gedaan en daarnaast kennen wij ook nog immateriële voorzieningen. Die zijn, verschillende sprekers hebben daar al naar verwezen, gebaseerd op bijzondere solidariteit en ereschuld. Uitgangspunt in mijn voorstellen is daarom dat het stelsel van voorzieningen zoals wij dat kennen, uitvoerbaar moet blijven tot en met de laatste verzetsdeelnemer en oorlogsgetroffene. Om dat waar te kunnen maken, is het noodzakelijk om binnen het stelsel enkele acties te ondernemen, zonder daarbij aan het stelsel zelf te komen en zonder de bijzondere solidariteit en de ereschuld ter discussie te stellen. Daarom is het belangrijk om die elementen in hun onderlinge samenhang te zien. Gezamenlijk bieden zij de oplossingen voor de problemen waarmee de uitvoering van het stelsel te kampen heeft of te kampen zal krijgen. Ik heb de Kamer daarover in verschillende brieven ingelicht.
De uitvoering van de wetten is complex voor zowel de cliënten als voor de uitvoeringsorganisaties. Het jaarlijks moeten doorgeven van inkomensgegevens, omdat op basis hiervan jaarlijks de hoogte van het pensioen of de uitkering berekend moet worden, is bij een cliëntenbestand met een gemiddelde leeftijd van 76 jaar zeer omslachtig en belastend. Cliënten begrijpen het vaak niet meer of vergeten gegevens op te sturen, zodat er geen berekening kan worden gemaakt. Daarom heb ik de Kamer het wetsvoorstel voor de vereenvoudiging van de oorlogswetten gestuurd, wat door haar inmiddels is aangenomen. De heer Zijlstra verwees daar al naar.
Het tweede probleem binnen het stelsel is het zeer hoge percentage afwijzingen. De heer Van Gerven sprak daarover. Bij eerste aanvragen ligt dat inderdaad rond de 70%. Hij zei eigenlijk al zelf dat het onmiskenbaar zo is dat naarmate de tijd verstrijkt, de verificatie van de oorlogsomstandigheden en de causaliteit tussen deze omstandigheden en de lichamelijke en geestelijke klachten steeds moeilijker wordt. In dit licht bezien, is het grote aantal afwijzingen niet verbazingwekkend. Juist omdat wij willen dat aan iedereen recht gedaan wordt, loopt het project Gerichte benadering. Daarmee proberen wij mensen, van wie het idee bestaat dat zij nog in aanmerking zouden kunnen komen voor een voorziening op basis van een van de wetten, gericht te benaderen om hen daarop te wijzen. Dat project wordt uitgevoerd door de PUR en de Stichting Pelita. Ik heb zeer grote waardering voor de uiterst zorgvuldige wijze waarop deze organisaties mensen hierbij begeleiden. Dat moet ook, want vooraf is geen garantie te geven op succes. Je moet oppassen dat je mensen niet blij maakt met een dode mus. Het is zeldzaam dat de Nederlandse overheid op deze wijze mensen benadert en attendeert op de mogelijkheden die een wet biedt. Meestal laat zij dat aan mensen zelf over. Ik ben van mening dat de doelgroep dit maatwerk verdient. Het project Gerichte benadering zal, inclusief een soortgelijke aanpak in het buitenland onder de naam Brede benadering, medio 2009 zijn afgerond. De verwachting is dat het aantal reguliere eerste aanvragen daarna sterk zal dalen, van 2351 in 2004 tot wellicht nog maar enkele honderden per jaar. Ik kan niet op voorhand aangeven welk percentage daarvan zal worden afgewezen, maar ik kan dan wel aangeven dat wij er alles aan gedaan hebben om de mensen die wellicht nog in aanmerking komen, op te sporen.
Het derde probleem is dat er met het teruglopen van het aantal cliënten, nu nog 36 000, ook de werklast van de uitvoeringsorganisatie PUR sterk daalt. In de afgelopen vijf jaar is als gevolg daarvan het totale personeelbestand gedaald van 375 naar 250 medewerkers. Dat gaat dus in een rap tempo. Na invoering van de vereenvoudiging van de wetten voor oorlogsgetroffenen en beëindiging van het project Gerichte benadering, beide in 2009 afgerond, zal dit door vermindering van de werklast nog verder drastisch dalen tot 70 à 80 medewerkers. Dat zijn getallen waarbij niets doen geen optie is. Door deze ontwikkeling komt de organisatie in een kritieke fase, met alle risico’s van dien voor de continuïteit en de kwaliteit van de dienstverlening. En dat wil ik nu juist vermijden, omdat ik vind dat tot de laatste oorlogsgetroffene het stelsel van uitkeringen goed geregeld moet zijn.
In mijn brief van juni 2008 ben ik uitgebreid ingegaan op deze risico’s en heb ik ook oplossingen voorgesteld. Daarbij zijn twee uitersten. Het eerste uiterste, waarover ik al heb gesproken, is om de PUR te laten voortbestaan en de organisatie parallel aan de teruglopende werklast af te bouwen. Zoals ik zojuist al aangaf, acht ik deze route onbegaanbaar, want dat betekent dat er op een gegeven moment te weinig mensen bij de PUR zullen werken die het stelsel van uitkeringen goed kunnen uitvoeren. In dat geval kunnen wij de mensen om wie het gaat niet meer de gewenste zorg en dienstverlening bieden. Het tweede uiterste is om de PUR op te heffen en de wetsuitvoering, inclusief de raadskamers, geheel over te hevelen naar de SVB. Ik heb niet gekozen voor deze variant, juist omdat ik begrip heb voor de betekenis die de doelgroep toekent aan de PUR en in het bijzonder aan de raadskamers, de onafhankelijke belichaming van de principes van bijzondere solidariteit en ereschuld. Dan kom je uit op een zorgvuldig gekozen compromis tussen die beide uitersten en daarbij staan de volgende uitgangspunten centraal: continuïteit van de wetsuitvoering, duidelijkheid voor cliënten en een blijvende centrale rol van de raadskamers van de PUR.
Ik begin met de continuïteit. Ik denk dat na afloop van het project Gerichte benadering het aantal eerste aanvragen zeer beperkt zal zijn. Daardoor en ook door de vereenvoudiging en de natuurlijke afname van het aantal cliënten daalt de werklast. Om te voorkomen dat de PUR-organisatie hierdoor vastloopt, zal de hele westuitvoering worden ondergebracht bij de SVB. Essentieel daarbij is dat dezelfde medewerkers die het werk nu doen bij de PUR, dat in de toekomst blijven doen onder de vlag van de SVB. Dat, zeg ik in de richting van mevrouw Van Dijken, biedt cliënten zekerheid en, ook heel belangrijk, de PUR-medewerkers die meegaan naar de SVB perspectief. Als het goed is, dan merken de cliënten niets van deze veranderingen in de backoffice. Sterker nog, zij behouden over het algemeen dezelfde medewerker, als die meegaat naar de SVB.
Het tweede uitgangspunt is duidelijkheid voor de cliënt. Cliënten zullen in elke fase met slechts één organisatie te maken krijgen. Als iemand een nieuwe eerste aanvraag wil indienen, dan wendt hij zich tot de raadskamers van de PUR, zoals dat nu ook gebeurt. Vanaf het moment dat die aanvrager door de raadskamers van de PUR daadwerkelijk is toegelaten tot een van de wetten voor oorlogsgetroffenen, is hij voor alles wat met zijn pensioen of uitkering te maken heeft, cliënt van de SVB. De behandeling daarvan wordt door de SVB verricht, maar door medewerkers die eerst voor de PUR werkten. De cliënten houden dus dezelfde mensen tegenover zich.
De raadskamers worden door de doelgroep gezien als de hoeders van de principes van bijzondere solidariteit en ereschuld, ook vanwege de nauwe banden met de verschillende doelgroepen. Die raadskamers blijven in mijn voorstel een prominente rol spelen. Zij zullen in de toekomst, net als nu, besluiten over de toelating van nieuwe cliënten. Daarnaast, en dat benadruk ik, formuleren zij het beleidskader en zo nodig een individueel advies op basis waarvan de SVB besluit over de vervolgaanvraag.
Over de vormgeving van het nieuwe uitvoeringsmodel is door mijn medewerkers en mijzelf intensief overleg gevoerd met individuele oorlogsgetroffenen, lotgenotenorganisaties, begeleidende instellingen en de cliëntenraad van de PUR. Enkele van de sprekers vroegen daarnaar. Er is herhaaldelijk overleg gevoerd. Ik heb bij die gelegenheden veel begrip ontvangen voor de noodzaak tot verandering en voor de gekozen oplossing. Er was vaak discussie over de vraag wie formeel bevoegd is om besluiten te nemen in het kader van de toepassing van de wetten voor oorlogsgetroffenen.
Daarvoor kwam nog wel eens de vraag aan de orde: waarom de SVB? Mevrouw Van Dijken vraagt mij ook nog eens om dat toe te lichten. Wij hebben gekeken naar wat voor soort organisatie die taak op zich moet nemen. Je kunt in dat geval kiezen voor een publieke of een private organisatie. Een private organisatie is geen optie, omdat je daar geen controle op kunt houden. Als je je dan afvraagt welke publieke organisatie dat kan doen, dan moet je zoeken naar een bestaande organisatie. Dan kun je denken aan de SVB, de Belastingdienst, UWV en de CAK. Dan ben je snel uitgedacht, want van al die organisaties is de SVB gewend, om te gaan met een doelgroep op leeftijd, heeft de SVB een heel grote cliënttevredenheid en is er bij de SVB directe politieke controle. De SVB is ook bereid om dit te doen.
Mevrouw Van Dijken vraagt ook hoe het bestuur van de PUR aankijkt tegen de operatie van de SVB. Ik heb al gezegd dat het bestuur zal meewerken, ook aan de overgang naar de SVB. Ook belangrijk is dat het bestuur van de SVB zich hieraan wil committeren. Het bestuur vindt dit een belangrijke operatie en is bereid om die op zich te nemen.
Het is van groot belang dat de persoonlijke benadering op tal van manieren wordt behouden. Ik heb al gezegd dat die blijft in de vorm van de medewerkers, want wij willen ook voor de medewerkers van de PUR goed zorgen. Zij gaan mee naar de SVB. Er is natuurlijk altijd sprake van natuurlijk verloop, maar het blijven zo veel mogelijk dezelfde medewerkers. De behandeling door de SVB zal ook op hetzelfde hoge niveau plaatsvinden als bij de PUR. Ik heb in mijn eigen gesprekken met de cliëntenraad van de PUR ook gemerkt dat men er zeer aan hecht dat een blad als Aanspraak blijft bestaan. Dat blad is van hen en iedereen herkent zich daarin. Ook de cliëntenraad blijft. Mevrouw Schermers vraagt daarnaar. Ik heb de cliëntenraad van de PUR in gesprekken gevraagd om mee te denken over wat bij dit hele overgangstraject de belangrijkste elementen zijn om mee te nemen, met name om dat gevoel van vertrouwdheid en erkenning zo goed mogelijk te behouden. Daar zijn dit enkele voorbeelden van.
De heer Bosma (PVV): Wordt de SVB ook de werkgever van de mensen die van de PUR naar de SVB gaan?
Staatssecretaris Bussemaker: Ja, de SVB wordt hun werkgever.
De discussie spitst zich toe op het punt wie formeel bevoegd is om besluiten te nemen in het kader van de wetten voor oorlogsgetroffenen en de vraag naar de mandaatregeling. Ik zeg nog maar een keer dat het in mijn model voor de eerste aanvragen blijft zoals het nu is. De raadskamers handelen deze nu af bij de PUR en zij blijven dat doen bij de SVB. Over de vervolgaanvragen, nadat men dus eenmaal is toegelaten, beslist de SVB. Echter, de SVB dient bij die beslissing te blijven binnen de nauwe grenzen van het beleidskader dat door de raadskamers is geformuleerd.
Ik weet dat vanuit de kring van cliëntenvertegenwoordigers is geadviseerd om de SVB geen eigen wettelijke beslissingsbevoegdheid te geven, maar om juist te kiezen voor een zogenaamde mandaatregeling. Mevrouw Schermers wijst daar op. In die constructie zou de SVB in naam en onder verantwoordelijkheid, dat wil zeggen in mandaat van de PUR, beslissingen nemen. Men wil zo de absolute garantie krijgen dat de SVB geen andere koers gaat varen dan die van de raadskamers van de PUR. Ik begrijp wel waar die keuze uit voortkomt, namelijk uit de emoties en de angst die daarbij een rol spelen. Bij zo’n constructie is het voor mij echter onmogelijk de SVB te vragen om rechtstreeks aan mij verantwoording af te leggen. In dat geval controleert het ene zbo (zelfstandig bestuursorgaan) het andere zbo. Het gaat mij er niet om dat men verantwoording aan mij moet afleggen, maar wel dat men directe politieke verantwoordelijkheid moet afleggen. Ik heb begrepen dat juist ook de cliëntenorganisaties het op prijs stellen als die verantwoordelijkheid blijft waar die nu ligt, namelijk bij VWS. In dat geval heb je een directe manier nodig om die verantwoordelijkheid te kunnen vragen.
De heer Van Gerven (SP): Ik ben geen jurist, maar u hebt zojuist gezegd dat de SVB werkgever wordt van alle mensen die overgaan van de PUR. In dat geval is het probleem toch opgelost? Zij doen hun werk, het is allemaal SVB, dus ik zie probleem echt niet. De mensen gaan over naar de SVB. Zij moeten verantwoording afleggen, aan u bijvoorbeeld. Dat kan dan. Ik zie niet het juridische probleem van de verantwoordelijkheid die u niet zou kunnen nemen.
Staatssecretaris Bussemaker: Ik kom straks nog uitgebreider terug op dat juridische advies, maar als je niet wilt dat alles verschuift onder de SVB en dat de verantwoordelijkheid diffuus wordt – als diffuse verantwoordelijkheid van SZW tussen wat men al doet en de controle op de taken van de SVB voor AOW-uitkeringen – en je wilt dat precies onderscheiden voor de eenheid Oorlogsgetroffenen, dan zal die suggestie om het dan maar helemaal bij de SVB te laten onvoldoende zijn.
De heer Zijlstra (VVD): Als ik u goed begrijp, dan zegt u dat er door de cliëntenvertegenwoordiging sterk op is aangedrongen om de huidige lijnen vanuit VWS intact te houden. De Kamer constateert echter dat ze ook sterk de nadruk leggen op de mandaatconstructie. Stel dat de cliëntenorganisaties zeggen: goed, wettelijk houdt dat misschien in dat wij meer met SZW te maken krijgen dan met VWS, maar dat vinden wij een minder groot probleem dan dat er geen mandaat is. Is dat voor u bespreekbaar?
Staatssecretaris Bussemaker: Volgens mij lopen er nu twee dingen door elkaar. In dat geval zou de verantwoordelijkheid verschuiven naar SZW, maar dan is de cliëntenraad – hij moet maar aangeven als hij dat anders ziet – naar mijn idee nog niet tevreden. Ik denk eerlijk gezegd minder tevreden, omdat er in dat geval een diffuse verantwoordelijkheid komt tussen wat de SVB doet vanuit wat deze nu al doet voor SZW en wat de SVB gaat doen als nieuwe taak voor oorlogsgetroffenen. Dat is dan, vanuit SZW gezien, één verantwoordelijkheid. En waar het nu juist steeds om draait, is dat de cliënten aangeven dat zij willen dat de zaken gescheiden zijn, omdat zij bang zijn dat zij anders ondersneeuwen en dat de principes ereschuld en bijzondere solidariteit onvoldoende tot uitdrukking komen.
De voorzitter: Misschien is het goed om de staatssecretaris nu eerst haar verhaal te laten afmaken. Daarna krijgen de leden volop de gelegenheid om te reageren.
Staatssecretaris Bussemaker: Ik wil dat de SVB rechtstreeks over het thema oorlogsgetroffenen politieke verantwoordelijkheid aflegt aan een bewindspersoon, die daar door de Kamer politiek op aangesproken kan worden. Dat is het belangrijkste punt. Dat wil ik, omdat ik het van groot belang vindt om de zorg voor bestaande cliënten te waarborgen. Dat is overigens ook conform andere lijnen die wij uitvoeren. Zo voert de SVB voor VWS ook de regeling mantelzorg uit, het mantelzorgcompliment. Dat gebeurt op dezelfde manier. Alleen zo ben ik erop toegerust om mijn politieke verantwoordelijkheid te nemen, zodat de Kamer mij kan blijven aanspreken op of het straks binnen de eenheid Oorlogsgetroffenen van de SVB en de raadskamers goed genoeg is geregeld.
Er is een recente brief van de cliëntenraad over het juridische advies. Mevrouw Schermers en de heer Van Gerven vragen daarnaar. De cliëntenraad heeft een juridisch advies van een advocatenkantoor naar de Kamer gestuurd. Daarin worden de juridische complicaties die zouden kleven aan het door mij voorgestelde model uitgewerkt en wordt opnieuw gepleit voor een mandaatconstructie. Ik heb zorgvuldig van die brief kennisgenomen, maar deze heeft mij niet op andere gedachten gebracht. De juridische en de beleidsmatige onderbouwing van de bezwaren tegen het door mij voorgestelde model zijn en in mijn ogen te zwak en soms zelfs juridisch onjuist.
Zo wordt in het juridisch advies gesteld dat alleen van beleidsregels kan worden gesproken indien het bestuursorgaan dat bevoegd is om deze regels uit te voeren, ze ook vaststelt. In de Algemene wet bestuursrecht is echter wel degelijk sprake van beleidsregels die het ene bestuursorgaan vaststelt, terwijl een ander bestuursorgaan deze moet toepassen. Daarnaast wordt gerefereerd aan een inmiddels vervallen aanwijzing van de regelgeving en wordt het toezicht op de SVB verwezen naar de Wet financiering sociale verzekeringen, terwijl dat ondertussen anders is geregeld in de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen, hier ook wel bekend als de Wet SUWI.
Voor mijn volledige reactie op de brief van de cliëntenraad en het daarbij gevoegde juridisch advies verwijs ik naar de brief die ik onlangs naar de cliëntenraad heb gestuurd en waarvan de Kamer een afschrift heeft ontvangen. Ik zeg nogmaals dat ik ervan overtuigd ben dat wij met de gekozen constructie zowel recht doen aan de gevoelens van de achterban als aan de invulling van mijn verantwoordelijkheid met daaraan gekoppeld een transparante controle door de Kamer.
Door dit alles in een wet vast te leggen – dat gaan wij namelijk doen – kan ik garanderen dat het stelsel wordt uitgevoerd op de manier waarop wij dat allen wensen. Ik begrijp heel goed dat deze verandering voor deze groepen gepaard gaat met gevoelens van onzekerheid. Ik wil echter heel duidelijk stellen dat ik het vertrouwen heb dat de SVB dit goed kan uitvoeren en dat de SVB een uitvoeringsorganisatie is met een heel hoog tevredenheidspercentage onder cliënten. Nogmaals, het belangrijkste is dat de controle bij mij blijft en niet elders komt te liggen. Ik zeg er wel bij dat ik het afgelopen jaar een paar keer van verschillende kanten wantrouwen heb horen uitspreken naar de SVB, hetgeen ik niet bevestigd zie in het functioneren de SVB. In die zin heb ik er alle vertrouwen in dat het op deze manier kan.
De heer Zijlstra vraagt: waarom dan niet eerst een mandaatconstructie? Mevrouw Van Dijken vraagt: kan het dan niet stapsgewijs? De heer Zijlstra wijst op de constructie die bij ABP een aantal jaren is toegepast, namelijk tussen 1983 en 1990 op basis van een mandaatregeling van de toenmalige Uitkeringsraad. In de memorie van toelichting bij de Wet op de PUR is te lezen dat dit geen succes is geweest. Er waren grote achterstanden, lange wachttijden en veel klachten vanuit de doelgroep. Als gevolg van de mandaatconstructie moest het ABP verantwoording afleggen aan de Uitkeringsraad, die op zijn beurt weer verantwoording moest afleggen aan de bewindspersoon van het toenmalige ministerie van WVC. Er was indertijd dus ook geen rechtstreeks toezicht van WVC op het ABP. Ik vind het onverantwoord om nu te kiezen voor een constructie die een vergelijkbaar risico in zich draagt. In dat geval ontstaat een getrapte verantwoordelijkheidsstructuur en daarop is het veel moeilijker direct en concreet toezicht houden.
De heer Van Gerven vraagt of ik kan garanderen dat de SVB niet alles opnieuw beoordeelt. Dat heb ik al gezegd. De gerechtigden gaan zonder meer over. Er vindt geen nieuwe beoordeling plaats. Ook zal de SVB moeten opereren binnen het beleidskader dat de PUR vaststelt.
Mevrouw Van Dijken vraagt naar de temporisering. Ik denk dat wij niet veel tijd te verliezen hebben. Ik heb de cliëntenaantallen zojuist al genoemd. Er is wel enige urgentie bij de voorgestelde ingrepen in de organisatie. De wijzigingen en vooral ook de grote rol van de SVB daarin zijn bovendien zo ingrijpend dat ik wil dat de SVB van het begin rechtstreeks aan mij verantwoording moet afleggen over alles wat te maken heeft met de zorg voor bestaande cliënten, en niet pas in een latere fase, want dan loop ik een veel groter risico dat de SVB niet geprepareerd is. Juist in de beginfase wil ik niet dat er onnodige onrust ontstaat en ik zal dus juist in die beginfase extra alert zijn. Bovendien zet zo’n mandaatconstructie mij in een overgangsfase alleen maar verder af van de mogelijkheid om controle uit te oefenen. De Kamer mag mij dus ook aanspreken als het niet goed gaat. In dat geval ben ik politiek verantwoordelijk en kan ik niet gemakkelijk zeggen dat ik er niets aan kan doen of dat ik het na moet vragen bij derden. Het nadeel van een overgangsregeling is bovendien dat deze ook veel tijdverlies met zich meebrengt. Ik heb nu afspraken gemaakt met de SVB, gericht op de overdracht van taken van de PUR. Voor een mandaat- en overgangsregeling zou ik nieuwe afspraken moeten maken. Kortom, er zijn tal van redenen om het niet te doen, nog los van het feit dat de SVB de bereidheid die hij nu heeft om dit tot zijn verantwoordelijkheden te rekenen, in dat geval zal loslaten.
Er is gevraagd naar de sociale dienstverlening van de begeleidende instellingen. De betreffende organisaties oriënteren zich op de toekomst en zij doen dat op verschillende manieren. Zij benutten nog steeds hun expertise voor oorlogs- en geweldsgetroffenen. Een voorbeeld is Netwerk Psychotraumahulpverlening Nederland, waarin organisaties op het gebied van maatschappelijk werk samenwerken met de Basis, een hulpverleningsinstelling voor andere doelgroepen. Andere organisaties hebben de ambitie om een specifieke groep te blijven bedienen en proberen daar in overleg met de gemeenten, vaak in het kader van de Wmo, nieuwe impulsen aan te geven. Dat geldt onder andere voor Joods Maatschappelijk Werk en Stichting Pelita. Wij hebben afgesproken om een stapsgewijze afbouw te regelen, zodat men in staat is om in overleg met anderen tot een eigen verantwoordelijkheid te komen. De afspraken worden elke drie tot vier jaar vernieuwd.
Er zijn vragen gesteld over het vasthouden aan het herdenken en het doorvertellen van het verhaal van de Tweede Wereldoorlog en, ik noemde dat al aan het begin van mijn betoog, respect ten aanzien van oorlogsgetroffenen van de Tweede Wereldoorlog. Wij moeten beseffen dat er over niet al te lange tijd geen mensen meer zijn die het verhaal over de Tweede Wereldoorlog uit eigen ervaring kunnen vertellen. Als wij willen dat de verschrikkingen van de Holocaust en de Tweede Wereldoorlog herinnerd worden, dan moeten wij daar werk van maken. Ik wil dat doen op een manier die past bij de hedendaagse organisatie van de overheid, waarbij het niet mijn intentie is om van staatswege een herinnering in stand te houden. Dat zeg ik er maar meteen bij. Ik betoog dat het juist op zijn minst aannemelijk is dat Nederlanders de Tweede Wereldoorlog langer een majeure betekenis geven dan velen steeds veronderstellen. Kijk bijvoorbeeld naar de jaren zeventig. Toen waren er serieuze plannen om het RIOD (Rijksinstituut voor Oorlogsdocumentatie), zoals dat toen heette, op te heffen. Direct na de Tweede Wereldoorlog is een aantal kampen onmiddellijk opgeheven, terwijl wij later dachten dat het eigenlijk heel goed zou zijn om ze als herinneringscentra te behouden. Daar is dus wat mij betreft het herinneren op gebaseerd.
Daarvoor is wel een goede infrastructuur nodig, waarin herinneringsplekken in stand blijven, voorlichting wordt gegeven en herinneringen behouden worden. Dat is wat wij met Erfgoed van de Oorlog doen en met het voorlichtingsbeleid, dat is gericht op een zeer breed publiek, waarbij mijn departement niet voorschrijft wat bijvoorbeeld op scholen verteld moet worden, maar wel een ondersteuning biedt aan organisaties die er iets mee willen. Dat kan op verschillende manieren, maar met name door het overdragen van verhalen. Dat doen wij op de Pabo. Ik ben zelf vorig jaar meegegaan op een reis naar Ravensbrück met Pabo-studenten, die daar samen met overlevenden, nu het nog kan, het verhaal overleveren, zodat zij het straks in hun klas kunnen vertellen. Wij faciliteren dat, maar geven niet aan hoe dat precies moet. Het gaat dus altijd om aanvullend onderwijsmateriaal en het ondersteunen van docenten. Dat kan op zich geen kwaad, want uit onderzoek blijkt dat weliswaar 96% van de Nederlanders op de hoogte is van de Holocaust, maar gevraagd naar de oorzaak van de Tweede Wereldoorlog, noemt 77% de Holocaust. Kortom, het is van het grootste belang dat wij die herinnering levend houden en dat geldt nog sterker voor de oorlog in het Verre Oosten en de kennis over wat er in Nederlands-Indië is gebeurd.
Er bestaan op dat terrein dus een aantal interessante projecten. Ik noemde al Ravensbrück. Ik noem ook het Fort van de Democratie en het Aaltense, grensoverschrijdende educatieve programma, waarin wordt samengewerkt met Duitse scholen. Overigens was ik zondag bij de herdenking van de Kristallnacht in Westerbork, waar ook een Duitse schoolklas aanwezig was. Het is van het allergrootste belang om ook Duitse jongeren erbij te betrekken om de herinnering levend te houden en om de link met vandaag de dag te leggen. Hoe je dat doet – verschillende sprekers hebben daarnaar verwezen – luistert zeer nauw, want het moet gaan over de Tweede Wereldoorlog, maar om die herinnering levend te houden kan het soms geen kwaad om groepen erbij te betrekken die deze oorlog niet gekend hebben of die destijds nog niet in Nederland woonden. Dat is bijvoorbeeld gebeurd, zeg ik tegen de heer Bosma, met het boek van het NIOD (Nederlands Instituut voor Oorlogsdocumentatie): Oorlog op vijf continenten. Dat is niet bedoeld om de bijdrage van Marokkanen aan de Tweede Wereldoorlog te verheerlijken. Het is een aanvulling op kennis die wij hebben over de Holocaust, over wat er is gebeurd met andere groepen, zoals Roma, Sinti en homo’s, maar ook over wat er in Nederlands-Indië en elders in de wereld is gebeurd. Men wil kennisverrijking bieden, een aanvulling op het bestaande materiaal, door voor groepen die toen niet maar nu wel in Nederland wonen, als daar behoefte aan is en in voorkomende gevallen, onderwijsmateriaal op grond van die kennis te ontwikkelen. Dat onderwijsmateriaal ontwikkel ik niet. Ik schrijf niet voor wat er moet gebeuren. Het NIOD doet wetenschappelijk onderzoek om die kennis bij elkaar te brengen, met positieve en negatieve voorbeelden. Ik heb dat boek zelf goed bestudeerd en daar staan zowel mooie voorbeelden in van de bijdragen uit andere landen als minder mooie voorbeelden. Het hele streven van dit soort projecten is om de herinnering levend te houden.
De voorzitter: Ik wil graag een tweede termijn van de Kamer. Kunt u iets beknopter antwoorden?
Staatssecretaris Bussemaker: Dit was even nodig om uiteen te zetten waar het om gaat bij het herinneren en bij Erfgoed van de Oorlog, maar ook wat de taak is van het Nationaal Comité. Dat is namelijk het verankeren en aansluiten bij nieuwe initiatieven, bij nieuwe vormen die gezocht worden en verbindingen die gelegd worden. Die taak wordt nu voor een groot deel nog door mijn afdeling Oorlogsgetroffenen uitgevoerd, maar eigenlijk past die taak niet meer bij overheid. Het ligt voor de hand, die uitvoering elders onder te brengen. Dat is de discussie die speelt over het Nationaal Comité. Wij willen juist een aantal rollen en taken overdragen aan het Nationaal Comité, maar ik blijf natuurlijk wel verantwoordelijk voor wat het doet.
Ik zeg er maar direct bij dat dit geen verkapte of expliciete bezuinigings- of ombuigingsactie is. Er zal niet worden gekort op het budget en de organisatie van het Nationaal Comité zal van mij de middelen krijgen die nodig zijn om de toegewezen taken te kunnen uitvoeren. Ik heb groot vertrouwen in hoe het Comité dat doet, zoals het ook nu met brede instemming zowel de herdenking op 4 mei als het vieren van de bevrijding op 5 mei organiseert. Ik had de eer om afgelopen 4 mei de lezing op de Dam te mogen houden en ik ben op 5 mei de hele dag het land in geweest en bij het concert in Carré geweest. Ik heb zeer diverse uitingen van het vieren van de vrijheid gezien, op een manier die divers is in vorm en inhoud en die mijns inziens zeer past bij een vrij land waar vrijheid van meningsuiting bestaat. Dat is ook één van de elementen die wij herdenken op grond van de Tweede Wereldoorlog.
De woordvoerders van de fracties van het CDA, de PvdA en de VVD vragen naar de toekomst van de Stichting Herdenking 15 augustus 1945. Ik zal de laatste zijn die de herdenking op 15 augustus ter discussie stelt. Ik hecht daar zeer veel waarde aan en het zal en moet altijd een zeer belangrijke herdenking blijven. Voor deze herdenking geldt nog meer dat veel mensen niet weten waar die eigenlijk voor bedoeld is. Alleen daarom al moet ze behouden blijven. Dat getuigt ook van respect voor de manier waarop die herdenking door de Stichting Herdenking 15 augustus wordt ingevuld. Ik vind dat zij dat op een heel mooie manier doet. Wij veranderen niets in de structuur. De stichting behoudt de instellingssubsidie in de toekomst en die blijft dus ook geoormerkt. Men hoeft niet bang te zijn dat de stichting samen zal moeten gaan met het Nationaal Comité.
Er zijn tot slot nog een paar korte vragen gesteld. Over de backpay-kwestie is al eerder met de Kamer gesproken. De heer Zijlstra verwees daar al naar. In 2000 heeft het kabinet erkend dat het naoorlogse Indische rechtsherstel, terugkijkend met de ogen van nu, kil en bureaucratisch is verlopen, tekortkomingen heeft gekend en dat het tot teleurstellingen heeft geleid. Dat is samengegaan met een tegemoetkoming in de vorm van individuele uitkeringen en collectieve doelen. Met dit Gebaar wenste het toenmalige kabinet finaal recht te doen aan de kritiek op de bejegening van de slachtoffers en het naoorlogse rechtsherstel en heeft het kabinet zijn verontschuldigingen aangeboden voor de vermoedelijke tekortkoming in het naoorlogse Indische herstel.
Tegelijkertijd zijn er toen onderzoeken opgestart om de hiaten in de geschiedschrijving te onderzoeken. Het kabinet heeft destijds in de Kamer en tegenover de Indische gemeenschap gesteld dat de resultaten van deze onderzoeken geen aanleiding konden zijn voor een aanvullende claim. Ik citeer uit het algemeen overleg op 8 februari 2001. Toen heeft de toenmalige minister van VWS gezegd dat: «met het bedrag van 350 mln. gulden het collectieve gebaar is afgesloten. Het breed historisch onderzoek is vooral nodig omdat er nog veel witte vlekken bestaan. De historische documentatie over de bezettingsperiode en de periode daarna moet dan ook worden aangevuld om de ontwikkelingen te reconstrueren.» Vervolgens wordt er gesproken over historisch onderzoek. Daarna zegt de minister nogmaals: «Het collectieve gebaar is echter gemaakt met het bedrag van 350 mln. gulden. De minister antwoordde desgevraagd dat het naar de stellige overtuiging van de regering hierbij zal blijven.» Dat standpunt huldig ik ook nu nog, omdat er geen aanleiding is om daarvan af te wijken, hoe belangrijk het ook kan zijn om de historische kennis steeds opnieuw en waar zinvol aan te blijven vullen.
De heer Van Gerven vraagt hoeveel geld beschikbaar is voor de Roma en Sinti. Voor hen is 9 mln. beschikbaar. Dat zal worden besteed aan de oprichting van een expertisecentrum over Sinti en Roma en aan projecten die de positie van hun gemeenschap duurzaam verbeteren. Het voorbeeld van de heer Van Gerven kan daarbij dus heel goed betrokken worden. Daarbij gaan wij samenwerken met andere departementen, want deze beleidsdoelstelling is natuurlijk veel breder dan van VWS alleen.
De heer Zijlstra vraagt naar de roepiagrondslag en hoe je de gelijke behandeling moet vormgeven. De Kamer heeft daar van mij een aantal brieven over ontvangen. Ik zal niet herhalen wat daarin staat, maar ingaan op de specifieke vraag van de heer Zijlstra over de vergelijking met de Filippijnen. Als je de Wuv-uitkering van gerechtigden, niet alleen in Indonesië, maar in alle andere landen dan Nederland zou berekenen naar het levenspeil in die landen, dan zou dat voor de meeste niet-westerse landen een forse verlaging betekenen. Een uitkeringsgerechtigde in de Filippijnen krijgt nu een uitkering op eurogrondslag. Die zou er in het voorstel van het college sterk op achteruitgaan. Kortom, ook dat zou dan gelijkgetrokken worden.
De heer Bosma vraagt naar het lot van de oorlogswezen in Israël. Dat is een zeer precaire kwestie en het is nu vooral een zaak tussen Joods Maatschappelijk Werk (JMW) en de wezen. Ik ben op de hoogte van het onderzoek dat JMW heeft gedaan, maar ik ben geen partner in het conflict. Ik zeg de Kamer toe dat ik zaak goed blijf volgen. Mocht er aanleiding toe zijn, dan breng ik haar op de hoogte.
De heer Zijlstra (VVD): Ik stel een vraag over de roepiagrondslag. Ik snap goed dat de staatssecretaris zegt dat het consequenties zal hebben voor bijvoorbeeld iemand op de Filippijnen als wij de eurogrondslag loslaten en breed een «lokalestandaardtoeslag» toepassen. Dat constaterende, en gelet op het feit dat zij in haar brief van 22 oktober aangeeft dat het geen uitgangspunt is van de Wuv om een buitenproportioneel hoge uitkering te verstrekken naar rato van de lokale standaard, dan is het toch heel gek dat zij het geen argument vindt voor iemand die op de Filippijnen woont en wel voor iemand die in Indonesië woont, simpel en alleen door het feit dat de groep in Indonesië veel groter is? Het principe kan natuurlijk geen andere zijn: of wij aanvaarden de financiële consequenties of het heeft nadelige gevolgen voor die andere groep. Wij moeten consequent blijven. Een verschillende behandeling vinden wij, ook gelet op de uitspraak, niet wenselijk.
Staatssecretaris Bussemaker: Ik begrijp uw redenering wel. Die is principieel geheel juist. Maar juist voor deze groep wil je rust creëren en wil je zorgvuldigheid. Het is de vraag of je in dat geval moet zeggen: dan maar iedereen hetzelfde. Ook gelet op het feit dat het bij de mensen op de Filippijnen om een heel ander aantal gaat dan bij de mensen die in Indonesië wonen. Aan beide alternatieven kleven zeer veel bezwaren. Er is geen gemakkelijke oplossing. Als die er wel was, dan had ik allang een besluit genomen. Ik heb er met de Commissie Gelijke Behandeling nog over gesproken. Het is heel gemakkelijk om hiervoor juridisch een lijn van gelijke behandeling uit te werken, maar het is de vraag of je daarmee bereikt wat je wilt. Nu zijn wij bezig om uit te zoeken wat uiteindelijk het meest werkbare alternatief is, zodat ik niet alleen een principiële, maar ook een werkbare en pragmatische oplossing kan bieden. Je kunt bijvoorbeeld kijken naar het verkleinen van het verschil met de uitkering in Nederland door de roepiagrondslag fors te verhogen. Ik ben er nog niet uit, maar zodra ik eruit ben, stel ik de Kamer ervan op de hoogte.
Mevrouw Van Dijken (PvdA): Hebt u daar een termijn bij in gedachten?
Staatssecretaris Bussemaker: Nee, want ik heb al eerder termijnen in gedachten gehad die ik niet heb gehaald vanwege de complexiteit van de problematiek. Ik wil mijzelf daar dus maar niet te veel op vastpinnen.
Mevrouw Van Dijken (PvdA): Voorzitter. Ik stel met dank vast dat de staatssecretaris de vragen behoorlijk nauwgezet heeft beantwoord.
Er blijft voor mij nog een beetje onduidelijkheid over het bindend advies van de PUR. Is dat een bindend advies tussen aanhalingstekens of is het echt een bindend advies? Hoe ligt de verantwoordelijkheid tussen de VWS en SZW als het schuurt binnen de SVB?
Ik ben heel blij met de opmerking van de staatssecretaris over de Stichting Herdenking 15 augustus 1945. Wij verschillen daarover dus absoluut niet van mening.
Verder blijft het inderdaad een ontzettend moeilijk onderwerp. Ik ben blij dat de staatssecretaris ermee omgaat zoals zij dat doet. Dat geeft ons ook de ruimte voor onze gevoeligheden ten aanzien van dit onderwerp.
Mevrouw Schermers (CDA): Voorzitter. Ik stel ook een vraag over het bindend advies, want dat is een van de belangrijkste dingen. Als de staatssecretaris nu uitspreekt dat dit bindend advies inderdaad bindend is, blijft dat dan ook zo of gaan wij in de toekomst toch een beetje schuiven in de regelgeving waardoor het niet bindend blijft?
Een ander belangrijk punt is de mogelijkheid dat de staatssecretaris de eindverantwoordelijkheid blijft dragen. Er bestaan toch verschillende meningen op juridisch gebied. Nu ben ik geen jurist, maar ik heb staatssecretaris aangehoord en ik heb gelezen wat de jurist van de cliëntenraad schrijft. De staatssecretaris heeft hierop gereageerd en de jurist heeft daarop weer gereageerd. In zijn reactie stelt hij dat «de staatssecretaris stelt dat zij via een directe toezichts- en verantwoordelijkheidsrelatie met de SVB haar politieke verantwoordelijkheid kan waarmaken. Die directe relatie heeft zij in elk geval op grond van de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen op het eerste gezicht niet. Het feit dat ...», en dan volgt er een artikel dat pas op 22 september in de Staatscourant is gepubliceerd, «... maakt dit niet anders, omdat hetzelfde reeds in Kaderwet zelfstandig bestuursorganen werd bepaald.» Ik kan daar als niet-jurist geen uitspraak over doen en ik doe dat ook niet, maar ik constateer wel dat er twee meningen liggen. Ik wil van de staatssecretaris graag de toezegging dat als het op dit gebied fout loopt, zij per omgaande naar de Kamer terugkomt als zij dit traject in werking stelt.
De heer Bosma (PVV): Voorzitter. Ik dank de staatssecretaris voor haar antwoorden.
De PUR/SVB-constructie heeft de zegen van mijn fractie, zeker omdat de kwesties inzake de continuïteit van de raadkamer, de cliëntenraad en het blad Aanspraak, dat een grote mate van populariteit kent, geregeld zijn, omdat oude zaken niet opnieuw beoordeeld worden en, heel belangrijk, vanwege de directe politieke controle en het feit dat het vooral deze staatssecretaris is die wij daar in de toekomst op kunnen aanspreken.
De staatssecretaris spreekt naar mijn hart als zij het heeft over het doorvertellen van het verhaal. Maar mijn partij heeft daar wel enige angst over. De staatssecretaris zegt dat zij groot vertrouwen heeft in hoe het Nationaal Comité dat doet, maar als ik op de site van het Nationaal Comité zie dat gesproken wordt over de opkomst van rechts-populistische partijen, dat dit wordt gebracht in het kader van de Kristallnacht en dat het blijkt te gaan over mijn partij en vooral over mijn fractieleider, dan denk ik: hier wordt iets in gang gezet wat eerder leidt tot vervreemding van die herinnering dan tot het in stand houden ervan. Daar word ik verre van vrolijk van. Ik vind nog steeds dat het Nationaal Comité daarom zeer nauw bij de politieke controle moet worden gehouden.
Mijn laatste punt ging over straatnamen. Wie wel eens in een nieuwbouwwijk rondrijdt, rijdt rond in straten met namen als Matsmanzoom en Rietdrift. Ik doe een cri de coeur aan het adres van de staatssecretaris, hoewel ik weet dat het niet onder haar zeggenschap valt: kan zij niet nog eens nadenken over hoe in Nederland meer straten vernoemd kunnen worden naar mensen als Wim Speelman, Walraven van Hall, Pieter ’t Hoen, Gerrit Jan van der Veen, Johannes Post en «Shushu» Simon? Wat zou het mooi zijn als die namen bij onze jeugd net zo bekend worden als mensen als Jean Moulin en Charles de Gaulle in Frankrijk.
De heer Van Gerven (SP): Voorzitter. Het is goed dat de staatssecretaris duidelijkheid heeft gegeven over de relatie tussen de PUR en de SVB en duidelijk heeft gemaakt dat de continuïteit en kwaliteit voor de toekomst geborgd zijn.
Zij is op een paar punten nog niet ingegaan. Dat betreft allereerst de Stichting Pelita. De staatssecretaris spreekt in «Haags» jargon over een stapsgewijze afbouw en eigen verantwoordelijkheid. Kan zij nog eens exact toelichten wat dat in de toekomst gaat betekenen? Ik neem aan dat het daarbij toch om bezuinigingen gaat. Wat betekent het nu concreet?
Mijn laatste punt betreft de uitkeringen in het kader van de Wubo. Kan hiervoor geen nulpercentage gehanteerd worden? Voor mensen die een tegemoetkoming krijgen in het kader van silicose wordt bijvoorbeeld wel een nulpercentage gehanteerd, en ik dacht dat er voor asbestslachtoffers ook een dergelijke regeling is.
De heer Zijlstra (VVD): Voorzitter. Ik dank de staatssecretaris voor de antwoorden en voor de toezegging dat de instellingssubsidie overeind blijft, geoormerkt dan wel, voor de Stichting Herdenking 15 augustus 1945. Dat is helder.
Ik heb nog moeite met de mandaatconstructie. Mevrouw Schermers gaf al aan dat er toch twee verhalen liggen en ook ik als niet-jurist heb moeite om te onderscheiden waar nu het probleem zit. De portee van het pleidooi van de staatssecretaris voor de door haar voorgestelde oplossing heeft te maken met directe aansturing. Op zichzelf kan ik mij daarbij iets voorstellen. Zij verwijst naar ABP. Dit was destijds geen succes. Dat hebben de betrokken cliëntenraden en vertegenwoordigde lichamen ook meegemaakt. Desondanks is er vanuit hen brede steun voor een mandaatconstructie, omdat de PUR daartussenin zit. Daar hebben zij zo veel vertrouwen in dat zij dat punt van de politieke verantwoordelijkheid dan maar voor lief nemen. Ik zou toch wel eens precies willen weten wat daarmee de problemen zijn, want ik zie daarin toch veel mogelijkheden en een tegemoetkoming richting de betreffende groeperingen.
Ik hoor graag wat meer over het bindend advies, want de staatssecretaris schrijft in haar brief van 4 november: «in het concrete geval waarin er nog niets geregeld is en de SVB verplicht zal zijn om advies te vragen, is het onwaarschijnlijk dat de SVB van dit advies zal afwijken». Dat houdt dus in dat het niet bindend is.
Tot slot stel ik een vraag over de backpay-kwestie. De staatssecretaris heeft het helder aangegeven, maar het voordeel van een langere schorsing is dat je nog eens een paar mensen nader spreekt. Ik wil het volgende zeggen, niet zozeer tegen de staatssecretaris, maar tegen de Kamer. Er zijn natuurlijk NIOD-onderzoeken geweest. Voor de VVD-fractie is het startpunt wel degelijk wat het kabinet destijds heeft uitgesproken. De NIOD-onderzoeken zijn geen aanleiding tot een herziening van de backpay. Ik proef wel een brede behoefte om als Kamer een keer te spreken over die NIOD-onderzoeken: wat er uitgekomen is, wat de argumenten daarvoor zijn. Het is de politieke verantwoordelijkheid van de Kamer ...
De voorzitter: Ik moet u even interrumperen. De Kamer gaat daar zelf over. Wij moeten dat in de procedurevergadering regelen. Dat is niet aan de staatssecretaris.
De heer Zijlstra (VVD): In mijn eerste zin heb ik ook gezegd dat het niet aan de staatssecretaris is, maar aan de Kamer.
De voorzitter: Dan wil ik echt dat u nu afrondt, want de anderen hebben ook niet meer tijd gehad.
De heer Zijlstra (VVD): Als u mij had laten uitspreken, was ik al drie keer klaar geweest.
De VVD-fractie zal het waarderen om als Kamer een keer op basis van de uitkomsten van die rapporten met de betrokkenen van gedachten te wisselen, om recht te doen aan de behoefte die er op dat punt aan is.
De voorzitter: Dat laatste kunt u dan in de procedurevergadering inbrengen. Dan zullen wij dat bespreken.
De heer Van Gerven (SP): Vindt de heer Zijlstra niet dat de staatssecretaris dat zou moeten doen? Ik heb in eerste termijn ook gevraagd om dat gesprek weer aan te gaan.
De heer Zijlstra (VVD): De Kamer heeft daar een eerste verantwoordelijkheid in. Op basis van de onderzoeken, de uitkomsten en de wisseling van gedachten ...
De heer Van Gerven (SP): U zei dat uw standpunt vaststond.
De heer Zijlstra (VVD): Nee, dat is mijn uitgangspunt. Als ik een hoorzitting inga, dan ben ik bereid om te luisteren. Als dat leidt tot een nieuwe gedachtegang, dan zullen wij ongetwijfeld weer een vervolgoverleg met de staatssecretaris hebben, maar pas nadat dat gebeurd is.
Staatssecretaris Bussemaker: Voorzitter. Ik begin met de vraag over het bindend advies: hoe bindend is bindend? Bindend is bindend zoals vastgelegd in de Algemene wet bestuursrecht. Ik denk eerlijk gezegd dat veel vragen over hoe het nu eigenlijk zit en hoe wij de brief van de juristen van de cliëntenraad moeten beoordelen, voortkomen uit het feit dat ik de Kamer informeer over beleidsvoornemens die hun beslag in een wetsvoorstel moeten krijgen. Dat wetsvoorstel krijgt de Kamer vanzelfsprekend te zien en daarin kan zij beoordelen of ik mij aan mijn woord houd. Het ingewikkelde is dat in het stuk van de juristen wordt verwezen naar bestaande wetten, bijvoorbeeld naar de Wet SUWI. De jurist heeft vast gelijk dat het nu in de Wet SUWI niet geregeld is. In eerste termijn wees ik op een fout in die brief. Wij hebben de eerste brief met het juridisch advies bekeken. Daar is ook de landsadvocaat bij betrokken. Ik ben dus niet over één nacht ijs gegaan, maar wij zijn bezig met een operatie die in 2011 zijn beslag moet krijgen en in de tussentijd krijgt de Kamer van mij een wetsvoorstel waarin dat bindend advies terugkomt. De relatie tussen de SVB en de raadskamers zal daar ook in worden beschreven. Als in de brief staat dat het onwaarschijnlijk is, dan heeft dat ook te maken met de formulering in de Algemene wet bestuursrecht. Maar dat debat voeren wij uitgebreid met elkaar wanneer het wetsvoorstel voorligt. Over de bedoeling van wat ik wil, kan echter geen onduidelijkheid bestaan. De SVB krijgt niet de vrije hand om te beslissen wat hij goeddunkt. Integendeel, maar als dat juridisch zo in de Algemene wet bestuursrecht is geformuleerd, dan zul je je daarbij moeten aansluiten.
Mevrouw Van Dijken (PvdA): U spreekt het zeer stellig uit. Dit is ook bekend bij de SVB en toch hebben wij nog steeds verkering?
Staatssecretaris Bussemaker: Ja. Als je kijkt naar het functioneren van de SVB, hoe de raad van bestuur ermee omgaat en hoe de voorzitter, zelf zeer nauw persoonlijk betrokken bij het oorlogsverleden, zich hiervoor inzet, dan is er goede grond om de SVB daarin te vertrouwen. Maar natuurlijk moeten wij dat, ook in die nieuwe wet, juridisch goed afhechten. De Kamer hoeft mij dus niet alleen maar te geloven op mijn mooie woorden. Zij zal mij straks vooral ook moeten aanspreken op de wijze waarop ik dat goed juridisch afhecht. Daar ben ik graag toe bereid, want ik heb er het volste vertrouwen in. En mocht ik op een of ander moment merken dat het anders is dan ik nu denk, dan zal ik de Kamer terstond daarover informeren, want het is absoluut niet in mijn belang om daar zelf te laat achter te komen, juist als het gaat om deze groep, waarvoor ik zeer veel zorgvuldigheid wil betrachten. Vandaar ook de betrokkenheid van de landsadvocaat. Dit zoeken wij echt zeer zorgvuldig uit.
De heer Bosma heeft gevraagd naar mijn vertrouwen in het Nationaal Comité 4 en 5 mei. Ik zal de website nog eens bekijken. Ik heb dat hier niet paraat. Maar als het informatie van derden is, dan kan er van alles en nog wat doorgelinkt worden. Het Nationaal Comité moet zich richten op het vormgeven van herinneringen, het doorvertellen van het verhaal en, met het oog op 5 mei, het leggen van een link met het heden. Gelukkig gebeurt dat ook op 5 mei. Dat is één van de redenen waarom bij 5 meivieringen veel jongeren komen. Zij moeten besef hebben van dat verhaal over heden en verleden.
De heer Bosma heeft gesproken over straatnamen, maar wat het Nationaal Comité ook doet, is scholen en scholierengroepen stimuleren om bijvoorbeeld een monument te adopteren en daarmee aan de slag te gaan. Ook dat is een verbinding tussen heden en verleden. Ik heb al het voorbeeld gegeven van de Duitse scholieren die ik zondag in Westerbork trof, die overlevenden interviewen en die onder andere op basis van gegevens van het Rode Kruis gegevens van mensen op internet zetten om zo een levensgeschiedenis over te leveren. Op het punt van straatnamen heb ik geen enkel bezwaar. Gelukkig hebben wij veel straatnamen in Nederland. Dat gaat eigenlijk best goed. Het is echt een lokale verantwoordelijkheid. Daar wil ik het eigenlijk bij laten. Maar ik wil het best nog eens een keer bij mijn collega onder de aandacht brengen. Overigens noemde de heer Bosma allerlei namen van bekende verzetshelden, maar er zijn ook vaak lokale helden. Juist daarvoor is het van belang dat zij ook een plek krijgen, omdat Erfgoed van de Oorlog niet alleen het grote verhaal is, maar ook het kleine menselijke verhaal dat verbonden is met een groot verhaal en waardoor mensen zich vaak getroffen weten en herkennen.
Er is geen sprake van een bezuiniging ten aanzien van Stichting Pelita. Ook hiervoor geldt dat het aantal oorlogsgetroffenen daalt. In verhouding tot die daling wordt de financiering dus geleidelijk minder. Het is onduidelijk wanneer er een bepaald minimum wordt bereikt. Daarom maken wij er elke drie à vier jaren afspraken over. Overigens hebben ook deze organisaties te maken met andere structuren op andere terreinen, denk aan de Wmo, die meer een lokale verantwoordelijkheid is geworden. Er is geen sprake in die zin van een bezuiniging. Wel van minder geld, maar dat houdt verband met de afname van het aantal oorlogsgetroffenen.
De heer Van Gerven heeft gevraagd om een nulpercentage op premies en belastingen op voorzieningen. De vergoedingen voor de medische voorzieningen zijn niet belastbaar, maar de uitkering wel, omdat deze een aanvulling is op inkomen. De vergoedingen zijn dat niet. Dat is niet anders dan met andere uitkeringen. Ik zou het zeer moeilijk verdedigbaar vinden om dat bij deze uitkeringen anders te doen, want in dat geval zou draagkracht geen rol meer spelen. Ik zie verder geen reden om dat aan te passen.
De backpay-kwestie, tot slot, is een zaak van de Kamer.
De heer Zijlstra (VVD): Hebt u van het bestuur en de directie van de PUR een advies gekregen over de beste route die gevolgd kan worden? Dat sluit ook aan bij mijn pleidooi in tweede termijn: is nu inderdaad met name het punt van de rechtstreekse politieke verantwoordelijkheid voor u het argument om niet te kiezen voor de mandaatconstructie, daar waar de cliëntenraad en alle vertegenwoordigende lichamen daar wel voor kiezen, ondanks de ABP-geschiedenis?
Staatssecretaris Bussemaker: Wat is precies uw vraag?
De heer Zijlstra (VVD): Als ik u goed begrepen heb, is voor u met name het feit dat u rechtstreekse controle wilt handhaven en er anders te veel lagen ontstaan het belangrijkste argument om niet voor een mandaatconstructie te kiezen, ondanks dat alle andere betrokkenen daar wel voor willen gaan?
Staatssecretaris Bussemaker: Dat is voor mij een heel belangrijk element. Omdat er anders niemand is die het direct kan aansturen en een diffuus geheel ontstaat, wat ook op juridische problemen kan stuiten, ben ik ervan overtuigd dat dit de beste manier is om op termijn een stapsgewijze, zorgvuldige overgang te realiseren en om ervoor te zorgen dat ook op de langere termijn tot de laatste oorlogsgetroffene een goed systeem staat. Met het bestuur van de PUR heb ik herhaaldelijk overlegd en het bestuur heeft aangegeven, bereid te zijn om zeer constructief aan de maatregelen mee te werken.
Samenstelling:
Leden: Van der Vlies (SGP), Kant (SP), Snijder-Hazelhoff (VVD), Ferrier (CDA), ondervoorzitter, Joldersma (CDA), Jan de Vries (CDA), Smeets (PvdA), voorzitter, Van Miltenburg (VVD), Schippers (VVD), Smilde (CDA), Koşer Kaya (D66), Willemse-van der Ploeg (CDA), Van der Veen (PvdA), Schermers (CDA), Van Gerven (SP), Wolbert (PvdA), Heerts (PvdA), Zijlstra (VVD), Ouwehand (PvdD), Agema (PVV), Leijten (SP), Bouwmeester (PvdA), Wiegman-van Meppelen Scheppink (ChristenUnie) en Sap (GroenLinks).
Plv. leden: Van der Staaij (SGP), Van Velzen (SP), Neppérus (VVD), Atsma (CDA), Aasted Madsen-van Stiphout (CDA), Ormel (CDA), Van Dijken (PvdA), Verdonk (Verdonk), Dezentjé Hamming-Bluemink (VVD), Vietsch (CDA), Van der Ham (D66), Uitslag (CDA), Gill’ard (PvdA), Omtzigt (CDA), Langkamp (SP), Vermeij (PvdA), Arib (PvdA), Kamp (VVD), Thieme (PvdD), Bosma (PVV), Luijben (SP), Tichelaar (PvdA), Ortega-Martijn (ChristenUnie), Halsema (GroenLinks) en De Wit (SP).